2
Petrus ontvangt primaatschap
(180-312)
Een vervolgde kerk
In 64 n.Chr., toen Nero keizer was, heeft een brand een groot deel van het centrum van Rome vernietigd. Volgens de historicus Cornelius Tacitus, die een generatie later schreef, was de bevolking ervan overtuigd dat de brand door de keizer was gesticht om op die manier de aandacht van zichzelf af te leiden en christenen te gaan vervolgen, maar klaarblijkelijk niet wegens brandstichting.
Eerst liet Nero alle christenen arresteren die openlijk hun geloof beleden. Toen werden met de informatie die hij via hen had verzameld vele anderen veroordeeld, niet voor brandstichting, maar voor antisociaal gedrag. Hun dood werd tot farce gemaakt. Ze werden gekleed in dierenhuiden gekruisigd of door honden verscheurd, of er werden toortsen van hen gemaakt, die in het donker werden aangestoken en als verlichting werden gebruikt. Het spektakel vond plaats in Nero's tuinen en circus, waar hij zich onder de menigte begaf of gekleed als wagenmenner in zijn triomfwagen stond. Maar de huiveringwekkende executies hadden een onbedoeld gevolg: 'Ondanks hun schuld als christenen en de meedogenloze straf die ze daarom verdienden had men medelijden met de slachtoffers. Want men had het gevoel dat ze werden opgeofferd aan de wreedheid van één man, en niet aan het nationaal belang.'1
We weten de namen van deze martelaren, of hoeveel er zijn gestorven, niet. De enige mogelijke uitzonderingen zijn Petrus en Paulus, maar de vroege christenen in Rome hebben hun dood nooit met Nero's vervolging in verband gebracht. De eerste expliciete verwijzing naar hun martelaarschap komt uit een brief van bisschop Dionysus van Korinte aan zijn collega, Soter (circa 166-circa 174), in Rome, en het was pas in 325 dat de eerste christelijke historicus, bisschop Eusebius van Caesarea, de vervolging onder Nero in verband bracht met verslagen over hun gewelddadige dood.2
De christenen in Rome zijn voor zover we weten de eerste die zijn vervolgd door de Romeinse staat, maar vergeleken bij christelijke gemeenschappen elders gingen de Romeinse christenen pas laat hun martelaren vereren en hun naam en sterfdatum documenteren. De eenvoudige verklaring voor deze terughoudendheid moet zijn dat christenen in Rome, evenals in andere delen van het Romeinse Rijk, zich schaamden voor hun status als criminelen die om hun geloof werden vervolgd. Het risico van arrestatie en de doodstraf was niet iets waar ze in eerste instantie trots op waren, en ze probeerden publieke verontwaardiging of officiële represailles te voorkomen door hun geloof niet openlijk te belijden. De leer van de Evangeliën: 'Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is' (Mattheus 22:21) en die van Paulus moedigden ook aan afstand tot de seculiere maatschappij te n^rnen en gehoorzaam te zijn aan de rechterlijke macht.
Die terughoudendheid begon rond 180 af te nemen. Bij vervolgingen van christenen in steden langs de Rhóne in 177 en in het stadje Scillium in NoordAfrika ontstonden de eerste westerse bijdragen aan een opkomende literatuur van martelaarschap, die tot het einde van de vierde eeuw anoniem beschreven werd. Een van de eerste teksten, De passie van de martelaren van Scillium, werd geschreven in de vorm van transcripties van een proces met levendige - hoewel fictieve - dialogen tussen de martelaren en hun rechters.3
Andere teksten waren eenvoudigere vertellingen, maar over het algemeen met dialogen waarin de standvastigheid van de martelaren en hun lijden als bevestiging van hun geloof werd benadrukt.4 Deze 'martelarenprocessen' werden ter aanmoediging en inspiratie onder christelijke gemeenten in het hele rijk verspreid. Hoewel er één dergelijke tekst in Rome rond het einde van de tweede eeuw is geschreven resulteerde die niet in de verheerlijking van het martelaarschap zoals die zich elders in het Westen ontwikkelde.'
Ondanks de eerdere tegenzin de daden van hun martelaren op te tekenen werd in Rome in 336 het eerste westerse martyrologium geschreven, een lijst met dagen in het kalenderjaar waarop slachtoffers waren geëxecuteerd en waar ze lagen begraven, zodat hun dood op die dagen en plaatsen door de gemeenschap kon worden herdacht. Bij een enkel geval werd ook het sterfjaar genoteerd.6 Er staan eenentwintig data op deze lijst waarop een of meer van achtenveertig martelaren uit Rome werden herdacht. De dag voor Petrus en Paulus is 29 juni, en hun begrafenis staat respectievelijk genoteerd 'in de catacomben en op de Via Ostiensis'. Dit verslag maakt ook melding van het jaar 258, waarin Petrus waarschijnlijk opnieuw is begraven en de christenen nogmaals met vervolging werden bedreigd. Er is niet opgetekend of zijn lichaam mee terug is genomen naar waar het aanvankelijk begraven zou zijn, onder wat nu het hoogaltaar van de Sint-Pietersbasiliek is.
Dit martyrologium, dat bewaard is gebleven in een collectie teksten die in 354 is samengesteld, bevat maar heel weinig namen van bisschoppen van Rome uit de eerste drie eeuwen n.Chr. Zo is Telesforus bijvoorbeeld de enige uit de periode voor 180 (circa 130). Dit is belangrijk omdat het aantoont dat maar heel weinigen van hen in die tijd als martelaren werden beschouwd. Dat zou gaan veranderen en werd een reflectie van de manier waarop latere generaties bisschoppen de controle wilden hebben over alle vormen van religieuze activiteit in de stad en martelarenverering een van de machtigste vormen van volkse vroomheid werd voor zowel christenen uit de stad als een groeiend aantal pelgrims. Dat is de reden waarom tegen de vroege zesde eeuw bijna alle bisschoppen uit de periode voor 312 als martelaren werden herdacht, hoewel maar heel weinigen van hen dat daadwerkelijk waren. Als de belangrijkste ontwikkelingen in de rol en autoriteit van de bisschoppen plaatsvond vanaf de vroege vierde eeuw, kan hun groeiende status in de samenleving al worden gezien in de derde eeuw, in bijvoorbeeld hun speciale grafkamer in de catacomben van San Callisto. Deze kamer werd in 236 voor het eerst gebruikt voor bisschop Pontianus, die het jaar daarvoor in ballingschap was overleden, en voor zijn opvolger Anterus, die de functie maar een maand bekleedde. De negen na hen volgende bisschoppen, tot en met Eutychianus (274-282), zijn in dezelfde ruimte begraven. Op de jaardagen van hun overlijden werden er diensten gehouden, tijdens een van welke, op 6 augustus 258, bisschop Sixtus n (257-258) en vier van zijn zeven diakens werden overvallen en gedood door keizerlijke soldaten. De drie andere diakens werden gevangengenomen en kort daarna geëxecuteerd. Een van hen was Laurentius (Sint-Laurentius), die tegen de vroege vierde eeuw een van de beroemdste en meest vereerde martelaren in Rome was geworden. Niemand weet waarom zijn zeven collega's de heiligenstatus niet hebben bereikt, maar hij wel.7
Het was een opmerkelijk gewelddadige actie, temeer gezien het feit dat de slachtoffers zonder proces zijn omgebracht. Keizer Valerianus (253-260) had echter aangekondigd dat alle christenen die samenzwerend in de catacomben zouden worden aangetroffen paraat zouden worden geëxecuteerd. Hoewel we wel zeker weten dat er wetten tegen christenen bestonden weten we maar weinig over de details, aangezien ze niet werden overgenomen in de juridische geschriften van de christelijke keizers uit de vierde eeuw en later. Het is echter wel duidelijk dat er tot het midden van de derde eeuw geen algemene executies hebben plaatsgevonden en dat de toepassing van antichristelijke wetgeving gewoonlijk resulteerde in openlijke rellen en veroordeling van personen. In het Rome na Nero waren strafmaatregelen tegen christenen altijd verbonden aan het behoud van openbare orde, een onderwerp dat het stadsbestuur altijd bezighield. Zo werden Pontianus (230-235) en Hippolytus (circa 217-235), twee rivaliserende bisschoppen van Rome, in 235 uit de stad verbannen door keizer Maximinus 1 (235-238) vanwege straatgevechten tussen hun volgelingen.
Hun twist is terug te voeren naar de tijd van bisschop Calixtus 1 (217-222), die door Hippolytus een bevrijde slaaf, mislukte bankier en veroordeeld crimineel werd genoemd. Hippolytus kwam tegen Calixtus in opstand omdat die toestond dat tweemaal getrouwde mannen tot de clerus mochten toetreden en dat clerici mochten hertrouwen.9 Hippolytus accepteerde de benoeming van Calixtus niet, en Hippolytus werd verkozen tot bisschop door degenen die net als hij vonden dat morele tekortkomingen zwaarder moesten worden bestraft.
Omdat er een systeem van huiskerken was konden rivaliserende bisschoppen naast elkaar bestaan zolang ze werden gesteund door een deel van de vele christelijke groepen binnen de stad. Maar de verdeeldheid resulteerde gewoonlijk in gewelddadige confrontaties tussen volgelingen van twee pretendenten, en in alle gevallen intervenieerde de keizerlijke regering om een einde te maken aan de bloedige gevechten door een van de twee rivalen te verbannen, zoals gebeurde in 235,306-307 en 308.
De eerste algemene vervolging van christenen in het keizerrijk was het resultaat van het edict van keizer Decius (249-251) dat verordende dat alle volwassen mannen in de stad aan een vorm van verering moesten deelnemen waarbij ze moesten betalen voor het offeren en ritueel bereiden van een dier in een tempel, gevolgd door het openbaar opeten van een deel ervan en wijn aanbieden aan de 'genius' of geleidegeest van de keizer. Als bewijs dat aan het ritueel werd deelgenomen werd een getekend en gedateerd certificaat uitgedeeld. De christenen weigerden gevolg te geven aan het edict omdat het in tegenspraak was met hun verbod op het vereren van afgodsbeelden en het eten van voedsel dat daarvoor was geofferd. Hoewel ze later de mening waren toegedaan dat deze wet speciaal tegen hen was gericht waren de ware bedoelingen ervan anders en veel radicaler, aangezien het de eerste keer was dat de Romeinse staat een openlijke demonstratie van loyaliteit van alle inwoners eiste. Het was een periode van politieke instabiliteit, militaire verliezen en economische malaise, dus werd christelijke oppositie tegen het edict van de keizer op religieuze gronden door de regering geïnterpreteerd als verraad." Het resultaat was dat acties door de staat tegen een aantal bisschoppen en clerici van Rome in de jaren 250 zwaarder waren dan alle sinds de tijd van Nero. Tij dens de periode van wijdverspreide weigering door christenen de offers uit te voeren werd bisschop Fabianus (236-250) gearresteerd. Hij stierf tijdens de ondervragingen. Cornelius (251-253) kon pas na de dood van de keizer worden benoemd, maar hij werd in 252 verbannen onder het evenzo onstabiele regime van Treboianus Gallus (251-253). Toen Valerianus 1 in 253 een periode van relatieve politieke en militaire rust inluidde konden opeenvolgend twee bisschoppen, Lucius 1 (253-254) en Stefanus 1 (254-257), vrij functioneren tot de situatie in 2 57 weer omsloeg toen Valerianus het edict van Decius opnieuw instelde. Hij gaf tevens opdracht alle christenen met de rang van senator van hun status en bezit te ontdoen. Nadat de keizer in 260 door de Perzen werd gevangengenomen herriep zijn zoon Gallienus (253-268) de wetten weer en gaf de christenen hun bezittingen terug.
Straf of barmhartigheid?
Hoewel een groot deel van de kerkgeschiedenis van Rome in de derde eeuw onduidelijk is, zijn enkele gebeurtenissen uit de periode 250-258 ongewoon helder, dankzij de brieven van Cyprianus, bisschop van Carthago, de belangrijkste stad in Romeins Noord-Afrika. Cyprianus kwam uit een welgestelde aristocratische familie en had zich net tot het christendom bekeerd toen hij in 248 tot bisschop werd verkozen. Zijn voormalige heidendom was minder belangrijk dan zijn sociale status, aangezien bisschoppen vaak werden verkozea om hun rijkdom en politieke connecties, die ten goede kwamen aan de kerk. Hij zou de overvloedigst schrijvende christelijk-Latijnse auteur uit zijn tijd worden en bekrachtigde de intellectuele reputatie van de kerk in Afrika die door Tertullianus was gevestigd. Het werk van Cyprianus bevat onder meer collecties brieven die na zijn martelaarschap in 258 zijn samengevoegd, waarvan sommige ingaan op zijn niet altijd even gemakkelijke omgang met Rome. Zijn benoeming werd gevolgd door het edict van Decius. Sommige christenen voerden de verplichte rituelen uit, sommigen deden dat niet maar betaalden ambtenaren voor de benodigde certificaten, en anderen weigerden en werden gevangengenomen en geëxecuteerd. Cyprianus verliet Carthago om de wet te omzeilen, maar bisschop Fabianus stierf in januari 250 tijdens zijn verhoor in Rome, waarna het leiderschap van de christenen in de stad werd overgenomen door een groep priesters tot het veertien maanden later weer veilig genoeg was om een episcopale verkiezing te houden. De leider van deze priesterlijke oligarchie was Novatianus, die streng optrad tegen christenen die tijdens de vervolgingen afvallig waren geweest. Hij en zijn aanhangers stelden voor dat dergelijke zondaars, inclusief degenen die certificaten hadden gekocht, pas op hun sterfbed de communie opnieuw zouden ontvangen en tot die tijd een volledige boete moesten doen: vasten, onthouding, matigheid en uitsluiting van de eucharistie. De clerus in Rome voelde zich ongemakkelijk dat Cyprianus zich verdekt had opgesteld tot het edict van de keizer was ingetrokken. Hij stuurde hun een brief waarin hij beargumenteerde dat hij zich niet had verstopt, maar alleen de stad had verlaten, waar hij een open doelwit zou zijn geweest. Cyprianus was het er duidelijk niet mee eens dat hij zich moest verdedigen en eiste al snel zelf een antwoord toen er in Rome in maart 251 een ruzie uitbrak over de verkiezing van een nieuwe bisschop. Novatianus had verwacht de nieuwe bisschop te worden, maar er werd in Rome een andere priester, Cornelius, gekozen. Hij vertegenwoordigde een meerderheid onder de clerus die voorstelde afvallige leden na een korte periode van uitsluiting weer ter communie toe te laten. Novatianus weigerde zich neer te leggen bij het resultaat vg,n de verkiezing en werd door zijn volgelingen tot bisschop benoemd, waardoor een schisma binnen de kerk in Rome ontstond dat zou voortduren tot de vijfde eeuw. Het was toen echter zijn hoop dat hij algemene erkenning zou krijgen als rechtmatige bisschop van Rome, en hij stuurde zijn volgelingen erop uit om steun te krijgen van christelijke leiders elders. Cyprianus nam er de tijd voor zijn steun aan Cornelius te bevestigen, hoewel hun ideeën wat betreft het opnieuw opnemen van afvalligen hetzelfde waren, en hij stuurde een paar Afrikaanse bisschoppen naar Rome om naar de recente verkiezing te informeren.
Acceptatie door de leidinggevende bisschoppen rechtvaardigde uiteinde-lijk de keuze van Cornelius, maar Novatianus liet zich niet monddood maken. Hij bleef door de rigoristen in Rome als ware bisschop van de stad erkend worden en gebruikte zijn status om christenen met dezelfde ideeën elders te steunen. Zo orkestreerde hij de wijding van een rigoristenbisschop in Carthago, in verzet tegen zowel Cyprianus als een andere rivaal, die kort daarvoor was verkozen door de clerici in de stad, die vonden dat afvalligen direct ter communie moesten worden toegelaten. De drie bisschoppen leefden vijandig naast elkaar tot Cyprianus in 258 als martelaar stierf.
Kerkbestuur
De brieven van Cyprianus vormen samen met een handjevol van die van andere bisschoppen die bewaard zijn gebleven in Eusebius' Kerkgeschiedenis essentieel bewijs voor deze periode. Een brief van bisschop Cornelius leert ons dat er in zijn tijd zesenveertig priesters en zeven diakens waren in de kerk van Rome, evenals tweeënveertig acolieten en vijfenzestig voorlezers, exorcisten en portiers, en ongeveer vijftienhonderd weduwen en anderen die onder de zorg van de kerk vielen. Uit deze cijfers is geconcludeerd dat er rond de 30.000 christenen in de stad woonden.12
Uit deze brieven blijkt ook hoe belangrijk synoden of regionale bijeenkomsten van bisschoppen onder leiding van een hooggeplaatste bisschop of metropoliet waren. In Spanje wordt in 300 melding gemaakt van de eerste synode en in Gallië in 314, maar er werden in Rome en Afrika waarschijnlijk al in een groot deel van de derde eeuw kerkvergaderingen georganiseerd. Het ideaal was twee bijeenkomsten per jaar, een tijdens het veertigdaagse vasten en een rond oktober. De synodes in Rome werden bezocht door tot wel zestig bisschoppen, maar de namen van de steden waaruit ze kwamen zijn niet vastgelegd.
Opmerkelijk aan de synodes is hun centrale rol in de besluitvorming. Excommunicaties van individuen of groepen werden er besproken en aangekondigd, evenals recente kwesties. De synodes stuurden er delegaties op uit om verzoeken of klachten van andere bisdommen te behandelen. Tijdens grote geschillen, zoals de verkiezing in Rome van 251, werd in het hele rijk gevraagd naar meningen en werden brieven van de bisschoppen voorgelezen tijdens de kerkvergaderingen. Achter de schermen waren dergelijke bijeenkomsten wellicht zorgvuldig georkestreerd, niet het minst door metropolieten zoals de bisschoppen van Rome, die altijd de besluitvorming in de synodes voorzaten en proclameerden. Deze bijeenkomsten benadrukten echter de collegialiteit en consensus, zoals blijkt uit de interpretatie die Cyprianus gaf aan Christus' gemeente van Petrus (Mattheus 16:18-19), die hij citeerde als getuigenis van het door God ingegeven gezag van alle bisschoppen, niet alleen dat van de bisschop die zich de opvolger van Petrus kon noemen. Toch was de bisschop van Rome in deze periode uitzonderlijk in de mate van respect die hij van andere bisschoppen kreeg. Zoals Cyprianus schreef in een tractus over de eenheid van de kerk: 'De andere apostelen waren ongetwijfeld wat Petrus was, maar primaatschap wordt aan Petrus gegeven zodat duidelijk is dat de kerk één is.'13 Het lag al lang vast dat er een klein aantal patriarchale bisdommen was: Antiochië en Alexandrië (waarover vanouds wordt gedacht dat ze zijn gesticht door Petrus' discipel Marcus) in het oostelijke deel van het Rijk en Rome in het westelijke. Jeruzalem had ook een speciale status. Aangezien Carthago geen apostolische basis had kon het wat dit betreft niet meedingen, hoewel het wel een belangrijke politieke en economische status had en de bisschoppen zichzelf gelijk achtten aan hun collega in Rome en zelfs petities ontvingen van andere westelijke kerken te-gen besluiten die waren genomen door de bisschop van Rome en zijn synodes.
Cyprianus en Rome
Enkele van Cyprianus' brieven bevatten steeds fellere uitwisselingen tussen hem en bisschop Stefanus i (254-257) van Rome. De relatie was slecht van start gegaan toen enkele Spaanse bisschoppen Cyprianus onder druk zetten twee collega's in de ban te doen, die tijdens de recente vervolgingen afvallig waren geweest, maar het voor elkaar hadden gekregen dat hun straf door Rome was herroepen. In een tweede geval klaagden enkele bisschoppen uit Gallië bij Cyprianus dat Stefanus niet, zoals ze hadden verzocht, de bisschop van Arles had berispt, die de lijn van Novatianus volgde in het omgaan met afvalligen. We weten in beide gevallen niet hoe het is afgelopen, maar er broeide een fundamenteler conflict. Onenigheid over doctrine en de omgang met afvalligen in veel van de christelijke gemeenschappen binnen het Romeinse Rijk leidden tot schisma's en het betwisten van de validiteit van sacramenten die werden uitgevoerd door bisschoppen die werden gezien als afvallig of schismatiek. Dat gold met name voor het doopsel, een sacrament dat maar één keer wordt ontvangen. Cyprianus en de Afrikaanse bisschoppen volgden de praktijk van hun collega's in Antiochië en Klein-Azië door sacramenten die werden toegediend door afvalligen ongeldig te verklaren en die daarom moesten worden herhaald. Rome en de kerken in Egypte hadden een tegenovergesteld standpunt, dat de waardigheid van degene die het sacrament toedient de geldigheid ervan niet aantastte, aangezien het een goddelijke gave is, en iemand dus onder geen omstandigheden opnieuw hoeft te worden gedoopt. De theologie achter het standpunt van Rome zou in de vierde eeuw algemeen worden geaccepteerd, maar in de tijd van Cyprianus verwierpen twee synodes van Afrikaanse kerken de ketterdoop.14 Stefanus weigerde de acta - de formele uitspraken over de genomen beslissing - en de begeleidende brieven van Cyprianus in ontvangst te nemen, laat staan dat hij ze wilde lezen. Stefanus dreigde de communie met de kerken in Klein-Azië te verbreken als ze de ketterdoop ongeldig bleven verklaren en stuurde brieven naar de belangrijke bisschoppen in het Rijk om hun om steun te vragen. Hoewel er slechts fragmenten van zijn brieven bewaard zijn gebleven, is het wel duidelijk dat ze aanleiding waren tot verhitte reacties. Cyprianus noemde de bisschop van Rome 'een vriend van ketters, een vijand van christenen' en zijn opmerkingen 'arrogant of irrelevant'.1' Bisschop Firmilianus van Caesarea in Cappadocië, de belangrijkste stad in Klein-Azië, was het met hem eens en merkte op dat de leiders in Rome de rituelen van de kerk in Jeruzalem niet volgden, die hij als model zag. Hij bekritiseerde Stefanus ook: 'Aangezien hij die zo opschept over zijn bisschopszetel en die zo benadrukt dat hij een directe opvolger van Petrus is, op wie de fundering van de kerk is gebouwd, heel veel nieuwe stenen legt en vele nieuwe kerken bouwt', en hij vroeg 'of er "één lichaam en één geest" kon zijn bij zo een man, die gezien hoe glad, veranderlijk en labiel hij is, misschien zelf niet één geest heeft?'16
Achter de hekeling ligt een afwijzing van Stefanus' aanspraak dat Rome bijzonder gezag genoot vanwege de relatie tot Petrus en de unieke apostolische traditie.17 Voor Firmilianus waren de gebruiken van Jeruzalem en die erkend door de oostelijke raden van bisschoppen superieur, en hij was van mening dat Rome beoordeeld moest worden volgens de normen van Jeruzalem. Rome verdedigde in zijn ogen heterodoxie en verdeelde de kerk in plaats van die samen te brengen, zoals Stefanus zei.
Cyprianus kon zich niet beroepen op een dergelijke basis van traditie, maar wel op de soliditeit van de ideeën die werden geuit door zijn episcopale collega's, die samen vergaderden en wier unanimiteit zijn standpunt valideerde. Deze tegenstrijdige meningen over de bron van gezag en de expressie ervan zouden in latere eeuwen nog veel vaker de kop opsteken. Het is niet bekend hoe deze specifieke kwestie is opgelost, aangezien Stefanus in 257 is gestorven en ons unieke licht op de periode dooft met de executie van Cyprianus in 258.
Een episcopale verrader?
Over de rest van de derde eeuw is vrijwel niets bekend met betrekking tot de kerk in Rome, alleen de namen van een opeenvolging van bisschoppen zijn opgetekend. De barbaarse moord op Sixtus n en zijn diakens in 258 creëerde nogmaals een sedisvacatie, aangezien het onmogelijk of onverstandig was om een nieuwe bisschop te kiezen tot keizer Gallienus de antichristelijke edicten die door zijn vader waren ingesteld in 260 herriep, toen christenen hun bezittingen terugkregen, weer toetraden tot de gemeenschap in Rome en zelfs de staat gingen betrekken bij hun interne zaken.
Toen er in Antiochië onenigheid ontstond tussen twee rivaliserende bisschoppen deed een van hen een appèl op keizer Aurelianus (270-275). De onenigheid ging over welke bisschop van beiden door de grotere christelijke gemeenschap in het Rijk moest worden erkend. De keizer besloot dat het degene zou zijn met wie de bisschop van Rome en zijn synode brieven wilden uitwisselen.18 Het gezag van de door Rome ingenomen positie in het oplossen van geschillen onder christenen zou groter worden door beslissingen die keizers in de vierde eeuw namen. Voordat dat gebeurde kwam echter eerst de langste en zwaarste periode van vervolging.
Keizer Diocletianus (284-305) startte in 303 wat vanwege de lengte en grote hoeveelheden veronderstelde slachtoffers de Grote Vervolging wordt genoemd. Ze ging verder tijdens de periode van zijn opvolgers, maar met een verschillende mate van hevigheid in het gehele rijk, tot er formeel een einde aan werd gemaakt door keizerlijke decreten in 311 (in het Westen) en 312 (in het Oosten). De kerk in Rome leed minder dan in de jaren 250, en keizerlijke edicten die christelijke verering verboden, die christelijke bezittingen confisqueerden en eisten dat kopieën van de Heilige Schrift werden ingeleverd, werden in de stad vanaf 306 al niet meer uitgevoerd of herroepen. Toch leden sommigen onder hun weigering te gehoorzamen. Er zijn maar weinig namen betrouwbaar genoteerd, maar er zouden er in latere eeuwen steeds meer aan de lij st worden toegevoegd, een resultaat van de misvatting dat vrijwel ieder lichaam dat in de catacomben was begraven en kon worden geïdentificeerd er een van een martelaar was. Onder de weinige namen van degenen die in ieder geval in deze période zijn omgekomen en die zijn opgetekend op een lijst van martelaren die de kerk in Rome rond 336 heeft samengesteld, staat die van de dertienjarige Agnes, die later tot beschermheilige van jonge meisjes werd verklaard en een van de meest vereerde heiligen van de stad werd. Ze werd als christen gehekeld nadat ze de avances van een heiden had afgewezen. Zijn vader, die magistraat was, veroordeelde haar ertoe dat ze naakt naar een bordeel zou worden gestuurd, maar volgens de overlevering groeide haar haar als door een wonder zo snel en lang dat het haar naaktheid bedekte. Toen haar voormalige vrijer haar opnieuw kwaad wilde doen werd hij gedood door goddelijke interventie, maar kwam weer tot leven door haar gebeden. Ze werd nogmaals voor zijn vader geroepen en ter dood veroordeeld. Volgens de overlevering werd ze terechtgesteld in de arena van Domitianus, onder wat nu de Piazza Navona is, een plaats die sindsdien met haar wordt geassocieerd.1^ Het eerste verslag van haar martelaarschap is van bijna een eeuw later en is mogelijk meer een model voor heiligdom dan een waarheidsgetrouwe weergave van feiten.20
Het opnieuw instellen van de vervolging en de eis dat de christenen hun heilige geschriften moesten inleveren leidde tot vergelijkbare reacties als die in de jaren 250. Sommigen gehoorzaamden uit angst of zelfs loyaliteitsgevoel aan de keizer. Het overhandigen - in het Latijn tradere, 'overhandigen' of 'overgeven' - van de geschriften leidde ertoe dat ze onder hun minder inschikkelijke broeders bekend werden als traditores (waarop het Engelse trai- tor, verrader, is terug te voeren). De vragen die ook speelden in de jaren 250, over hoe men moest omgaan met christenen die de moed verloren tijdens de vervolgingen en die compromissen sloten of hun geloof verzaakten, staken weer de kop op toen er vanaf 306 opnieuw ruimte voor tolerantie was. Onder de betrokkenen bevond zich een voormalige bisschop van Rome, Marcellinus (296-303), die er in 313 door een groep rigoristische Afrikanen van werd beschuldigd traditor te zijn geweest. De bewering dat Marcellinus en twee van zijn diakens kopieën van de Heilige Schrift hadden ingeleverd werd tot ver in de vijfde eeuw algemeen aanvaard.21 Hoewel dit zowel in Rome als Afrika vurig werd tegengesproken zijn er terechte twijfels over Marcellinus. Zijn episcopaat eindigde in het najaar van 303, hoewel er geen melding is van zijn dood en of het een marteldood was.22 Er volgde weer een sedisvacatie tot de verkiezing van zijn opvolger, Marcellus, in 305 of 306. Een plausibele verklaring, die door sommigen wordt betwijfeld, is dat Marcellinus is afgetreden omdat hij tijdens de korte maar hevige eerste periode van vervolging compromissen had gesloten.2' Zelfs als hij zijn episcopale functies niet meer uitoefende kon hij tot zijn dood, twee of drie jaar later, niet worden vervangen door een nieuwe bisschop. Wat de waarheid over het gedrag van Marcellinus ook is, dat hij daadwerkelijk heeft bestaan wordt niet tegengesproken, evenals het feit dat hij de eerste bisschop van Rome is die Papa (paus) werd genoemd. Een verkorte vorm van het woord staat in de inscriptie in een catacombe uit die tijd die door een van zijn diakens is gemaakt.24 Ondanks de latere populariteit van de titel werd hij tot het eind van de elfde eeuw maar heel zelden gebruikt voor bisschoppen van Rome. De term was meer in zwang als een van toegenegen respect en werd ook voor andere bisschoppen gebruikt, in ieder geval tot de zesde eeuw, wat de periode is dat het begrip in het Westen uniek was voorbehouden aan de houder van de bisschopszetel van Rome. In het Oosten stonden de bisschoppen van Alexandrië sinds de derde eeuw bekend als 'paus'.