1

Bisschop van Rome

(circa 30-180 n.Chr.)

 

Een verhaal over beenderen

 

Op een avond begin 1942 daalde monseigneur Ludwig Kaas, die de Sint-Pietersbasiliek in Rome onder zijn hoede had, nadat hij de deuren had gesloten afin de ondergrondse ruimte waar archeologische opgravingen werden uitgevoerd. Hij had de voorman van de werklieden, Giovanni Segoni, bij zich, die Kaas op de hoogte hield van de vorderingen. Ze hadden net, vlak onder het zestiende-eeuwse hoogaltaar, een muurtje vrijgemaakt, waarvan een zijde was bedekt met ruwe inscripties en graffiti. De archeologen en het graafteam waren al naar huis voor die dag en de twee mannen waren alleen. Segoni liet Kaas een nog recentere ontdekking zien. Het team had in het graffitimuurtje een kleine, rechthoekige ruimte gevonden die was omsloten door marmer. Er zaten beenderen in, die de archeologen nog niet hadden kunnen bestuderen of documenteren. Kaas droeg Segoni op de beenderen mee te nemen naar boven.1 Ze hadden niet minder zorgvuldig met archeologisch bewijs kunnen omgaan, maar het waren heel ongebruikelijke opgravingen, die werden uitgevoerd onder extreme geheimhouding en rigide regels, met een hiërarchie die helemaal tot aan de paus, Pius xn (1939-1958), liep.2

De opgravingen waren gestart naar aanleiding van een ontdekking in februari 1939, toen er een tombe werd gereedgemaakt voor zijn voorganger, Pius xi (1922-1939), in de catacomben onder de Sint-Pieter, waar heel lang pausen zijn begraven. Tijdens die voorbereidingen had men een Romeinse begraafplaats uit de eerste en tweede eeuw n.Chr. onder de catacomben aangetroffen. Het kerkhof had oorspronkelijk op straatniveau gelegen en bestond uit rijen tombes die eruitzagen als huisjes, die in het bezit waren van welgestelde families. Het gebied was begraven tijdens het effenen van een heuveltje toen de eerste kerk er werd gebouwd, in het midden van de vierde eeuw, op de plaats waarvan men lang heeft gedacht dat Sint-Petrus er lag begraven. De aanwezigheid van Sint-Petrus in Rome, zijn rol bij het stichten van de kerk in de stad en zijn martelaarschap en begrafenis daar zijn jaren onderwerp van verhitte discussies tussen protestanten en katholieken geweest. Opgravingen op een plaats die was verbonden met de tombe van Petrus, maar waarvan het resultaat niet kon worden voorspeld, konden de wetenschappelijke bewijsvoering, evenals het geloof van honderden miljoenen gelovigen, versterken of juist doen wankelen. Vandaar dat het Vaticaan besloot dat de opgravingen geheel in het geheim zouden plaatsvinden en dat er niets over zou worden bekendgemaakt tot alle resultaten zouden zijn bestudeerd. Hoewel het in eerste instantie werd verboden het gedeelte direct onder het hoogaltaar te benaderen leverden de opgravingen naarmate ze daar dichterbij kwamen steeds intrigerendere resultaten op en werd er in 1941 toestemming gegeven om ook in het kwetsbaarste deel van de catacomben te gaan graven. Behalve de mogelijkheid dat er theologische tweestrijd zou ontstaan moest tijdens de opgravingen ook worden voorkomen dat de stabiliteit van de enorme kerk niet in het geding kwam. Hoewel de dagelijkse werkzaamheden werden uitgevoerd door wetenschappers met een archeologische achtergrond en kennis van epigrafie, lag de eindverantwoordelijkheid bij monseigneur Kaas. Zijn eigen opleiding en ervaring als priester, docent kerkrecht en politicus waren heel anders dan die van de archeologen op wie hij toezicht moest houden.' Hoewel hij zelf nooit heeft verklaard waarom hij de beenderen heeft laten meenemen en verbergen stond hij waarschijnlijk niet achter het werk van de archeologen, van wie hij vond dat ze de menselijke resten niet met respect behandelden. Hoe dan ook, deze beenderen waren op dat moment minder belangrijk dan andere, die er een paar weken daarvoor vlak naast waren ontdekt.

Toen de opgravingen in 1941 werden uitgebreid naar het deel van de kerk onder het hoogaltaar werd er een rood geverfd muurtje aangetroffen dat waarschijnlijk ooit had dienstgedaan als lage begrenzing achter een rij Romeinse huisjestombes. De archeologen verdedigden de theorie dat er op dat muurtje een smalle stenen tafel met een stenen dakje erop had gelegen die aan de voorkant door twee poten werd ondersteund. Hij stond direct onder wat het altaar van de eerste Sint-Pieterskerk werd, en waarboven nu het huidige zestiendeeeuwse hoogaltaar staat. De aanname dat de plaats die door die kleine stenen tafel werd gemarkeerd, die door de archeologen werd gedateerd als uit het einde van de tweede eeuw, een plaats van bij zondere verering voor vele generaties christenen was geweest, was onweerstaanbaar.

Verdere opgravingen leverden een rechthoekige omheining op onder en in een geringe hoek tot deze tombe onder het rode muurtje. Met andere woorden: die was ouder dan het rode muurtje erboven en er kon worden aangenomen dat zij het grafgewelf was van wat het ook was dat de kleine tafelvormige tombe erboven herdacht. Toen Pius xn op de hoogte werd gebracht van deze ontdekking en de beenderen die erin waren gevonden, daalde hij persoonlijk af in de catacomben en zat hij op een krukje terwijl hij de botfragmenten in ontvangst nam, die hem eerbiedig door de archeologen werden aangereikt. De mogelijkheid dat de relieken die hem werden aangegeven inderdaad die van de eerste van Christus' apostelen waren moest door alle aanwezigen heen gaan. Er kon echter openlijk niets over worden gezegd, zelfs niet toen de beenderen door de lijfarts van de paus, Riccardo GaleazziLisi, waren bestudeerd, die al snel constateerde dat ze van een breedgebouwde man van ongeveer vijfenzestig a zeventig jaar oud waren. Een gevolg van de haastige conclusie van de dokter was dat toen het graffitimuurtje er daarna vlak naast werd aangetroffen en ook daar beenderen in werden gevonden, die minder belangrijk leken. Men dacht dat van dit graffitimuurtje alleen de inscripties van enige betekenis waren. Sommige waren persoonsnamen, zoals Severa en Leonta, maar andere waren expliciete christelijke gebeden voor de overledenen. Een fragment werd geïnterpreteerd als een invocatie van Sint-Petrus. De inscripties samen leken te bevestigen dat de opgravingen een christelijke oorsprong hadden en mogelijk een speciale connectie met de Prins der Apostelen. Aangezien het ook duidelijk was dat het graffitimuurtje na het rode muurtje was gebouwd dat het ondersteunde, werd er weinig aandacht besteed aan de beenderen die erin werden gevonden. Eronder waren immers al andere beenderen aangetroffen. Jammer genoeg werd de lijfarts van Pius xn meer gedreven door enthousiasme dan forensische deskundigheid, aangezien hij geen expert was op het gebied van de identificatie van beenderen. Terwijl de besloten discussies over wat er met de beenderen van onder het rode muurtje moest gebeuren doorgingen werd ondertussen duidelijk dat ze beter moesten worden bestudeerd voordat er enige officiële uitspraak over kon worden gedaan. Een expert, professor Venerando Correnti, kreeg de opdracht onder strikte geheimhouding een diepgaand onderzoek in te stellen. Dat bleek een verstandige keuze, aangezien hij tot de conclusie kwam dat het niet de beenderen van één man betrof, maar die van twee, plus die van een vrouw, een kip, een varken, een geit of schaap en mogelijk een muis.4

Hoewel het mogelijk was dat een van de mannen Petrus was, kon de ontdekking van de beenderen onder het rode muurtje nu niet worden betrokken bij een aankondiging over de opgraving en de resultaten ervan. Pius xn kondigde uiteindelijk vlak voor Kerstmis van 1950 in een radio-uitzending aan dat er opgravingen waren geweest. Hij zwakte de kansen dat het de resten van Petrus betrof af en concentreerde zich op het bewijs dat was gevonden van een vroege plaats van verering, die mogelijk de begraafplaats van de apostel was. Toen in 1951 het officiële archeologische rapport in twee delen werd uitgegeven werd er nauwelijks melding gemaakt van de beenderen.5 Andere wetenschappers kregen alleen toestemming iets over het onderwerp te publiceren als ze ermee instemden geen gebruik te maken van informatie die niet in het officiële rapport stond (en niet te vermelden dat die beperking er was) .6 Ondertussen werden de beenderen uit het graffitimuurtje tot 1953 vergeten, het jaar dat monseigneur Kaas stierf en Giovanni Segoni, die ze uit het muurtje had verwijderd, er iets over opmerkte tegen professor Margherita Guarducci, een autoriteit op het gebied van inscripties, die de boodschappen op het graffitimuurtje bestudeerde. Hij kon haar de daadwerkelijke beenderen laten zien, die in Kaas' voormalige kantoortje lagen, evenals de houten kist waarover werd gezegd dat ze er oorspronkelijk in waren aangetroffen. Ze liet de beenderen bestuderen door professor Correnti, die bevestigde dat ze van een breedgebouwde man van in de zestig waren.

De terughoudendheid die het Vaticaan ervan had gered dat het gênante uitspraken over de beenderen onder het rode muurtje zou doen had in strijd kunnen zijn met de openbare uitspraken over de beenderen in het graffitimuurtje, maar Guarducci was een vriendin van de familie van paus Paulus vi (1963-1978). Hij vond haar verhaal dat de beenderen hoogstwaarschijnlijk van Petrus waren overtuigend omdat ze van een zestiger waren en aangetroffen op een plaats die al heel lang in verband werd gebracht met de apostel. Dus kondigde Paulus op 26 juni 1968 aan dat de beenderen van Sint-Petrus, de Prins der Apostelen, waren ontdekt, zonder dat hij vermeldde dat er onduidelijkheid en meningsverschillen over waren geweest.7

Hoewel de uitspraak van paus Paulus niet openlijk konden worden tegengesproken was niet iedereen overtuigd van de aankondiging en de beweringen die erachter lagen. Onder de twijfelaars bevond zich professor Antonio Ferrua s j, die het als autoriteit op het gebied van epigrafie al vaker oneens was geweest met Guarducci.8 Hoewel academisch prestige en persoonlijke antipathieën de opgravingen en beweringen erover alleen nog maar complexer maken, hebben de sceptici een sterkere zaak.

Er ontbreken twee cruciale schakels in de bewijslast, en de plaats waar de ontdekkingen werden gedaan is twee keer besmet. De eerste keer was in de tweede eeuw. Als de rechthoekige holte onder het rode muurtje ouder is dan het muurtje zelf, wat het geval moet zijn, en als het rode muurtje zelf in de tweede eeuw is opgetrokken, wat minder zeker is, dan kunnen beenderen die in die ruimte zijn begraven uit het einde van de eerste eeuw zijn, en dus uit de tijd van Petrus. De beenderen waarvan Paulus vi heeft gezegd dat ze van Petrus zijn komen echter uit het graffitimuurtje dat is gebouwd om het rode muurtj e te steunen. Over het graffitimuurtje is gezegd dat het niet eerder dan in 200 kan zijn gebouwd. Dan kunnen de beenderen die erin liggen dus ook niet ouder zijn. Ze kunnen natuurlijk zijn overgeplaatst uit een andere tombe, maar hun gebrek aan kenmerkende verkleuring geeft aan dat ze voordien niet onder het rode muurtje hebben gelegen waar de verzameling menselijke en dierlijke beenderen is gevonden. Om de onzekerheden nog groter te maken is recent geopperd dat de reconstructie van de archeologen van wat zij zeiden dat een tafelvormige tombe bij het rode muurtje moet zijn geweest meer is gebaseerd op speculatie dan bewijs en dat wat de aard en het doel ervan ook kunnen zijn geweest het waarschijnlijk uit de vroege vierde eeuw en niet de late tweede eeuw is. Daardoor wordt de datering van alles wat eronder is gevonden veel onzekerder dan in het opgravingsrapport wordt gesuggereerde De tweede breuk in de bewijsvoering is dat Kaas de beenderen in 1942 uit het graffitimuurtje heeft laten verwijderen. Als zijn motief het eerbiedig behandelen van menselijke resten was, moet je je afvragen waarom hij ze niet opnieuw heeft laten begraven. En nog belangrijker: we weten niet wat ermee is gebeurd tussen het moment dat ze in 1942 uit het muurtje werden gehaald en het moment dat Guarducci ini953een verzameling beenderen kreeg aangereikt waarover is gezegd dat het dezelfde waren. Professor Guarducci was er niet alleen van overtuigd dat het dezelfde beenderen betrof, ze was er ook zeker van dat ze van Sint-Petrus waren. Ze heeft haar boek uit 1995 over de ontdekking van de beenderen opgedragen aan 'de kerk van Christus, die door voorzienigheid van God is gesticht in Rome op de authentieke en buitengewone overblijfselen van Petrus'.10 Zoals uit objectievere bewijsvoering is gebleken is de uitkomst op zijn best onbeslist, maar de vragen waarop antwoord gegeven had kunnen worden liggen in de kern van de aanspraak van het pausdom op een uniek gezag binnen het christendom en de manier waarop die onlosmakelijk is verbonden met SintPetrus, die als de Prins der Apostelen wordt gezien, en op de stad Rome.  

 

Sint-Petrus en Rome

 

De status van de pausen als opvolgers van Petrus rust op een argumentatie die uit onmiskenbare lijnen bestaat die zowel nauw met elkaar verbonden als onscheidbaar zijn. Een daarvan betreft de rol die Petrus heeft gespeeld als de eerst opgeroepen en leidinggevende van Jezus' apostelen, en in het bijzonder het gezag dat hem door Christus is geschonken. Deze autoriteit is afhankelijk van de betekenis dit wordt toegeschreven aan de evangeliën van Mattheus en Johannes, waarin Jezus verschijnt om hem bepaalde verantwoordelijkheden en gezag te geven. In Mattheus 16:18-19 ze8t Jezus nadat Petrus hem heeft erkend als 'Christus, de Zoon van de levende God': 'En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze Petra zal Ik Mijn gemeente bouwen... En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.'11 Aan het einde van het evangelie van Johannes, in de beschrijvingen van de verschijningen na de wederopstanding, staat een voorspelling over de dood van Petrus: '"Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt." En dit zeide Hij, betekenende, met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: "Volg Mij'" (Johannes 21:18-19).12

Er zijn drie gangbare theorieën over wat er in de decennia na de kruisiging met Petrus is gebeurd, van oudsher gedateerd tussen 30 n.Chr. en Petrus' eigen dood tussen 65 en 70. De eerste is dat hij op een bepaald moment in Rome heeft gewoond. De tweede is dat als het hem niet is gelukt de christelijke gemeente in de stad te bereiken hij er, samen met Paulus, een institutionele structuur voor de kerk van de stad heeft ingesteld, waarbij hij óf de eerste bisschop heeft aangesteld, óf die zelfwas. De derde is dat hij in Rome de marteldood is gestorven tijdens een christenvervolging en op een kerkhof buiten de stad is begraven waarvan de locatie bekend was bij generaties gelovigen na hem.*'

Dat noch Petrus, noch Paulus de kerk in Rome daadwerkelijk heeft gesticht in de zin dat ze de eerste gemeenschap van christenen in de stad hebben gesticht, wordt nu algemeen aangenomen. Het is onbekend wanneer de eerste christenen zich er hebben gevestigd. Het is echter wel duidelijk dat er in 49 n.Chr. een aanzienlijke hoeveelheid woonde, toen keizer Claudius (4154 n.Chr.) de 'joden' uit Rome heeft gedreven. We nemen aan dat hij naar christenen verwees, zij die 'onder invloed van Chrestus' stonden en opschudding veroorzaakten.1'

Dat was lang voordat Petrus of Paulus de stad bereikt kan hebben. We weten uit Paulus' eigen brief aan de Romeinen, geschreven rond 56 of 58, dat hij nog niet naar Rome was geweest, maar hoopte dat dat snel zou gaan gebeuren. Dat dit een jaar of twee later daadwerkelijk het geval was, onder heel andere omstandigheden, is vastgelegd in Handelingen, waarmee de vertelling op dat punt eindigt (Handelingen 28:30-31): hij heeft er twee jaar lang onder huisarrest geleefd terwijl hij wachtte tot hij voor het gerechtshof van de keizer moest verschijnen, wat waarschijnlijk nooit is gebeurd. Petrus' aanwezigheid in Rome is veel moeilijker te documenteren. Dat probleem heeft eeuwenlang heel wat intellectuele munitie gevormd, niet alleen voor protestanten, die het gezag van de paus hebben willen aanvechten door de historische basis ervan in twijfel te trekken.1'*

Hoewel Petrus' aanwezigheid in Rome niet kan worden bewezen, wordt om andere redenen algemeen aangenomen dat die wel zeer waarschijnlijk is. Misschien is de belangrijkste daarvan wel dat er geen enkele andere christelijke gemeenschap is die beweert dat Petrus in haar stad is gestorven en begraven. De kerk van Antiochië is Petrus net als de kerk van Rome als stichter en eerste bisschop gaan zien, maar in Antiochië is nooit gesuggereerd dat hij daar tot zijn dood is gebleven. Uiterlijk aan het einde van de vierde eeuw is overeenstemming ontstaan onder christenen dat Petrus bisschop van Antiochië is geweest en daarna naar Rome is gegaan en daar is gestorven. Er zijn twee teksten die het idee kunnen bevestigen dat Petrus al snel een nauwe band met de christenen in Rome kan hebben gehad. De eerste is een anonieme brief die bekendstaat als de Eerste Brief van Clemens. De auteur schreef hem namens de christelijke gemeente in Rome om de christenen van Korinte aan te sporen een intern conflict op te lossen, en hij citeert Petrus en Paulus: 'Petrus, die vanwege onterechte afgunst niet één of twee, maar vele processen is aangedaan en die daar zijn getuigenis heeft gesproken, is naar die glorieuze plaats gegaan waar hij verdient te zijn.'1' Deze passage impliceert mogelijk dat Petrus een gewelddadige dood is gestorven en kan dus de eerste verwijzing naar zijn martelaarschap zijn.

Clemens is welbespraakter waar het Paulus betreft: 'Paulus toonde via afgunst en twist de weg naar de prijs van lijdzaamheid; zevenmaal werd hij gekneveld, hij werd verbannen, hij werd gestenigd, hij was een gezant in het Oosten en Westen, hij verdiende de nobele faam van zijn geloof, hij leerde de hele wereld rechtschapenheid en toen hij de grenzen van het Westen bereikte getuigde hij voor koningen, verliet de wereld en werd opgenomen in die Heilige Plaats, het grootste voorbeeld van lijdzaamheid.'16 Ook dit bevestigt mogelijk het idee dat Paulus een martelaarsdood is gestorven. De datum van deze brief is niet eenvoudig vast te stellen. De vaak aangehaalde overtuiging dat hij rond 96 n.Chr. is geschreven is gebaseerd op de openingsparagraaf, waarin wordt verwezen naar 'plotselinge en herhaalde tegenspoed en calamiteiten'. Dit is mogelijk een verwijzing naar de vervolging van christenen in het midden van de jaren negentig onder keizer Domitianus (81-96), maar er is geen bewijs dat die daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Een vooraanstaande wetenschapper heeft erop gewezen dat de brief net zo goed twintig jaar later kan zijn geschreven.17

Het tweede bewijsstuk is dat Petrus en Paulus worden genoemd in een brief die aan de christenen in Rome is gestuurd door bisschop Ignatius van Antiochië. Ignatius werd terwijl hij de brief schreef naar Rome vervoerd om te worden geëxecuteerd omdat hij christen was. Hoewel hij in Antiochië was berecht en veroordeeld, was hij een van de velen die naar de keizerlijke hoofdstad werden vervoerd om daar te worden gedood tijdens een openbaar spektakel dat door de keizer werd georganiseerd. Ignatius schreef tijdens zijn reis een serie korte brieven aan de christelijke gemeenten in de steden waar hij doorheen reisde, maar hij heeft er ook een vooruitgestuurd naar de christenen in Rome, waarin hij hun verzoekt niet om clementie bij de keizer te vragen. Hij wilde dat zijn straf werd uitgevoerd en maakte zich zorgen dat goed bedoelende en invloedrijke medegelovigen een keizerlijk pardon voor hem zouden vragen, waardoor hij zou worden belemmerd het voorbeeld van Christus tot in de dood te volgen. Hij schreef:' Ik geef u geen bevel zoals ik Petrus en Paulus heb gegeven; zij waren apostelen, ik ben een veroordeelde; zij waren vrij, ik ben zelfs nu een slaaf.'18 Het noemen van Petrus en Paulus en de implicatie dat ze de christenen in Rome opdrachten gaven suggereert dat ze allebei een speciale functie in de stad beoefenden.

De problemen met het dateren van de brief van Ignatius zijn nog groter dan bij die van Clemens, niet het minst omdat hij alleen is overgeleverd als deel van een veel latere tekst. Het algemeen aangenomen idee dat hij rond het jaar 117 is geschreven is gebaseerd op niets anders dan een gok die rond 325 door Eusebius, bisschop van Caesarea (circa 3i4-339/'4o), werd gedaan in zijn Ekklèsiastikè Historia (kerkelijke geschiedenis). Maar tegenwoordig is men het erover eens dat de geschriften en executie van Ignatius niet preciezer kunnen worden gedateerd dan ergens tussen 125 en 150 n.Chr. Als er grond is te geloven dat Petrus en Paulus in Rome hebben gewoond en er zijn gestorven, betekent dat dan ook dat een van hen de eerste bisschop van de stad is geweest of dat een van hen iemand anders tot bisschop heeft benoemd? De bewering dat ze dat hebben gedaan is van rond 180 n.Chr. en staat in een boek dat in het Grieks is geschreven door Irenaeus, bisschop van Lyon in het huidige Zuid-Frankrijk. Het werk heeft geen titel, maar staat al lang bekend als Tegen de ketters, aangezien het doel ervan was tegen verscheidene vormen van het christelijk geloof te strijden die in die tijd invloedrijk waren. Het bevat een lijst van alle bisschoppen van Rome sinds de kerk van Rome was 'gesticht en opgezet door die twee roemrijke apostelen, Petrus en Paulus', over wie ook wordt gezegd dat ze 'het episcopaat aan Linus hebben gegeven'.r9 Hoewel Petrus en Paulus de christelijke gemeenschap in het oude Rome niet hebben gesticht, kan het wel zo zijn dat Irenaeus aangeeft dat ze een formatieve invloed op de eerste fasen ervan hebben gehad. Als dat zo is, kan hij dan gelijk hebben dat ze de eerste bisschop, Linus, hebben aangesteld?

Irenaeus was niet de enige die er zo over dacht. Ongeveer twintig jaar nadat hij schreef kwam er nog een lijst van bisschoppen. De samensteller, Tertullianus (~\ circa 212), was leraar en orator in Carthago in Noord-Afrika. Hij heeft een reeks korte en felle Latijnse verhandelingen geschreven over morele en doctrinaire kwesties betreffende de christelijke gemeenschap in zijn stad. Net als Irenaeus gebruikt hij de chronologie van de bisschoppelijke opeenvolging in Rome sinds de tijd van de apostelen als argument tegen theologische opponenten. Hij beweerde echter dat Petrus zelf de eerste bisschop was.20 Dat, samen met het verschil in volgorde van sommige namen van de bisschoppen, bewijst dat Tertullianus meer deed dan het werk van Irenaeus overschrijven.

Alles bij elkaar is dit, als we in ogenschouw nemen hoe weinig vroegchristelijke geschriften er bewaard zijn gebleven, redelijk overtuigend bewijs, en we mogen blij zijn dat we de getuigenis hebben van twee afzonderlijke auteurs die relatief kort na de gebeurtenissen schreven. Er ligt wel een gat van één tot anderhalve eeuw tussen de periode waarvan wordt aangenomen dat Petrus en Paulus in Rome verbleven en de tijd dat Irenaeus en de anderen hebben geschreven 21 Maar uiteindelijk is de getuigenis van deze schrijvers niet correct, aangezien het ambt van bisschop, zoals Irenaeus en Tertullianus dat begrepen, helemaal nog niet bestond in de tijd van Petrus en Paulus.  

 

De eerste bisschop

 

Het eerste ontstaan van de administratieve organisatie van de christelijke beweging en de opkomst van een clerus blijven obscuur en controversieel. Het waren in feite aparte processen. Om te beginnen is het goed mogelijk dat de eerste generatie christenen een parousie (wederkomst) van Christus verwachtte, waardoor een organisatorische structuur niet nodig was. Een dergelijke fase lijkt niet lang geduurd te hebben, aangezien Paulus in zijn latere brieven niet langer een wederkomst verwachtte mee te maken. Zijn brieven zijn het beste bewijs dat we tot onze beschikking hebben van hoe de christenen in die tijd probeerden hun gemeenten te organiseren. Groepen ouderlingen, vergelijkbaar met hoe we die tegenwoordig in synagogen aantreffen, hadden de leiding over een gemeente, bijgestaan door diakens, die verantwoordelijk waren voor de charitatieve verzorging van weduwen, wezen en andere kwetsbare leden van de gemeente. De enige formele bijeenkomst was een wekelijkse gezamenlijke maaltijd. Dat kan ook een overblijfsel van joodse gebruiken zijn, uit de tijd dat christenen nog diensten in de synagoog bijwoonden. De Farizeeërs kwamen als vergelijkbare rigoristengroep voor een onderling gedeelde maaltijd samen op de avond voor de sabbat, net zoals de christenen dat gingen doen op de dag erna.

Verscheidene vaag vastgelegde processen vonden plaats terwijl het christendom zich vrijmaakte van de joodse wortels en de hoop op een snelle pa-rousie minder werd.22 De gezamenlijke maaltijd, die volgens de beschrijving van Paulus in de basis een gezellige bijeenkomst was, was verdeeld in twee delen. De wekelijkse maaltijd bleef een agape (vriendenmaal) dat vrij toegankelijk was, maar een aparte eucharistische dienst voor leden van de gemeente werd op een andere dag gevierd. Het is niet duidelijk wanneer die ontwikkeling is opgekomen en ze is waarschijnlijk op verschillende momenten in verschillende gemeenschappen ontstaan. De betekenis ervan is om twee redenen significant: voor een eucharistische dienst is een voorganger nodig, in essentie iemand die de rol van Christus tijdens het Laatste Avondmaal imiteert; en lidmaatschap van een gemeente werd iets wat moest worden verdiend en niet open was voor iedereen die de christelijke boodschap omarmde. De overgang wordt uitgevoerd en gemarkeerd door het doopsel, dat op die manier een heilige rite werd waarbij een celebrant nodig was. Toen die doopen eucharistische ceremonieën werden geformaliseerd ontstond de behoefte aan een klasse van rituele specialisten. Die waren niet zozeer belangrijk omdat ze wisten hoe de riten moesten worden uitgevoerd, aangezien ze relatief eenvoudig waren, maar wel omdat die specialisten een staat van zuiverheid of spirituele verlichting bezaten die hen onderscheidde van gewone gelovigen. Wat er in andere woorden ontstond was een christelijke klerikale elite./

Proberen te achterhalen of het de ceremonieën waren die de clerus hebben doen ontstaan of andersom is net zoiets als trachten het probleem van de kip en het ei op te lossen. Ze hebben elkaar waarschijnlijk geholpen. Het is evident dat er noch in de geschriften van Paulus noch in de evangelische vertellingen over het leven en de leer van Jezus iets wordt aangegeven over het bestaan of ophanden zijnde ontstaan van een christelijk priesterschap of het doopsel als overgangsrite van het ene stadium van lidmaatschap van de gemeente naar het volgende. Dat zijn ontwikkelingen die eind eerste en begin tweede eeuw hebben plaatsgevonden.

Bisschoppen (bestuurders) kwamen in sommige christelijke gemeenschappen naar voren als leiders van groepen ouderlingen, die - waarschijnlijk voor het leven - werden verkozen.2? Een tweede fase in deze ontwikkeling is waarschijnlijk dat de meest vooraanstaande ouderlingen een steeds belangrijkere rol gingen spelen in nieuwe, heilige ceremonieën die steeds meer werden gestandaardiseerd. Het is belangrijk nogmaals te benadrukken dat er dus geen algehele organisatorische structuur voor de christelijke kerk was in de eerste eeuwen, en dat aparte groepen aparte gebruiken volgden of dat die geleidelijk gemeengoed begonnen te worden. Dat laatste wordt benadrukt in het werk van Ignatius van Antiochië, dat hierboven al werd genoemd. Hij wees in vrijwel al zijn brieven aan de verscheidene christelijke gemeenten die hij op weg naar Rome tegenkwam op het belang van gehoorzaamheid aan de bisschoppen. Algemeen wordt aangenomen dat hij daarmee probeerde iets te propageren wat nog nieuw en omstreden was.24

Een essentiële consequentie van de opkomst van niet alleen een clerus maar ook van een hiërarchie daarbinnen was de relatief snelle marginalisatie en daarna eliminatie van vrouwen als ambtenaren of leidsters. Aangezien de joodse cultuur erg patriarchaal was, is het goed mogelijk dat vrouwen in bepaalde christelijke groepen nooit een leidinggevende of docerende rol hebben gehad, maar er is veel bewijs dat ze die in andere gemeenschappen wel hadden. Een goed gedocumenteerd voorbeeld is dat van Prisca, die de leiding over een gemeente in Rome deelde met haar echtgenoot, Aquila.25 Vrouwen fungeerden ook als diaken, en in sommige groepen - die goddelijke leiding via de trance of extase van een individu verwachtten - bestond een speciale rol voor profeten, onder wie vrouwen, zoals de vier dochters van de apostel Fi-lippus. Zelfs na de opkomst van een professionele clerus is er bewijs dat er christelijke gemeenschappen waren die vrouwelijke priesters en diakens hadden, hoewel dat er in de loop van de tweede en begin derde eeuw snel minder worden.26

De neergang van de rol van vrouwen als leidsters en docentes in de vroege kerk lijkt nauw samen te hangen met de vorming van een hiërarchisch sacramenteel priesterschap, dat moest worden onderscheiden van twee groepen lekengelovigen, catechumenen en ingewijden.27 Behoefte aan grote uniformiteit leidde tot het verdwijnen van verscheidene ooit centrale kenmerken van de christelijke praktijk en tot gemeenten die, omdat ze zich niet conformeerden, werden gezien als afvallig of buiten de gemeenschap van ware gelovigen. Zoals wordt gesuggereerd in de brieven van Ignatius was de opkomst van een klerikale hiërarchie met specifieke rituele functies en een exclusieve rol in het leiden van hun medegelovigen tussen ruwweg 125 en 150 n.Chr. goed op gang, maar geenszins algemeen geaccepteerd door alle christelijke groeperingen. Ignatius' brief aan de bewoners van Rome is wat dat betreft bijzonder belangrijk, aangezien hij bevestigt dat het proces toen in Rome nog nauwelijks op gang was. Er waren in de tijd van Petrus en Paulus niet alleen geen bisschoppen, zoals wij de term interpreteren, in Rome, ze kwamen er zelfs later dan vrijwel overal elders in het Romeinse Rijk.

Dat is niet zo paradoxaal als het misschien lijkt, aangezien alleen al de omvang van Rome het moeilijk maakte voor de christenen om een enkele organisatorische structuur of congregatie in een deel van de stad op te zetten. Aangezien de eerste christelijke groepen uit de joodse gemeenschap zijn voortgekomen was hun aanwezigheid in Rome waarschijnlijk een weerspiegeling van die van de joden, met concentraties in bepaalde buurten, met name Trastevere. Naarmate het nieuwe geloof meer bekeerlingen kreeg, waarschijnlijk de meeste onder immigranten en de groeiende diversiteit in sociale klassen, werd de verspreiding van christenen door de stad groter. Vanwege de vervolging van christenen door Nero, rond 64 n.Chr., werd het belangrijk grote bijeenkomsten te vermijden en in kleine groepen te wonen en samen te komen. Omdat christenen God vereerden in kamers die voor dat 20 doel waren ingericht in woningen en ze hun bijeenkomsten discreet hielden, was het ontstaan van een kerkelijke hiërarchie met gezag over meerdere christelijke gemeenten in de stad een langzaam proces.

Dat de ontwikkeling zo is gegaan is af te leiden uit teksten van christelijke schrijvers in Rome uit het eind van de eerste en de tweede eeuw. De auteur van de Brief van Clemens kan de man met die naam zijn die later is beschreven als de persoon die verantwoordelijk was voor het op gang brengen van communicatie namens de christenen in Rome met andere kerken.28 Maar Clemens wordt in de tijd van Tertullianus en Irenaeus als tweede of derde bisschop van Rome genoemd. Dat verschil in perspectief op Clemens is belangrijk. De schrijvers uit het einde van de tweede eeuw beschreven waarschijnlijk een traditie die in Rome was Ontstaan en waarin leidinggevende figuren onder de ouderlingen achterafbisschop werden genoemd om zo een continue lijst van houders van het ambt die tot Petrus was terug te leiden te creëren. We kunnen verklaren waarom het zo is gegaan, maar het is belangrijk ons af te vragen wie van de mensen die door Irenaeus en Tertullianus worden genoemd als de eerste echte bisschop van de stad moet worden gezien. De meeste wetenschappers zijn het er nu over eens dat het Anicetus moet zijn, die op beide lijsten op de tiende plaats staat, en wiens episcopaat waarschijnlijk van 155 tot 166 heeft geduurd. Niet iedereen is ervan overtuigd dat wat een 'monarche bisschop' wordt genoemd (iemand met onbetwist gezag over de gehele christelijke clerus in de stad) al zo vroeg in Rome bestond, en Fabianus (236-250) wordt voorgesteld als eerste bisschop van Rome in die volledige betekenis van het woord.'0

Het is waarschijnlijk niet nodig het zo extreem te stellen. Het idee dat er in principe een enkele bisschop aan het hoofd van de gehele christelijke gemeente van de stad stond is van lang voor die tijd. Aan de andere kant was het gezag van de bisschop over alle christenen in de stad zelfs na 250 niet gemakkelijk uit te voeren, aangezien het onmogelijk was uniformiteit in zo'n grote stad op te leggen terwijl christenen buiten de wet leefden en het gevaar liepen door de staat te worden vervolgd.

 

Definiëren van het geloof

 

Als het ambt van bisschop pas in het midden van de tweede eeuw in Rome ontstond is het wonderlijk dat er binnen een generatie werd gedacht dat het al sinds de tijd van Petrus en Paulus bestond, meer dan een eeuw langer. Dat is deels te verklaren doordat het een geleidelijk proces was. Hoewel de christenen in Rome verdeeld waren over huiskerkjes door de gehele stad hadden ze al vroeg een gevoel van gemeenschap, zoals kan worden opgemaakt uit het Epistel van Paulus, waarin ze als eenheid worden aangesproken. Tegen het einde van de eerste eeuw kozen ze leiders zoals Clemens om taken namens de gehele christelijke gemeenschap uit te voeren en waren er bijeenkomsten van leiders van verschillende huiskerkjes. Daarna was het, naarmate de organisatorische structuur van de plaatselijke kerk en de vormen van verering complexer werden, een relatief kleine stap om iemand als leider van de gehele gemeenschap en het hoofd van de clerus aan te wijzen. Dat kan verklaren waarom het schijnbare herschrijven van de geschiedenis door Irenaeus en Tertullianus geen opmerkelijke weerstand heeft uitgelokt. Waarom ze de kerk in Rome zo graag als een instituut wilden presenteren dat sinds de tijd van de apostelen door een onafgebroken rij bisschoppen is geleid, is een heel andere kwestie. Het is belangrijk te benadrukken dat beide auteurs hun lijst van bisschoppen opstelden in geschriften die expliciet controversieel waren en tot doel hadden theologische weerstand te bestrijden. Geen van beiden was geïnteresseerd in de geschiedenis van de kerk in Rome op zich. Het bestaan van de lijn van bisschoppen die ze beschrijven was een centraal punt in hun argumentatie. Beiden verwezen ernaar als bron van autoriteit die beter zou zijn dan die van hun tegenstanders, de gnostici. De verscheidene individuen en groepen die nu bekendstaan als gnostici behoorden niet tot een uniforme beweging. Ze werden pas veel later samen onder één noemer beschreven, toen de verschillen in hun opvattingen niet meer belangrijk waren en hun geloof definitief tot ketterij was verklaard.'1 In de eefste en tweede eeuw was er echter geen absolute orthodoxie waartegen hun interpretaties van het christendom konden worden gemeten. Een consensus over wat precies de gezaghebbende boeken der christelijke leer waren, de verzameling teksten die we nu het Nieuwe Testament noemen, begon zich net te vormen en werd niet voor de vierde eeuw echt vastgesteld.?2 Bovendien was er geen persoon, commissie of raad van leiders binnen de christelijke beweging die een uitspraak kon doen over welke ideeën en gebruiken al dan niet geaccepteerd waren.

Dat gold met name in Rome, waar zo veel groepjes gelovigen woonden. Verschillende christelijke leermeesters en voorzitters van huiskerkjes hadden hun eigen interpretatie van het geloof en trokken hun eigen volgelingen aan, vergelijkbaar met de manier waarop moderne kerkgenootschappen de mogelijkheid aan gelovigen bieden op zoek te gaan naar een kerk die hen aanlokt op emotionele, intellectuele, esthetische of andere gronden. Het verschil in mening strekte zich bijvoorbeeld uit van traditioneel joodse christenen, die de rituele regels van het judaïsme bleven volgen, tot de volgelingen van Mardon, die het Oude Testament verwierpen en alleen delen van één evangelie aannamen, dat van Lucas.

Het verschil in mening tussen die twee extremen lag in de houding jegens de joodse erfenis van het christendom, die steeds omstredener werd naarmate de invloed van het Griekse gedachtegoed op de interpretatie van de christelijke boodschap tijdens de tweede eeuw groter werd. Een van de manieren waarop dat duidelijk werd lag in de overtuiging dat de ware lessen van Jezus verborgen en esoterisch zijn en alleen aan gelovigen kunnen worden onthuld door verlichte leermeesters of via openbaringen in dromen en visioenen. Dat is waarom de term gnosticus wordt toegepast op diegenen die dergelijke ideeën gingen aanhangen, aangezien het een geheime gnosis (kennis) was die gelovigen in zich moesten opnemen door de lessen van hun spirituele leider.

Een dergelijke benaming is feitelijk niet correct, aangezien ze impliceert dat ze een coherente beweging of concreet gedachtegoed behelst. Er waren bijna evenveel ideeën over wat de ware maar verborgen boodschap van het christendom kon zijn als er leermeesters en leiders van gnostische groepen waren. De meeste van hun lessen bevatten ideeën en termen die uit het contemporaine Griekse filosofische en religieuze gedachtegoed waren overgenomen. Het enige wat ze gemeen hadden was de overtuiging dat de letterlijke woorden van de vroegchristelijke teksten opzettelijk misleidend waren en bedoeld om de ware spirituele betekenis die erin lag te verhullen. Zo werd Paulus door meerdere gnostische leermeesters voorgesteld als een meester van geheime wijsheid en zelfs de ultieme bron van gezag betreffende hun specifieke versie van de verborgen kennis.33 Dit kan de reden zijn dat hun tegenstanders steeds meer nadruk gingen leggen op het belang van Petrus en dat van Paulus steeds meer gingen bagatelliseren.

De redenen dat dergelijke groepen in de tweede eeuw opkwamen zijn niet moeilijk te achterhalen. Met de snelle groei van bekeerlingen tot het christendom onder niet-joden was verzet tegen de strikt joodse elementen in het christelijke gedachtegoed en de gebruiken onontkoombaar. De taal en inhoud van het Oude Testament leken primitief of vreemd in de ogen van mensen die in de Grieks-Romeinse traditie opgroeiden, met het intellectuele en culturele erfgoed van de Klassieke Oudheid. Ondertussen werden de rijkere klassen in de steden van het Romeinse Rijk - waartoe christenen behoorden die geïnteresseerd waren in nieuwe interpretaties van Plato en andere Griekse filosofen - aangetrokken tot lidmaatschap van een groeiende verscheidenheid aan esoterisch-mysterieuze erediensten. Het algemeen geldende gevoel in die tijd, dat echte kennis een leermeester en initiatie behoefde en dat er daarom verschillende niveaus van lidmaatschap binnen een religieuze groep moesten zijn, was ook van invloed op het christendom. Zoals al is beschreven werd de doopceremonie in die periode een ritus van toetreding, die pas werd uitgevoerd na een lange periode van instructie. Sommige christelijke vormen van verering waren niet toegankelijk voor degenen die dat niveau van initiatie nog niet hadden bereikt, en een priesterlijke hiërarchie ontstond om de riten uit te voeren en gelovigen te instrueren. Uit de nadruk op verborgen kennis vloeit voort dat de meeste geschriften van degenen die later tot gnostici werden bestempeld qua stijl en inhoud zeer obscuur en ingewikkeld zijn vergeleken bij de heldere vertellingen in de evangeliën en de open instructie in de brieven van Paulus. Dus heeft men lang aangenomen dat hun werk weinig met het christendom te maken had. Toen er in 1945 bij Nag Hammadi in Egypte een geheime bergplaats met teksten - waarschijnlijk onderdeel van de bibliotheek van een christelijke kloostergemeenschap uit de vierde eeuw - werd ontdekt, veranderde dat idee echter drastisch: de ontdekking betrof tot dan toe grotendeels onbekende geschriften met een inhoud die zich uitstrekte over wat kan worden gezien als orthodox tot duidelijk gnostisch.34

De Nag Hammadi-geschriften hebben het veel eenvoudiger gemaakt te begrijpen waarom christelijk-gnostische leermeesters zo populair waren in het Rome van de tweede eeuw. Velen van hen behoorden tot de clerus en één in het bijzonder, Valentinus, is mogelijk een serieuze kandidaat geweest voor het ambt van bisschop rond de tijd dat het werd ingesteld.35 Meerdere rivaliserende en zelfs tegenstrijdige interpretaties van de christelijke boodschap konden naast elkaar bestaan in de stad zolang er geen enkel plaatselijk gezag oordeelde over wat wel en niet acceptabel gedachtegoed was. Resoluties over dergelijke dogmatische conflicten werden pas gebiedend toen één groep gelovigen zijn ideeën probeerde op te dringen aan andere groepen. Marcion bijvoorbeeld, zoon van een bisschop van Sinope aan de Zwarte Zee, kwam rond 139 naar Rome en begon uit te dragen dat Christus nooit een vleselijk menselijk lichaam had gehad en dus niet 'vleselijk' onder zijn kruisiging had geleden. Hij zei ook dat de god van het Oude Testament niet de echte schepper God was, maar een minder wezen wiens werk moest worden gecorrigeerd door Jezus en Paulus. Hij werd ondanks zijn extreme ideeën pas in 144 uitgestoten, toen hij een vergadering bijeenriep van het presbyterium (de leiders van de verscheidene christelijke gemeenschappen in Rome) en probeerde hen over te halen zijn ideeën aan te nemen. Een aanzienlijke donatie die hij had gedaan aan de charitatieve fondsen van de kerk in Rome werd hem teruggegeven.36 Marcion heeft kort daarna de stad verlaten en kreeg een veel grotere aanhang in het Oosten, waar zijn gedachtegoed nog een eeuw lang werd aangehangen.

Hoewel dit voorbeeld illustreert dat tegenstrijdige ideeën naast elkaar konden bestaan binnen de christelijke gemeente in Rome, toont het ook de grenzen van de mogelijkheden die de leiders hadden om een doctrinaire eenheid op te leggen. Excommunicatie kreeg als straf eeuwen later pas echt betekenis, en in deze periode was de bedoeling meer symbolisch dan praktisch. Naarmate het belang van de eucharistische dienst groeide konden de verscheidene christelijke groepen als teken van verbondenheid wekelijks gezegend brood en gezegende wijn uitdelen. De bisschop stuurde het naar alle huiskerken die zijn gezag aannamen. Excommunicatie betekende dat eucharistische gedaanten niet langer naar groepen werden gestuurd of erdoor werden aangenomen. Er werd nog niet gedreigd met een bovennatuurlijke of andere straf; de betrokken partijen hadden gewoon niet langer met elkaar te maken.

Na Marcion heeft het bekendste geval van excommunicatie in Rome in de tweede eeuw plaatsgevonden in de periode dat Victor bisschop was (circa 189 tot circa 198). Er waren in die tijd twee manieren om de datum te bepalen van Pasen, het belangrijkste christelijke feest. De ene gebruikte de oosterse methode van berekening, waarbij het op dezelfde dag werd gevierd als het joodse Pascha, en bij de andere werd de berekening van Rome gebruikt, waarbij het werd gevierd op de eerste zondag daarna. Victor stuurde brieven naar alle grote gemeenten, maar met weinig succes. Uiteindelijk excommuniceerde hij iedereen in Rome die weigerde het oosterse rekensysteem op te geven. Daarop werd hij door de christenen in Lyon berispt om zijn strengheid, hoewel hun bisschop, Irenaeus, sinds kort benadrukte hoe belangrijk het apostolische gezag van de bisschoppen in Rome was. Irenaeus' belang in het vaststellen van een niet helemaal historische continuïteit binnen het episcopaat in Rome sinds de tijd van de apostelen was een centraal punt in zijn oppositie tegen de gnostici, wat op zichzelf weer een reactie op een vervolging in Lyon in 177 was, waarbij zijn voorganger als bisschop en vele leden van zijn clerus openbaar en met tentoonspreiding van enorme wreedheden waren geëxecuteerd. Zijn woede jegens de gnostische leermeesters werd ingegeven door argumenten die ze gebruikten om te rechtvaardigen dat ze executie probeerden te ontlopen, waarbij ze zo ver gingen dat ze zelfs hun christelijke geloof ontkenden. Als, volgens hun geloof, de echte waarheid van het christendom geheim was en niet tot de letterlijke wereld van de heilige geschriften of het uitvoeren van religieuze rituelen behoorde, wat maakte het dan uit als je ontkende te geloven in dergelijke teksten of vormen van godsdienstoefening? Het lijden van degenen die openbaar hun geloof erkenden heeft het mogelijk voor niet-gnostici nog belangrijker gemaakt dat er grotere uniformiteit in geloof zou komen. Waarom zouden ze het risico nemen gevangen te worden gezet, te worden gemarteld en een zeer pijnlijke dood te sterven als mensen die beweerden dat ze medegelovigen waren hen bespotten omdat ze alles te letterlijk zouden nemen en onnodig dapper zouden zijn?

 

De apostolische opvolging

 

De behoefte aan een erkende vorm van autoriteit die toegang gaf tot een authentieke traditie van lesgeven die terugging tot Jezus dwong Irenaeus en Tertullianus ertoe de episcopale opvolging als sleutel te gebruiken. Ze gingen ervan uit dat de apostelen een aantal belangrijke kerken hadden gesticht en de eerste bisschoppen hadden benoemd of die zelfwaren geweest. Ze veronderstelden hoe dan ook een ongebroken lijn van ambtsbekleders, die de leer doorgaven die ze van de apostelen hadden ontvangen, die hem op hun beurt weer van Jezus zelf hadden gehoord. Dat weersprak de beweringen van de gnostische leermeesters, die een geheime leer zouden hebben ontvangen die terug zou zijn te voeren op Paulus en anderen, maar de gnostici konden niet zo'n complete en schijnbaar goed bewezen lijn van opvolging presenteren als de bisschoppen van de grote steden.

Het was een slim argument, dat de verscheidene gnostische leermeesters min of meer onderuithaalde op hun eigen beweringen, en het recht van directe opvolging heeft eeuwenlang onaangevochten vastgestaan, ondanks het feit dat er voor het begin van de tweede eeuw helemaal geen echte bisschoppen waren. Zowel Irenaeus als Tertullianus gebruikte Rome als belangrijkste voorbeeld, niet alleen vanwege de speciale betekenis van Petrus en Paulus voor de christelijke geschiedenis, maar ook doordat het de enige belangrijke bisschopszetel was met een dergelijke complete lijn van overtuigende episcopale opvolging. We moeten aannemen dat er goede documentatie van vroege ambtsbekleders in Rome is geweest, ook al waren die geen echte bisschoppen, aan de hand waarvan die opvolging werd vastgesteld. Toen Eusebius van Caesarea rond 325 probeerde een lijst te maken van bisschoppen in de belangrijkste christelijke centra, waaronder Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem, had hij niet genoeg betrouwbare gegevens om die op te stellen, behalve voor Rome, waarvoor hij zijn vroege informatie op Irenaeus baseerde. Een ander probleem met de argumentatie van Irenaeus en Tertullianus is dat ze uitgaat van een functie van de apostelen in de jaren na de kruisiging die mogelijk niet geheel historisch is. De canonieke evangeliën vertellen ons over de rol van de apostelen in de clerus en preken van Christus, maar deze teksten zijn niet het eerste bewij s van het christendom. De brieven van Paulus, die zijn geschreven tussen het jaar 40 en de vroege jaren 60, verwijzen niet naar de apostelen als leidinggevende groep binnen een beweging. Uit zijn opmerkingen is op te maken dat Petrus, Johannes en Jacobus - de broer van Jezus - als leiders van de beweging werden gezien. Jacobus, bekend als 'de Mindere' of 'de Rechtvaardige', combineerde een ascetisme dat deed denken aan dat van een profeet uit het Oude Testament met absolute trouw aan joodse rituelen en dieetregels en werd later de belangrijkste figuur binnen de groep.37 Tijdens een zuiveringsactie tegen christenen in Jeruzalem tijdens de Joodse Opstand in 66 n.Chr. werd hij door orthodoxe joden door steniging ter dood gebracht. Zijn status werd geërfd door andere leden van zijn familie, van wie sommigen waarschijnlijk nog leefden toen Domitianus keizer was (81-96), maar tegen die tijd was het leiderschap allang overgegaan op anderen.'8

De vroege vooraanstaande plaats van familieleden van Jezus, samen met de verwachting dat er een wederkomst zou komen, beperkte de behoefte aan een institutionele structuur en autoriteit. Pas tien tot twintig jaar na de vernietiging van de Tempel in 70 werd het eerste Evangelie, dat van Marcus, gevolgd door die van Mattheus en Lucas. In hun vertellingen nemen de apostelen voor het eerst een speciale rol aan als groep binnen de openbaring en verspreiding van de leer van Christus. Dat kan een uiting zijn van het groeiende idee dat het Einde niet nabij was en dat christelijke gemeenten, waarvan sommige nu beweerden dat ze een relatie met een specifieke discipel hadden, de apostolische overdracht van Jezus' woorden als bron van leiding en gezag gingen zien.

Zo denkt men dat er een christengemeente in Oost-Anatolië (Aziatisch Turkije) heeft bestaan die beweerde een speciale band met de apostel Johannes te hebben, in wiens naam aan het einde van de eerste en het begin van de tweede eeuw een aantal geschriften zijn geproduceerd. Hieronder bevond zich niet alleen zijn Evangelie, maar ook Openbaringen en de twee Brieven.'

In het geval van Petrus is het heel goed mogelijk dat de eerste Brief die aan hem is toegeschreven - maar die zeker niet van zijn hand is - heel goed in de laatste decennia van de eerste eeuw in Rome kan zijn geschreven, hoewel dat niet onomstotelijk vaststaat. Als het zo is, is dat verder bewijs van de speciale relatie tussen de Prins der Apostelen en in ieder geval enkele van de christelijke groepen in de keizerlijke hoofdstad. Het is interessant op te merken dat zijn theologische ideeën in essentie die van Paulus zijn.40

Hoewel de geschiedenis van deze vroege jaren misschien vaag en twijfelachtig lijkt, met te weinig driedimensionale karakters of duidelijk af te bakenen gebeurtenissen en veel te veel wetenschappelijke twijfel, onenigheid en gebrek aan bewijs, is het belang ervan niettemin onomstotelijk. De eerste vragen die ons onderzoek sturen zijn waarom en hoe de banden zijn gesmeed tussen de apostolische stichters en een lijn van opvolgers die hen zouden hebben geïnstitutionaliseerd en via wie hun leer uniek is doorgegeven. Dit proces is de blauwdruk waarop het gehele bouwwerk van episcopaal primaatschap in de daaropvolgende eeuwen zou worden gebaseerd.