49
Pa en ik reden zo snel mogelijk in twee auto’s naar huis. Ma stond op de veranda op ons te wachten en ze rende naar de oprit toen we parkeerden.
Ze stond al bij mijn portier toen ik uitstapte.
‘Ik kan hem nog steeds nergens…’
‘Begin bij het begin,’ zei ik toen pa uit de andere auto stapte en naar ons toe liep.
Ma nam even de tijd om op adem te komen. ‘Hij heeft de hele dag steeds in de achtertuin gespeeld. Met het croquetspel. Hij sloeg de bal in de rondte.’
‘Oké,’ zei ik.
‘Ik was bezig in de keuken en met wat andere klusjes in huis, en ik ging om de paar minuten even buiten naar hem kijken, maar ik hoorde natuurlijk steeds die bal, beng, beng, beng, dus ik wist wat hij deed. En opeens besefte ik dat ik dat geluid al een tijdje niet gehoord had en dat ik hem ook niet had horen binnenkomen. Dus toen ben ik naar buiten gegaan om te kijken of hij geen dingen deed die niet mogen, bijvoorbeeld met gereedschap uit de garage van je vader. En toen kon ik hem niet vinden.’
‘Pa,’ zei ik. ‘Bel de politie.’
Hij knikte en liep naar het huis.
Ma greep me bij mijn schouders beet. ‘Ik vind het zo erg, David. Ik vind het zo erg, ik vind het zo…’
‘Ma, het is goed. Laten we…’
‘Ik zweer dat ik op hem lette. Ik heb hem maar eventjes uit het oog verloren. Hij was…’
‘Ma, we moeten nu gewoon zoeken. Ben je al bij de buren geweest?’
‘Nee, nee. Ik heb alleen hier overal gezocht. Ik dacht dat hij zich misschien verstopt had in huis, onder het bed of zo, dat hij een grap met me wilde uithalen. Maar ik kan hem nergens vinden.’
Ik wees naar de buurhuizen en de huizen aan de overkant. ‘Begin jij met de buren, dan check ik nog een keer het hele huis. Vooruit.’
Ma draaide zich om en rende naar de linkerburen terwijl ik de treden van de veranda op rende en het huis binnenging.
‘Hij heet Ethan Harwood,’ hoorde ik pa in de telefoon zeggen. ‘En hij is vier jaar.’
Ik riep: ‘Ethan! Ethan, ben je hier?’
Ik rende eerst naar het souterrain, keek achter de verwarmingsketel, haalde het luik weg voor de bergruimte onder de trap. Een jongetje van vier kan zich op heel veel plekken verstoppen. Ik wist nog dat toen ik zo oud was als Ethan, ik de koffers van mijn ouders wel eens pakte en me in een ervan opvouwde. Een keer was het slot dichtgesprongen, maar ma had me horen gillen voor ik geen lucht meer kreeg.
Daarom pakte ik de grote koffers – een andere set dan al die jaren geleden – van onder de trap en schudde eraan.
Toen ik zeker wist dat Ethan niet in een koffer zat, of ergens anders in het souterrain, ging ik weer naar boven. Ik keek pa aan toen ik de keuken binnenstapte. Hij was klaar met telefoneren.
‘Ze zeiden dat ze over een tijdje een auto zouden sturen,’ zei hij.
‘Over een tijdje?’ zei ik. ‘Dan pas?’
Pa was helemaal overstuur. ‘Dat zeiden ze. Ze vroegen hoe lang hij al weg was en toen ik zei dat het minder dan een uur was leken ze er weinig meer aan te vinden.’
Ik schoof pa opzij en greep de telefoon. Hij was nog warm. Ik toetste 911 in.
‘Hoor eens,’ zei ik toen ik de coördinator te pakken had die met mijn vader gesproken had. ‘We hebben niks aan een auto die over een tijdje langskomt om te helpen mijn zoontje te zoeken. We hebben verdomme nu meteen iemand nodig.’ En ik zette de telefoon met een klap neer.
Tegen mijn vader zei ik: ‘Ga ma helpen. De buren langs.’
Voor de tweede keer binnen een paar minuten draaide pa zich om en deed wat ik hem gezegd had.
Ik rende naar boven en trok kasten open, keek onder de bedden. Er was een luik waardoor je op zolder kon komen, maar zelfs met een stoel zou Ethan daar met geen mogelijkheid bij kunnen.
‘Ethan!’ riep ik. ‘Als je je ergens verstopt, dan moet je meteen tevoorschijn komen, anders zwaait er wat.’
Niets.
Tegen de tijd dat ik door de voordeur naar buiten ging, stonden er een stuk of tien buren op straat. Mijn ouders hadden iedereen gealarmeerd. De mensen vroegen aan elkaar wat er aan de hand was en of ze konden helpen.
‘Mensen!’ riep ik. ‘Mensen, alstublieft, wilt u even naar me luisteren?’
Ze hielden op met kletsen en keken naar mij.
‘Mijn zoontje Ethan hebben jullie de afgelopen jaren waarschijnlijk regelmatig hier gezien. We kunnen hem niet vinden. Hij speelde in de achtertuin van mijn ouders en nu is hij weg. Willen jullie alsjeblieft allemaal bij jullie thuis kijken en in de achtertuin, of in de garage? En willen degenen met een vijver – God sta ons bij – daar eerst kijken?’
Mijn moeder zag eruit alsof ze elk moment van haar stokje kon gaan.
Sommigen begonnen te knikken, alsof ze wilden zeggen ‘Ja, dat is een goed idee’, maar ze maakten niet veel haast.
‘Nu!’ riep ik.
Ze begonnen zich te verspreiden, behalve een man van halverwege de twintig, een lange maar slome sukkel met een baard van een paar dagen en een pet. Hij zei: ‘Wat heb je nou weer uitgehaald, Harwood? Was het niet genoeg om je vrouw af te maken? Moest je het kind ook kwijt?’
Er knapte iets.
Ik stormde op hem af, greep hem om zijn middel en werkte hem tegen de grond in een voortuin. De buren die al wegliepen om naar Ethan te zoeken, bleven staan om de voorstelling te zien. Ik ging op de man zitten, haalde uit en raakte zijn mondhoek. Die bloedde meteen.
‘Klootzak!’ zei ik. ‘Schoft.’
Voor ik nog een keer kon uithalen, had pa zijn armen van achteren om me heen geslagen. ‘Jongen,’ riep hij. ‘Uitscheiden.’
‘Lul,’ zei de man met de pet. Hij rolde op zijn zij en voelde aan zijn mond.
Pa riep tegen iedereen: ‘Alsjeblieft, ga op zoek naar Ethan.’ Toen hij mij van de man af had getrokken boog hij zich over hem heen en zei: ‘En nou opgesodemieterd, voor ik in de verleiding kom je zelf een pak slaag te geven.’
De man stond op, klopte het stof van zich af en wilde weglopen, maar eerst keek hij me aan en zei: ‘Pas maar op, Harwood. Ze krijgen je wel te pakken.’
Ik draaide me om, mijn gezicht gloeiend heet. Pa kwam naast me staan. ‘Alles goed?’
Ik knikte. ‘We moeten verder zoeken.’
Pa en ik gingen toch in de achtertuin en de garage kijken, al had ma gezegd dat zij dat al gedaan had. De boogjes van het croquetspel waren op willekeurige plekken in het gras gezet en de gestreepte houten ballen lagen her en der. Er lag een hamer op het gras. Ik liep ernaartoe en pakte hem op alsof het ding me iets zou kunnen vertellen, en liet hem toen weer vallen.
‘Ethan!’ riep ik. Het begon al te schemeren. ‘Ethan!’
Links om de hoek aan het eind van de straat van mijn ouders was een 7-Eleven. Zou het kunnen dat Ethan daar in zijn eentje naartoe was gelopen om een pakje van zijn favoriete cakejes te kopen? Had hij überhaupt geld op zak?
Ik begon te rennen. Pa riep: ‘Waar ga je naartoe?’
‘Ik ben zo terug.’
Rennend was ik binnen een minuut bij de winkel. Ik stormde zo hard naar binnen dat de jongen achter de toonbank gedacht moest hebben dat het een overval was.
Buiten adem vroeg ik of er het afgelopen uur nog een jongetje in de winkel was geweest, helemaal alleen, om een pakje cakejes te kopen. De man schudde zijn hoofd. Hij zei: ‘Er is wel een vrouw geweest die cakejes heeft gekocht, maar geen kind.’
Ik rende terug naar het huis van mijn ouders. Ze stonden allebei buiten voor de voordeur.
‘Nieuws?’ vroeg ik.
Ze schudden beiden hun hoofd.
‘Waar kan hij naartoe zijn?’ vroeg pa. ‘Waar kan hij volgens jou naartoe zijn?’
‘Zou hij naar jullie huis zijn gegaan?’ vroeg ma.
Ik keek haar aan. ‘Shit!’zei ik. ‘Geweldig! Hij vroeg me steeds of hij naar huis mocht. Misschien heeft hij gewoon besloten ernaartoe te lopen.’ Ik herinnerde me nog dat hij de deur uit was gestormd en gedreigd had dat te doen.
Hoewel hij nog maar vier was, had Ethan al blijk gegeven van een goed richtinggevoel. Elke keer als ik niet de snelste weg naar het huis van mijn ouders had genomen, had hij me vanuit zijn stoeltje achterin terechtgewezen. Hij was waarschijnlijk wel in staat de weg naar ons huis te vinden, al was het een paar kilometer verderop. En de gedachte dat hij al die straten in zijn eentje overstak…
‘We moeten de hele weg natrekken,’ zei ik.
‘We hebben hem niet gezien toen we hiernaartoe reden,’ zei pa.
‘Maar toen letten we er ook niet op,’ zei ik. ‘We hadden zo’n haast om hier te komen dat we hem misschien niet gezien hebben.’
Ik had de sleutels van de auto van mijn vader al in mijn hand en liep ernaartoe, toen een burgerpolitieauto de straat in kwam rijden.
‘Mooi,’ zei ik. ‘Daar hebben we de politie.’
De auto stopte bij de stoeprand, voor de oprit van mijn ouders, en Barry Duckworth stapte uit, zijn ogen strak op mij gevestigd.
‘Hebben ze ú gestuurd?’ zei ik tegen hem. ‘Ik zou toch denken dat ze een gewone politieauto zouden sturen, met geüniformeerde agenten. Maar goed, wat maakt mij het uit.’
‘Wat?’ zei hij.
‘Bent u hier niet voor Ethan?’
‘Wat is er met Ethan?’ vroeg hij.
De moed zonk me in de schoenen. Dit waren dus toch niet de hulptroepen. ‘Hij is weg,’ zei ik.
‘Sinds wanneer?’
‘Een uurtje of zo.’
‘Hebt u het gemeld?’
‘Mijn vader heeft gebeld. Hoor eens, u moet uw auto even wegzetten. Misschien is hij wel naar ons eigen huis gegaan.’
Duckworth maakte geen aanstalten zijn auto te verplaatsen. ‘We moeten praten,’ zei hij.
‘Wat?’ Ik dacht dat hij nieuws had over Jan. Of misschien zelfs over Ethan. ‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’
‘Niets, maar u moet met me meekomen. Ik wil nog het een en ander met u bespreken.’ Hij zweeg even. ‘Misschien wilt u uw advocaat er wel bij hebben.’
Mijn mond viel open. ‘Luistert u wel? Mijn zoontje is weg! Ik ga hem zoeken. Ik ga Ethan zoeken.’
‘Nee,’ zei Duckworth. ‘Dat gaat niet gebeuren.’