Hoofdstuk 36
Białowieza, 2005
I
Aan de rand van een ongerept woud in het noordoosten van Polen lijkt tijd in het niets te verdwijnen, terwijl op het moerasgras onder kolossale pijnbomen en een oogverblindende blauwe hemel een twintigtal paarden graast. Op vriesochtenden grazen ze in koepels van damp en laten een zoete, leerachtige geur achter wanneer ze vertrekken. Hun lichaamsmist dragen ze mee, maar hun esdoorngeur blijft soms nog uren als onzichtbare wolkjes boven door elkaar lopende hoefsporen hangen en soms, op een kiezelpad of een met bladeren overdekt weggetje waar geen hoefsporen te onderscheiden zijn, kom je terecht in een luchtzak van wildlucht en word je plotseling omgeven door het parfum van wilde paarden.
Van de lente tot de winter leven de paarden zonder enige hulp van mensen, waden door de poelen en eten van struiken, boomtakken, algen en gras. Half oktober begint de sneeuw te vallen en dat duurt tot mei. In de winter stampen ze hongerig door de sneeuw om droog gras of rottende appels te zoeken en soms bezorgen boswachters te paard hun hooi en zout. Gezegend als ze zijn met spieren waarmee ze plotseling kunnen rennen, hebben ze weinig vet om hen op ijskoude dagen warm te houden, dus krijgen ze een ruwharige vacht waarvan de haren snel klitten. Dan lijken ze het meest op de paarden die op de prehistorische schilderingen door het hele Loiredal op grotwanden zijn afgebeeld. Het is heel verrassend om het hier en nu af te leggen en te kijken naar wat antieke paarden zouden kunnen zijn, die grasduinen door de weiden langs de bosrand, net als mensen dat duizenden jaren geleden deden. Het zijn opvallend mooie wezens: grijsbruin met een zwarte streep over de rug en donkere manen (soms wordt een veulen geboren met een zwart hoofd en vetlokken en een of twee benen met zebrastrepen). Hoewel ze lange oren en een grote, dikke nek hebben, zijn ze lichtgebouwd en snel. In tegenstelling tot inheemse paarden worden ze wit in de winter, net als hermelijnen en poolhazen, die ook in het landschap wegvallen. Vervolgens blijven er ijsklonten als knikkers in hun grove manen en staart hangen; het hoefgestamp zorgt voor sneeuwophopingen. Toch varen ze wel bij guur weer en sober voedsel; en hoewel de hengsten fel kunnen vechten, elkaar met hun nekken afrossen, met ontblote tanden, herstellen ze zich snel, als door een toverformule van een medicijnman. ‘Ze bewegen zich in een wereld die ouder en completer is dan die van ons,’ schrijft Henry Beston over dieren in het wild in The Outermost House, ‘en zijn gezegend met extra zintuigen die wij zijn kwijtgeraakt of nooit hebben gehad, levend naar stemmen die we nooit zullen horen.’
In Białowieza zijn ook teruggefokte oerossen te vinden, een favoriet vechtdier van Julius Caesar, die ze voor vrienden in Rome beschreef als woeste, zwarte stieren, ‘iets kleiner dan olifanten’, sterk en snel. ‘Ze sparen mens noch dier,’ schreef hij. ‘Ze zijn niet over te halen mensen te verdragen, en kunnen ook niet worden getemd, zelfs niet als ze jong worden gevangen.’ Kennelijk trainden de mannen van het Zwarte Woud hard om op oerosstieren te jagen (de koeien mochten blijven voor de vermeerdering) en ‘wie een groot aantal ervan gedood heeft – de hoorns worden als bewijs tentoongesteld – krijgt veel eer. De hoorns […] zijn zeer in trek; en nadat de randen verzilverd zijn worden ze gebruikt als drinkbekers bij grote feesten.’ Sommige van die verzilverde hoorns zijn te zien in musea. Maar tegen 1627 was de laatste echte oeros gedood.
Maar hier grazen kennelijk tarpans, bizons en oerossen, zwervend door het goed bewaakte natuurreservaat op de Pools-Russische grens dat sinds de vijftiende eeuw favoriet was bij vorstenhuizen, het domein van magie en monsters dat tot veel Europese sprookjes en mythes heeft geleid. Koning Kazimierz IV vond het zo betoverend dat hij zeven jaar (van 1485 tot 1492) in een eenvoudige boswachtershut woonde en vanuit die landelijke woning zijn staatszaken regelde.
Wat is er zo ontzagwekkend aan dit landschap dat het zo veel mensen van verschillende culturen en tijdperken, onder wie Lutz Heck, Göring en Hitler, kon bekoren? Om te beginnen staan er vijfhonderd jaar oude eiken, en ook hoge pijnbomen, sparren en iepen die als bolwerken wel zestig meter boven de grond uit rijzen. Er leven 12.000 soorten dieren, van eencellige protozoa tot grote dieren als zwijnen, lynxen, wolven en elanden; en dan zijn er natuurlijk ook nog de groepen teruggefokte oerossen, tarpans en bizons. Bevers, marters, wezels, dassen en hermelijnen glijden door de moerassen en plassen, terwijl de Pommerse adelaars het luchtruim delen met vleermuizen, haviken, bosuilen en zwarte ooievaars. Je kunt er dagelijks meer elanden dan mensen tegenkomen. Het ruikt er naar balsembomen en dennennaalden, veenmos en heide, bessen en paddenstoelen, zompige weilanden en veengrond. Geen wonder dat Polen besloten heeft het gebied te conserveren als zijn enige natuurlijke nationale monument, en dat het op de Unesco-lijst van Werelderfgoederen staat.
Omdat het reservaat verboden terrein is voor jagers, houthakkers en alle soorten gemotoriseerde voertuigen, is het het laatste toevluchtsoord voor unieke flora en fauna, en om die reden gidsen parkwachters kleine groepen wandelaars langs gemarkeerde paden, waar ze niets mogen vervuilen, niet mogen roken of harder mogen praten dan op fluistertoon. Niets mag worden meegenomen, zelfs geen blad of steen. Alle sporen van menselijk leven, met name lawaai, worden ontmoedigd en als een parkwachter iets naar het park moet brengen vervoert hij het per paard-en-wagen met rubberen banden. Als hij een gevallen boom wil verplaatsen, moet hij een handzaag en een stel werkpaarden inzetten.
In wat bekendstaat als het ‘strenge reservaat’ zijn veel gevallen, dode en rottende bomen te zien, die merkwaardig genoeg de basis en de grote kracht vormen van het woud, en dat is de reden waarom activisten fel het dode hout verdedigen. Door de wind omgewaaide bomen die op natuurlijke wijze zijn gevallen en vermolmen, bieden een onderkomen aan een overvloed aan leven: 3000 soorten paddenstoelen, 250 soorten mos, 350 soorten korstmos, 8791 soorten insecten, zoogdieren en vogels. Gidsen en een museum met diorama’s geven voorlichting over de ecologie en de geschiedenis van het park, maar weinig bezoekers realiseren zich welk een aantrekkingskracht het had op het racisme en de romantiek van de nazi’s.
Wanneer de schemering neerdaalt over de moerassen van Białowieza, vliegen honderden spreeuwen allemaal tegelijk omhoog en creëren een enorme trechter. Vervolgens daalt de zwerm weer neer om tussen de begroeiing van de meertjes onderdak te vinden voor de nacht. Het doet me denken aan Antonina’s liefde voor spreeuwen en aan Magdalena’s ‘Spreeuw’ en ook aan Lutz Heck, die dol was op ‘de kleine, iriserende, groen glanzende spreeuw [die] zijn liedjes met wijd open bek kweelde, zijn kleine lichaam letterlijk trillend onder de kracht van zijn tonen’. De rasveredelings- en fokexperimenten die gedijden op Hecks ambities, Görings jachtlust en de nazifilosofie, hebben ironisch genoeg geholpen om tientallen zeldzame plantensoorten en bedreigde diersoorten te behouden.
Sommige Poolse patriotten die begrijpelijk genoeg bitter gestemd waren over Hecks banden met de nazi’s en hun motieven, waren (en zijn nog) geneigd staande te houden dat deze dieren misschien wel lijken op hun oude voorouders, maar desondanks technisch vervalsingen zijn. Klonen was in de tijd van de gebroeders Heck niet mogelijk, maar anders zouden ze het zeker gedaan hebben. Sommige zoölogen die de dieren liever ‘bijna-tarpans’ en ‘bijna-oerossen’ noemen, brengen ze in verband met politieke agenda’s. De paarden, ‘hoewel niet echt wilde dieren, zijn grote, exotische wezens met een geschiedenis vol drama, toewijding en bedrog’, schrijven bioloog Piotr Daszkiewicz en journalist Jean Aikhenbaum in Aurochs, le retour […] d’une supercherie nazie (1999). Ze schilderen de Hecks af als bedriegers die een enorme nazimystificatie op touw hebben gezet – door een nieuwe soort te creëren, niet door een uitgestorven soort nieuw leven in te blazen. Herman Reichenbach brengt daar in een recensie over hun boek in International Zoo News tegen in dat Daszkiewicz en Aikhenbaum te weinig feiten geven. Het boek is in wezen ‘wat de Fransen een polémique […] en de Amerikanen een hatchet job noemen’, ‘[maar] misschien verdienen de Hecks dat wel; na de oorlog waren beiden niet echt openhartig over hun relaties met de nazidictatuur. […] Het herscheppen van een Duits milieu (binnen de grenzen van het park) was net zozeer onderdeel van de nazi-ideologie als het terugkrijgen van de Elzas.’
Reichenbach ziet echter een belangrijke rol weggelegd voor de scheppingen van de Hecks: ‘Ze kunnen nog altijd helpen een natuurlijke omgeving van gemengde bossen en weiden te behouden. […] En als wilde veesoort kunnen de oerossen wellicht bijdragen aan de genenvoorraad van een inheems dier dat in de laatste decennia genetisch verarmd is geraakt. Hun poging om de oeros terug te fokken was misschien wel dwaasheid, maar het was geen misdaad.’ Professor Z. Pucek van het reservaat Białowieza hekelt het Heckvee als ‘het grootste wetenschappelijke bedrog van de twintigste eeuw’. En dus gaat de discussie voort, zowel in tijdschriften als op internet, waarbij een passage van de Amerikaan C. William Beebe vaak geciteerd wordt. In The Bird: Its Form and Function (1906) schrijft Beebe: ‘De schoonheid en de genialiteit van een kunstwerk kan misschien opnieuw worden geconcipieerd, ook als de eerste materiële expressie is vernietigd; een verdwenen muziekstuk kan de componist misschien opnieuw inspireren, maar wanneer het laatste individu van een ras van levende wezens niet meer ademt, moeten een andere hemel en een andere aarde opnieuw beginnen voordat er weer zo een kan bestaan.’
Er zijn vele soorten obsessies, waarvan sommige afschuwelijke en andere voordelige gevolgen hebben. Wandelend door de met veelvoudig leven gezegende bossen van Białowieza zou je nooit kunnen vermoeden welke rol het speelde in de ambities van Lutz Heck, het lot van de dierentuin van Warschau en het altruïstische opportunisme van Jan en Antonina, die de obsessie van de nazi’s met prehistorische dieren en een oerbos benutten om tientallen bedreigde buren en vrienden te redden.
II
Warschau is tegenwoordig een uitgestrekte, groene stad onder een weidse hemel; een stad waarin lanen met drie rijbanen naar de rivier vloeien, ruïnes naast nieuwe bouwstijlen staan, en waar overal hoge, oude bomen geur en schaduw bieden. In de wijk van de dierentuin wemelt het in het Praskipark nog steeds van de overdreven zoetgeurende lindebomen en in de zomer van bijen op zoek naar honing; aan de overkant van de rivier, waar vroeger het Joodse getto stond, wordt een plein met een sober monument omgeven door een park met kastanjebomen. Na de verdwijning van het communisme in 1989 maakten de Polen met hun typische humor van het voormalige hoofdkwartier van de Gestapo het ministerie van Onderwijs, van het voormalige hoofdkwartier van de KGB het ministerie van Justitie en van het hoofdkwartier van de Communistische Partij de effectenbeurs, enzovoort. Maar de architectuur van de Oude Stad is een visuele lofzang. De wijk werd na de oorlog in ‘Weichsel-gotische’ stijl herbouwd, op basis van oude tekeningen en schilderijen van de zeventiende-eeuwse Venetiaan Bernardo Bellotto – een prestatie die geleverd en georganiseerd werd door Emilia Hizowa (die ook de automatische schuifdeuren voor Zygota bedacht). Bij sommige gebouwen is puin van de gebombardeerde stad verwerkt in de pui. In de straten van Warschau staan tientallen standbeelden en monumenten, want Polen is een land dat voor een deel is ondergedompeld in een verleden van grove schendingen, dat wordt gevoed door vooruitgang, maar altijd min of meer in de rouw is.
Ik volgde Antonina’s voetstappen van het appartement in het centrum, waar ze bij familie logeerde tijdens het beleg van Warschau, naar Miodowastraat liep, de oude gracht overstak en door de vervallen stenen muren rond de Oude Stad klom. Ik kwam terecht in een wereld van rijtjeshuizen waar mijn schoenen uitgleden op de kinderkopjes en mijn lichaam zichzelf steeds opnieuw een beetje in balans moest brengen, tot de stenen groter werden, en vlakker door eeuwen van voetstappen. Bij de wederopbouw van de stad na de oorlog gebruikten de ontwerpers zo veel mogelijk de originele stenen en in The Street of the Crocodiles beschrijft Antonina’s tijdgenoot Bruno Schulz hetzelfde kleurige mozaïek onder zijn voeten dat er vandaag nog ligt: ‘Sommige vaalroze als de menselijke huid, sommige goud, sommige blauwgrijs, allemaal vlak, warm en fluwelig in de zon, als zonnewijzers die zijn uitgewist door de vele voetstappen en tot een gezegend niets zijn teruggebracht.’
In die smalle straten steken uit elk hoekgebouw elektrische lantaarns (vroeger gas) en de dubbele schuiframen staan open als op een adventskalender. Zwarte loden dakgoten benadrukken de lichtbruinrode daken en van sommige geschilderde pleistermuren is door de afbladdering de vleesrode bakstenen onderlaag te zien.
Ik liep Ulica Piekarska (Bakkersstraat) in, waar de kinderkopjes uitwaaierden en ronddraaiden als het versteende bed van een rivier, sloeg toen linksaf Ulica Piwna (Bierstraat) in, langs een nis in de pui van de eerste verdieping waarin een houten heilige werd geflankeerd door bloemenoffers. Vervolgens passeerde ik Karola Beyera, de club van de muntenverzamelaars, en drie lage houten deuren die naar de binnenplaatsen leidden. Ik ging linksaf bij de enorme muur van een hoekgebouw en belandde uiteindelijk op het grote, open Marktplein. In het begin van de oorlog, toen Antonina hier haar boodschappen deed, durfden weinig marktkooplui er hun kraam op te zetten, de barnsteen- en antiekwinkels bleven dicht, de herenhuizen bleven op slot en de waarzeggende papegaai uit de jaren dertig was nergens te bekennen.
Toen ik het plein verliet, wandelde ik in de richting van de oude vestingwerken om de dichtstbijzijnde put te zien, langs een muur van roetbruine stenen die een bocht maakt rond de middeleeuwse torens met kijkgaten en smalle spleten waarachter vroeger de boogschutters stonden. In de zomer zijn de imitatie sinaasappelbomen langs deze weg weelderig versierd met witte bloemen die worden bezocht door zwart-witte eksters. Boven de muur hangt het hoge baldakijn van wilde appelbomen die op zoek zijn naar zon. Vanuit de Rycerkastraat (Ridderstraat) bereikte ik een pleintje met een zwarte zuil waarop een zeemeermin met een zwaard in de aanslag stond afgebeeld – het symbool van Warschau. Het is een mythologisch wezen met wie Antonina zich wel had kunnen identificeren: een verdediger die half vrouw, half dier is. Aan beide zijden van de zuil stroomt water uit de mond van een bebaarde godheid, en ik kan me heel goed voorstellen hoe Antonina hier haar mand neerzette, een kruik onder de straal hield en wachtte op het leven dat uit de aarde omhoog borrelde.