Hoofdstuk 3

Op een dag liet Jan tijdens zijn ronde door de dierentuin eland Adam achter op het gazon om te grazen en van de struiken te knabbelen, en ging zelf het warme vogelhuis in, waar de geur van nat stro en lindebomen hing. Daar stond een tengere vrouw vlak bij een kooi en ze bewoog haar ellebogen alsof ze nadeed hoe de vogels hun veren gladstreken en poseerden. Met haar donkere, golvende haar, haar kleine gestalte, magere benen die onder de zoom van haar jurk uit kwamen, kwam ze bijna zelf ook in aanmerking voor opsluiting. Wippend op een hoge trapeze krijste een papagaai met uitpuilende ogen: ‘Hoe heet je? Hoe heet je?’ En met melodieuze stem zong Gross terug: ‘Hoe heet je? Hoe heet je?’ De papagaai boog zich voorover en keek haar strak aan, daarna draaide hij zijn kop om en fixeerde haar met zijn andere oog.

Goedendag,’ zei Jan. Dzien dobry. Zo beginnen de meeste Polen beleefd gesprekken. Ze stelde zich voor als Magdalena Gross, een naam die Jan goed kende, want de beeldhouwwerken van Gross werden door rijke Polen en ook internationale bewonderaars aangekocht. Hij wist niet dat ze beelden van dieren maakte, maar dat wist zij tot op dat moment zelf ook nog niet. Later zou ze tegen Antonina zeggen dat ze, toen ze de dierentuin voor het eerst bezocht, zo gefascineerd was geraakt dat haar handen waren begonnen lucht te boetseren. Dus ze besloot haar gereedschap mee te nemen en op safari te gaan, en het lot bracht haar naar de kooi met de als futuristische treinen gestroomlijnde vogels. Jan gaf haar een lichte handkus, zoals dat in Polen gebruikelijk was, en zei dat het hem een eer zou zijn als ze de dierentuin als haar openluchtatelier en de dieren als haar ongedurige modellen wilde beschouwen.

Volgens de verhalen was de lange, slanke, blonde Antonina een Walkure in ruste. En de kleine, donkere Joodse Magdalena straalde energie uit. Antonina beschouwde Magdalena als een aantrekkelijke reeks tegenstellingen: sterk maar kwetsbaar, brutaal maar bescheiden, absurd maar hoogst gedisciplineerd, iemand die het leven opwindend vond – en dat was misschien wel wat Antonina het meest aansprak, want zij was niet zo stoïcijns en ernstig als Jan. De twee vrouwen vonden elkaar in hun hartstocht voor kunst en muziek, ze hadden bovendien eenzelfde soort humor, waren ongeveer even oud en hadden gemeenschappelijke vrienden. En zo begon wat een belangrijke vriendschap zou worden. Wat zou Antonina haar voorgezet hebben als Magdalena thee kwam drinken? De meeste inwoners van Warschau serveerden hun gasten zwarte thee en zoetigheden. Antonina kweekte rozen en weckte veel groenten en fruit, dus op een gegeven moment zou ze haar ongetwijfeld het traditionele Poolse gebak hebben voorgezet van zachte donuts gevuld met een laag roze rozenblaadjesjam en bedekt met oranje glazuur dat naar vuur rook.

Magdalena vertrouwde hun toe dat ze zich, met een lege creatieve bovenkamer, overwerkt en ongeïnspireerd had gevoeld, toen ze toevallig op een dag de dierentuin passeerde en een schitterende kolonie flamingo’s had zien rondstappen. Achter hen zwierf een droomverzameling van nog vreemdere dieren – prachtige vormen in kleuren die subtieler waren dan welke schilder ook zou kunnen mengen. Het tafereel trof haar met de kracht van een openbaring en inspireerde haar tot een reeks dierenbeelden die internationale waardering zou krijgen.

De dierentuin zag er tegen de zomer van 1939 prachtig uit en Antonina begon uitgebreide plannen te maken voor het volgende voorjaar, wanneer Jan en zij de jaarlijkse bijeenkomst van de internationale vereniging van directeuren van dierentuinen in Warschau mochten ontvangen. Het betekende echter wel dat ze de angstaanjagende gedachte ‘als onze wereld tenminste nog intact is’ naar de uiterste rand van haar bewustzijn moest dwingen. In september 1938, bijna een jaar eerder, toen Hitler Sudetenland had ingenomen, het deel van Tsjecho-Slowakije dat grensde aan Duitsland en waar voornamelijk Duitsers woonden, hadden Frankrijk en Groot-Brittannië zich daarbij neergelegd, maar de Polen maakten zich zorgen over hun eigen grensgebieden. Duits grondgebied dat tussen 1918 en 1922 aan Polen was toegewezen, omvatte onder andere Oost-Silezië en de regio die voorheen bekendstond als de Pommerse of Poolse Corridor, waardoor Oost-Pruisen in feite van de rest van Duitsland was gescheiden en de belangrijke Duitse haven Gdansk aan de Baltische Zee was verdeeld tussen de Duitsers en de Polen.

Een maand nadat hij Tsjecho-Slowakije was binnengevallen, eiste Hitler teruggave van Gdansk en het recht om een buitenterritoriale weg door de Poolse Corridor aan te leggen. Diplomatieke onmin in het begin van 1939 leidde in maart tot vijandelijkheden, toen Hitler zijn generaals in het geheim bevel gaf ‘de Poolse kwestie op te lossen’. Geleidelijk aan verslechterden de betrekkingen tussen Polen en Duitsland en de Polen begonnen voortekenen te zien van een oorlog; een afschuwelijke maar geenszins nieuwe gedachte. Sinds de Middeleeuwen had Duitsland Polen zo vaak bezet, de laatste keer van 1915 tot 1918, dat de strijd tussen Slaven en Teutonen een patriottische traditie was geworden. Door zijn strategische ligging in Oost-Europa was Polen al vele malen ingenomen, geplunderd en in stukken opgedeeld, met grenzen die veranderden als het tij, zodat in sommige dorpen kinderen vijf talen leerden om maar te kunnen blijven praten met hun buren. Antonina wilde niet over oorlog nadenken, vooral niet omdat de laatste oorlog haar haar beide ouders had gekost, dus stelde ze zichzelf net als de meeste Polen gerust met de gedachte aan de sterke alliantie met Frankrijk, dat beschikte over een sterk leger, en de beloofde bescherming door Groot-Brittannië.

Optimistisch van aard als ze was concentreerde ze zich op haar fortuinlijke bestaan. Tenslotte waren er in 1939 niet veel Poolse vrouwen gezegend met een goed huwelijk, een gezonde zoon en een bevredigende baan, laat staan een weelde aan dieren die ze beschouwden als stiefkinderen. Antonina voelde zich rijk en ondernemend, en begin augustus ging ze met Rys, zijn bejaarde kindermeisje en Zoska, de sint-bernard, naar het kleine, populaire vakantiedorp Rejentówka, terwijl Jan in Warschau bleef om voor de dierentuin te zorgen. Ze besloot ook Koko mee te nemen, een oudere, roze kaketoe, die vaak van haar stokje viel als ze duizelig werd. Omdat Koko de nerveuze gewoonte had haar borstveren uit te trekken, had Antonina haar een metalen kraag opgezet die werkte als megafoon voor haar gekrijs, en ze hoopte dat de vogel door ‘de frisse boslucht en het eten van wilde wortels en takjes’ beter zou worden en dat haar kleurige verenkleed zou terugkeren. De inmiddels volwassen lynxen bleven thuis, maar ze sjouwde een nieuwkomer mee: de jonge das Borsunio (Kleine Das), die te klein was om alleen te blijven. Maar ze wilde vooral Rys weghalen uit Warschau, waar iedereen het over oorlog had, voor een laatste zomer onbezorgd spelen op het platteland, zowel voor hem als voor haar.

Het vakantiehuisje van de Zabinski’s stond op een lege plek in het bos, zes kilometer van de rivier de Bug, en maar een paar minuten verwijderd van de zijrivier de Rzadza. Antonina en Rys arriveerden op een warme zomerdag, met de geur van pijnboomhars in de lucht en grote bloemengolven van acacia’s en petunia’s, terwijl de laatste zonnestralen de toppen van oude bomen belichtten en de duisternis al was gevallen in de lagere delen van het woud, waar de schrille wasbordklanken van de krekels zich vermengden met de lagere roep van de koekoek en het klaaglijke gezoem van hongerige vrouwtjesmuggen.

Even later zou ze op een van de kleine veranda’s wegduiken in de schaduw van een wingerd ‘die geurde naar zijn tere, nauwelijks zichtbare bloemen, maar lekkerder rook dan een roos, dan sering of jasmijn, dan de heerlijkste geur – de gouden lupine van het veld’, terwijl ‘maar een paar stappen door het lange gras verderop het bos hoog oprees, het jonge groen van de eik, met hier en daar een glimp van witte berkenschors […]’. Rys en zij dompelden zich onder in de groene rust die lichtjaren van Warschau verwijderd leek, een enorme, innerlijke, persoonlijke afstand, niet alleen in kilometers. Er was zelfs geen radio in het huisje, maar de natuur bood de lessen, het nieuws, de spelletjes. Een populaire manier om daar de tijd te verdrijven was naar het bos te gaan en de espen te tellen.

Elke zomer wachtte het huisje hen op, compleet met servies, pannen, een tobbe, lakens en een grote voorraad gedroogde levensmiddelen, en zij voorzagen het van de verzameling menselijke en dierlijke personages die het transformeerde van natuurlijk vakantieoord tot een vrolijke beestenbende. Nadat ze de grote vogelkooi op de veranda hadden geïnstalleerd en de kaketoe stukjes sinaasappel hadden gevoerd, deed Rys de das een riem om en probeerde hem zover te krijgen dat hij meeliep, wat hij deed, zij het de andere kant op, en de das trok Rys hard achter zich aan. Net als alle andere dieren in Antonina’s omgeving was de das dol op haar. Ze noemde hem haar ‘pleegkind’ en leerde hem naar zijn naam te luisteren, met hen in de rivier pootje te baden en bij haar op bed te klimmen voor zijn flesvoeding. Borsunio leerde aan de voordeur te krabben als hij naar buiten moest om te plassen en hij waste zich achterover zittend in de wastobbe, net als een mens, en spetterde het zeepwater met beide voorpoten tegen zijn borst. In haar dagboek beschreef Antonina hoe Borsunio’s instincten zich vermengden met menselijke gewoonten en zijn eigen unieke persoonlijkheid. Hij was bijvoorbeeld heel zorgvuldig in zijn wc-gebruik: hij groef aan elke kant van het huis een wc-gat en rende na lange wandelingen naar huis om er gebruik van te maken. Op een dag kon ze Borsunio niet vinden en controleerde alle plekjes waar hij overdag dutjes deed – een la in de linnenkast, tussen haar laken en het dekbed, in de koffer van het kindermeisje van Rys – maar zonder resultaat. In Rys’ slaapkamer bukte ze om onder het bed te kijken en zag Borsunio Rys’ kinderpo onder het bed vandaan duwen, erop klimmen en gebruiken waarvoor die bedoeld was.

Tegen het eind van de zomervakantie kwamen Rys’ vrienden Marek en Zbyszek langs (zoons van een arts die aan de andere kant van Praskipark woonde); ze waren onderweg naar huis vanuit Hel Peninsula aan de Baltische Zee, en vertelden opgetogen over de vele schepen die in de haven van Gdansk lagen aangemeerd, de gerookte vis en zeiltochtjes, en alle veranderingen aan de kust. Terwijl buiten de nacht viel, zat Antonina in de halfduistere huiskamer en hoorde de jongens op de treden van de veranda vertellen over hun zomeravonturen. Ze realiseerde zich dat voor Rys de Baltische Zee, die hij drie jaar eerder gezien had, waarschijnlijk slechts een vage herinnering was die bestond uit het geraas van de branding en de brandende hitte van het zand rond het middaguur.

‘Het is ongelooflijk hoe ze het strand hebben uitgegraven! Volgend jaar komt er vast geen enkele burger meer,’ zei Marek.

‘Waarom dan?’ vroeg Rys.

‘Om bunkers te bouwen, voor de oorlog!’

Zijn oudere broer keek hem waarschuwend aan en Marek sloeg zijn arm om Rys’ schouders en zei nonchalant: ‘Maar wat kan ons het strand schelen. Vertel ons liever over Borsunio.’

En dus begon Rys, eerst wat stotterend maar al gauw sneller en met enthousiasme, te vertellen over bospiraten en de streken van Borsunio, met als hoogtepunt de nacht dat Borsunio per ongeluk een emmer met koud water had omgegooid over een slapende buurvrouw bij wie hij in bed gekropen was, en de jongens vielen gillend van de lach over elkaar heen.

‘Het is heerlijk om ze te horen lachen,’ dacht Antonina, ‘maar die splinter die steeds in Rys geduwd wordt – de oorlog – het is nog steeds een onduidelijk begrip voor hem. Hij associeert woorden als ‘torpedo’ en ‘bunker’ met speelgoed, de prachtige schepen die hij laat drijven in de baaien rond de zandkastelen die hij aan de oever van de Rzadza bouwt. En hij heeft ook nog dat verrukkelijke spelletje van cowboys en indianen, waarbij hij dennenappels wegschiet met pijl en boog […] maar de andere mogelijkheid, een échte oorlog, dat begrijpt hij goddank nog niet.’

De oudere jongens vonden, net als Antonina, dat oorlog bij de wereld van de volwassenen hoorde, niet bij die van de kinderen. Ze had het gevoel dat Rys hen graag met vragen zou bestoken, al wilde hij niet dom lijken, of erger nog, een klein kind, dus hield hij zijn mond over de onzichtbare handgranaat bij zijn voeten waarvan iedereen bang was dat hij zou ontploffen.

‘Wat een onderwerp om over de onschuldige lippen van kinderen te horen komen,’ dacht Antonina, kijkend naar de zongebruinde gezichten van de drie jongens die glansden in het licht van een grote olielamp. Ze was ‘geslagen door verdriet’ over hun veiligheid maar vroeg zich toch af: ‘Wat zal er met hen gebeuren als er oorlog komt?’ Het was een vraag die ze al maandenlang had ontkend, uit de weg was gegaan en steeds anders had verwoord. Uiteindelijk hield ze zichzelf voor: ‘Onze dierenrepubliek staat in de drukste en levendigste stad van Polen, als een kleine zelfstandige staat die door de hoofdstad wordt beschermd. We wonen binnen de hekken, alsof we op een eiland ver van de rest van de wereld zitten. Het lijkt me onmogelijk dat de golven van het kwaad die over Europa spoelen ook ons kleine eiland zullen bereiken.’ Terwijl de duisternis in alles doordrong en alle randen vervaagde, werd ze gekweld door een vaag gevoel van angst. Ze wilde zo graag het weefsel van haar zoons leven repareren op het moment dat er gaten in vielen, maar ze kon slechts wachten op de ontrafeling.

Ze was vastbesloten om de laatste zomeridylles goed te benutten, dus organiseerde ze de volgende ochtend een paddenstoelenjacht, met prijzen en onderscheidingen voor degene die de meeste oranjegele melkzwammen, boleten en champignons vond, die ze wilde inmaken. Als de oorlog uitbarstte, zou paddenstoelenmarinade op brood iedereen herinneren aan zwemmen in de rivier, Borsunio’s capriolen en betere tijden. Ze liepen zes kilometer naar de Bug: Rys af en toe op haar rug, Zoska liep naast haar en Borsunio zat in een knapzak. Onderweg picknickten ze in een wei waar ze ook voetbalden, met twee teams van vijf, terwijl Borsunio en Zoska als doelverdedigers dienstdeden, hoewel Borsunio hartstochtelijk de leren bal vasthield als hij er eenmaal zijn tanden en klauwen in had gezet.

In de zomer liet Antonina in het weekend Rys meestal met zijn kindermeisje achter op het platteland en ging ze naar Warschau om een paar dagen alleen met Jan door te brengen. Op donderdag 24 augustus 1939, dezelfde dag dat Groot-Brittannië zijn belofte herhaalde dat het Polen zou steunen als Duitsland binnenviel, was Antonina weer in Warschau en zag geschokt dat er rond de stad luchtafweergeschut werd opgesteld, dat burgers loopgraven aanlegden en barricades opzetten. En wat nog het meest verontrustend was: er hingen affiches die de ophanden zijnde dienstplicht aankondigden. Nog geen dag eerder hadden de ministers van Buitenlandse Zaken Ribbentrop en Molotov de wereld verbijsterd met de mededeling dat Duitsland en de Sovjet-Unie een niet-aanvalsverdrag hadden ondertekend.

‘Het enige wat Berlijn scheidt van Moskou is Polen,’ dacht ze.

Jan noch zij was op de hoogte van de geheime bepalingen dat Polen na een invasie van twee kanten zou worden gesplitst, waarna de vruchtbare landbouwgrond werd verdeeld.

‘Diplomaten zijn terughoudend. Misschien is dit maar grootspraak,’ dacht ze.

Jan wist dat Polen niet over de vliegtuigen, wapens of het oorlogstuig beschikte om zich te kunnen meten met Duitsland, en dus bespraken ze ernstig of ze Rys niet naar een veiliger plek moesten sturen, naar een dorp zonder militair belang, als zoiets al bestond.

Antonina voelde zich alsof ze ‘ontwaakte uit een lange droom, of aan een lange nachtmerrie begon’, het was hoe dan ook een psychische aardbeving. Terwijl ze vakantie vierden, ver van het politieke gekrakeel in Warschau, veilig geborgen in ‘de rustige, gelijkmatige routine van het boerenleven, de harmonie van de witte zandduinen en treurwilgen’, en elke dag werd verlevendigd door excentrieke dieren en de avonturen van een klein jongetje, was het hun bijna mogelijk geweest om de gebeurtenissen in de wereld te negeren, of er op zijn minst optimistisch over te blijven, misschien zelfs koppig naïef.