Hoofdstuk 21

Na de grote deportaties van juli 1942 veranderden de vorm en de aard van het getto van een overvolle stad met altijd drukke straten in een arbeidskamp vol Duitse werkplaatsen onder toezicht van de SS. In de grote, vrijwel ontvolkte wijk in het zuiden die bekendstond als ‘het wilde getto’, zamelde een speciale eenheid, de Werterfassung, achtergelaten eigendommen in en maakte de verlaten huizen gereed voor gebruik door Duitsers, terwijl de overgebleven ongeveer 35.000 Joden moesten verhuizen naar woonblokken in de buurt van de werkplaatsen en door bewakers van en naar hun werk werden gebracht. In feite woonden nog eens 20.000 tot 30.000 ‘wilde’ Joden ondergedoken in het getto, ze bleven uit het zicht en verplaatsten zich via een doolhof van ondergrondse tunnels tussen gebouwen die vroeger deel uitmaakten van een labyrintische economie.

In de herfst van 1942 ontstond ook een nieuwe verzetsgroep waar de Zabinski’s erg blij mee waren: Zygota, cryptoniem voor de Raad voor Hulp aan Joden, een cel die was opgericht door Zofia Kossak en Wanda Krahelska-Filipowicz, met als doelstelling het helpen van Joden die waren ondergedoken bij Poolse gezinnen. De officiële naam was de commissie-Konrad Zygota, maar Konrad Zygota bestond niet. Zofia Kossak (codenaam ‘Weronika’), vooraanstaand schrijfster en conservatief nationalist, was een graag geziene gast in de betere kringen, vooral bij de landadel, en had goede vrienden onder de katholieke geestelijken. Krahelska-Filipowicz daarentegen, hoofdredacteur van het kunsttijdschrift Arkady, was een socialistische activiste, echtgenote van een voormalig ambassadeur in de Verenigde Staten, en had goede relaties met de militaire en politieke leiders van de Ondergrondse. Samen kenden ze honderden mensen en de andere mensen die ze rekruteerden hadden ook uitgebreide netwerken van hoger opgeleide, politieke en sociale contacten. Dat was de bedoeling: een netwerk opbouwen dat bestond uit mensen uit alle lagen van de maatschappij. Aleksander Kaminski bijvoorbeeld had voor de oorlog een belangrijke rol gespeeld in de populaire Poolse padvinderij, Henryk Wolinski was lid van de Poolse balie en Adolf Berman, een links lid van de zionistische partij en psycholoog, was het hoofd van Centos, een welzijnsorganisatie voor kinderen in het getto. Zygota werd gesteund door de Schrijversbond, de Ondergrondse Journalistenbond, de Commissie Democratische Artsen en de vakbonden voor het personeel van de spoorwegen, tramwegen en afvalverwerking. Zoals Irene Tomaszewski en Tecia Werbowski opmerken in Zygote: The Rescue of Jews in Wartime Poland: ‘De mensen die bij Zygota betrokken waren, waren niet alleen idealisten maar activisten, en activisten zijn per definitie mensen die andere mensen kennen.’

Zygota bracht een consortium van Poolse katholieke en politieke groepen bijeen, met als enige doel redden, niet saboteren of vechten, en in die zin was de organisatie uniek in het bezette Europa in oorlogstijd. Geschiedkundigen schatten dat Zygota 120.000 tot 200.000 levens heeft gered. Het hoofdkwartier bevond zich op Zurawiastraat 24 en stond onder leiding van Eugenia Wasowska (boekbindster en drukker) en advocaat Janina Raabe. Er werd twee dagen per week kantoor gehouden en bovendien verleende het tijdelijk onderdak aan mensen op de vlucht. Samen met de Poolse Ondergrondse voorzag Zygota de villa van de Zabinski’s van geld en valse papieren, en speurde in de verre omgeving naar huizen waar de gasten van de dierentuin de oorlog konden uitzitten. Eén persoon in leven houden betekende vaak dat vele anderen in gevaar werden gebracht en dat was een voortdurende beproeving, doordat ze ondertussen zowel propaganda als doodsbedreigingen moesten negeren. Maar volgens een voorzichtige schatting riskeerden 70.000 mensen in Warschau en de voorsteden dagelijks hun leven om buren te helpen ontsnappen. Afgezien van de redders en medewerkers van de Ondergrondse waren er dienstmeiden, postbodes, melkboeren en vele anderen die geen vragen stelden over nieuwe gezichten of extra te voeden monden.

Toen Marceli Lemi-Lebkowski, een bekende advocaat en activist, bij de dierentuin arriveerde ‘met belangrijke clandestiene opdrachten’ en valse papieren die hem door de Ondergrondse waren bezorgd, pretendeerden hij en zijn gezin dat ze vluchtelingen uit het oosten waren die twee kamers wilden huren, een voor zijn zieke vrouw en een voor hun twee dochters, Nunia en Ewa. Marceli zou ergens anders onderduiken en hen van tijd tot tijd opzoeken, want een nieuwe man in de villa zou moeilijk te verklaren zijn – wat niet gold voor een zieke vrouw en haar dochters. Van de door hen betaalde huur konden kolen worden gekocht om de slaapkamers op de bovenverdieping te verwarmen, en dat betekende dat er meer mensen in de villa konden logeren, onder wie Marek en Dzius, twee jonge jongens die voor de Jeugdsabotagegroep van de Ondergrondse werkten. De jongens hadden herdenkingsboeketten neergelegd op plekken waar Duitse soldaten vaak Polen doodschoten en hadden op muren en hekken ‘Hitler gaat de oorlog verliezen! Duitsland zal sterven!’ geschreven – overtredingen waar de doodstraf op stond.

Die winter betaalden een paar betrouwbare, legale huurders huur, maar de villa ontving voornamelijk ontheemden die op de vlucht waren voor de Gestapo. Onder de gasten bevonden zich ten slotte Irena Mayzel, Kazio en Ludwinia Kramsztyk, dr. Ludwig Hirszfeld (specialist besmettelijke ziekten), dr. Roza Anzelówna van het Nationale Gezondheidsinstituut, Marceli Lemi-Lebkowski (leider van de Poolse Socialistische Partij) en zijn gezin, mevrouw Poznanska, dr. Lonia Tenenbaum, mevrouw Weiss (echtgenoot van een advocaat), het gezin Keller, Maia Aszer, journalist Maria Aszerówna, Rachela Auerbach, het gezin Kenigswein, dr. Anzelm en dr. Kinszerbaum, Eugienia ‘Genia’ Sylkes, Magdalena Gross, Maurycy Fraenkel, Irene Sendler en vele anderen – volgens Jan in totaal ongeveer driehonderd mensen.

Alsof er onzichtbare inkt door hun aderen vloeide, verschenen de Joodse en Poolse vogelvrijverklaarden alleen na kantoortijd in huis, waar de gasten en huurders tot één grote familie versmolten. Het gevolg was dat Antonina’s dagelijkse taken zwaarder werden, maar dat ze ook meer hulp had. Ze genoot van het gezelschap van de twee jonge meisjes Lemi-Lebkowska. Ze ontdekte al snel hoe weinig die twee wisten van huishoudelijk werk en gaf hun een flink lesje huishoudkunde.

Een dierentuin zonder dieren vonden de nazi’s verspilling van grond, dus besloten ze er een bontfarm op te zetten. Het bont zou niet alleen de Duitse soldaten die aan het oostfront vochten warm houden (ze hadden al het bont van de Joden in het getto voor dat doel al in beslag genomen), maar wat over was, kon verkocht worden om de oorlog te helpen financieren. Uit efficiëntieoverwegingen stelden ze een Pool aan om de farm te leiden: Witold Wroblewski, een oudere vrijgezel die gewend was met pelsdieren te leven. Net als de uitgestotene in Mary Shelleys Frankenstein keek hij met jaloezie naar de mensen in de warme, comfortabele villa, ‘vol licht en de geur van gebakken brood’, zoals hij later tegen Antonina zou zeggen. Op een dag verscheen hij tot verbazing en ontzetting van Jan en Antonina aan hun deur en verklaarde, zonder inleiding of uitleg, dat hij bij hen kwam wonen.

Het zat de Zabinski’s mee, want ze merkten al snel dat de ‘Vossenman’, zoals ze hem gingen noemen, een in Duitsland opgegroeide Pool was die begrip had voor hun werk en betrouwbaar was. Hij was verreweg de excentriekste persoon in de villa. Hij arriveerde met de vrouwtjeskat Balbina en wat Antonina ‘verschillende onafscheidelijke parkieten’ noemde, maar verder niets, geen persoonlijke bezittingen. Daardoor kon hij makkelijk in Jans oude werkkamer trekken en hij betaalde met cokes en kolen, die hard nodig waren om het huis te verwarmen. Hoewel het zijn leven als zakenman wel gehinderd zal hebben, kon de Vossenman niet tegen kalenders en klokken, straatnamen en nummers; soms sliep hij op de vloer tussen zijn bureau en zijn bed, alsof hij plotseling door slaap overmand werd en niet de energie had om nog een extra stap te zetten. Toen de huisgenoten hoorden dat hij voor de oorlog professioneel piano had gespeeld, drong hij door tot de intieme kring van de Zabinski’s, want, zoals Magdalena graag mocht zeggen: ‘Het Huis onder een gek gesternte heeft het grootste respect voor kunstenaars.’ Hoewel iedereen hem bleef vragen piano te spelen, weigerde hij, tot hij op een dag, om precies een uur ’s nachts, uit zijn slaapkamer kwam, zachtjes naar de piano sloop, plotseling ging spelen en pas ’s ochtends ophield. Nadien organiseerde Magdalena ’s avonds, na de avondklok, regelmatig pianorecitals en zijn Chopin en Rachmaninoff waren een verademing na de verwoede akkoorden van ‘Ga, ga, ga naar Kreta!’.

Antonina schreef vaak over de Vossenmans grijze kat Balbina, die ze terecht sletterig noemde (‘altijd maar aan het trouwen, als een brave, normale kat’). Maar telkens wanneer Balbina jongen kreeg, stal de Vossenman ze uit de mand en verving ze door pasgeboren vosjes die gezoogd moesten worden. Antonina vertelt niet wat er met de kleine katjes gebeurde. Hij voerde ze misschien wel aan de allesetende wasbeerhonden van de bontfarm (gefokt voor hun grijze vacht met een wasbeerachtige tekening). Volgens fokkers mag een vrouwtjesvos maar een paar jongen per keer zogen, om te zorgen dat ze allemaal dikke, gezonde vachten krijgen; het leek hem een volmaakte, zij het duivelse oplossing om Balbina in te zetten als min voor de extra vossenjongen. Antonina schreef: ‘De eerste dag was voor haar altijd het moeilijkst. Ze wist zeker dat ze katjes had geworpen, maar op de tweede dag drong tot haar door dat ze zich dat maar had verbeeld.’

De kat raakte begrijpelijkerwijs in de war van hun vreemde geur en grauwen en merkte dat de vosjes enorme eetlust hadden, en na veel likken en voeden begonnen ze uiteindelijk net als zij te ruiken, al mislukten over het algemeen haar herhaalde pogingen om hun kattenkunstjes te leren. Ze miauwde om hen heen ‘met een nogal keurig stemmetje’ maar kon hen niet overhalen om terug te miauwen en ze schrok voortdurend van hun harde geblaf. ‘Diep in haar kattenhart schaamde ze zich dat ze blaften,’ overpeinsde Antonina en ze voegde eraan toe dat het nageslacht bestond uit ‘licht ontvlambare’ schreeuwlelijken. Maar ze leerden wel om als lenige katten op tafels, porseleinkasten en hoge boekenkasten te springen, en de villabewoners vonden vaak een vossenjong, opgerold als een Beierse soepterrine, slapend op de piano of een ladenkast.

Balbina prefereerde levend voedsel en ging elke dag buiten jagen om haar kroost te voeden. IJverig sleepte ze vogels, konijnen, veldmuizen en ratten het huis in, maar ze merkte al gauw dat ze aan één stuk door zou moeten jagen wilde ze hun bodemloze honger stillen. Buiten ging ze voorop – een kleine, tengere cyperse kat gevolgd door jongen die drie keer zo groot waren als zij, met lange snuiten en pluizige zwarte staarten met witte uiteinden. Ze leerde hun hoe ze als laagkruipende sfinxen hun prooi moesten besluipen, hoe ze hem moesten bespringen, en als er een de verkeerde kant op ging, miauwde ze scherp tot de jonge vos braaf terugkeerde naar de roedel. Iedere keer als de vossenjongen een kip zagen, beslopen ze het dier, snel kruipend op hun buik en dan besprongen ze haar om haar met hun scherpe tanden te verscheuren. Ze grauwden terwijl ze aten en Balbina keek van een afstandje toe.

Nadat ze verschillende nesten vossenbaby’s had ‘geworpen’, wat vermoeiend en verwarrend was, raakte Balbina uiteindelijk toch gewend aan hun merkwaardige gewoonten en de jongen werden half kat, en zij half wijfjesvos. Antonina was er trots op dat de kat zo’n keurige medeburger was dat ze nooit huisgenoten aanviel en schreef: ‘Het is net alsof ze haar eigen morele code heeft.’ Balbina spaarde de Vossenmans parkieten, zelfs als hij ze uit hun kooi liet; de haas Wicek bracht haar niet in verleiding, net zomin als het kuikentje Kuba; ze ging niet achter de enkele binnenvallende muizen aan; en als er een verdwaalde vogel het huis in vloog (een slecht voorteken) keek ze ongeïnteresseerd op. Maar er was één nieuwkomer die Balbina’s dierlijke instincten aanwakkerde.

In het voorjaar bracht een buurman een vreemde wees voor Rys’ indrukwekkende dierentuin – een dikke muskusratbaby met een glanzende, bruine vacht, een geelbeige buik, een lange, geschubde staart en kleine zwarte ogen. Voorpoten met zwemvliezen tussen de tenen helpen muskusratten om onderkomens te bouwen, eten vast te houden en holen te graven; hun gerafelde achterpoten maken tijdens het zwemmen krachtige peddelachtige slagen. Het merkwaardigst zijn misschien nog wel de vier beitelachtige voortanden die voor de wangen en lippen uitsteken, zodat de muskusrat onder water stengels, wortels en biezen kan eten zonder zijn bek open te doen.

Antonina was gefascineerd door het wezentje en gaf hem een grote kooi op de veranda, met daarin een glazen ontwikkelbak uit een oude donkere kamer als pierebad, omdat muskusratten geboren zwemmers zijn. Rys noemde hem Szczurcio (Kleine Rat) en het dier leerde al snel zijn naam, paste zich aan aan het leven in de villa met de drie pistes en bracht zijn dagen slapend, etend en pootjebadend door. Wilde muskusratten zijn niet makkelijk te temmen, maar binnen een paar weken liet Szczurcio Rys zijn kooi openmaken, zich ronddragen en zijn vacht aaien en krabben. Als Szczurcio sliep, sloop Balbina als een bergleeuw rond de kooi, op zoek naar een ingang. Als hij wakker was, kwelde hij haar door onophoudelijk in zijn kleine bad te spelen en haar nat te spatten, wat ze haatte. Niemand wist waarom de muskusrat Balbina zo in verleiding bracht, maar iedereen die Szczurcio voerde of zijn kooi schoonmaakte, moest na afloop zorgen dat de deur goed met ijzerdraadjes gesloten werd.

Antonina genoot ervan te zien hoe de muskusrat zich ‘keurig toiletteerde’— elke ochtend dook Szczurcio met zijn snuit het waterbad in en snoof diep, blies lucht uit zijn neus, spetterde met zijn natte poten water op zijn gezicht, alsof hij een man was die zich ging scheren, en waste zich lange tijd. Daarna klom hij in het bad, ging languit op zijn buik liggen, draaide zich om en rolde een paar keer om en om. Uiteindelijk kwam hij uit het bad, schudde zijn vacht als een hond, hevig spetterend. Vreemd genoeg klom hij vaak langs de wand van de kooi omhoog en ging op het stokje zitten, net als de vorige bewoner van de kooi, de kaketoe Koko. Daar streek hij dan met veel zorg water door zijn vacht. Bezoekers vonden het een beetje raar dat een muskusrat daar zo hoog zat en zich als een vogel gladstreek, maar de villa had zelfs op de rustigste momenten een bizarre bemanning en hij was tenslotte Rys’ nieuwe huisdier. Na zijn ochtendritueel at Szczurcio een wortel, aardappel, paardebloemen, brood of graan, al miste hij ongetwijfeld de takken, schors en moerasplanten waar wilde muskusratten zo van houden.

Toen hij uit zijn waterbak groeide, verving Antonina die door een grote pot die Jan ooit voor een onderzoek naar kakkerlakken had gebruikt. Toen de pot in zijn kooi arriveerde, sprong Szczurcio erin en spetterde zo uitbundig dat Antonina zijn kooi naar de keuken verhuisde, waar een tegelvloer lag en ze dichter bij de kraan was.

Op een dag zei Rys: ‘Weet je, moeder, Szczurcio is bezig te leren hoe hij zijn kooi open moet maken. Hij is niet dom!’

‘Ik denk niet dat hij echt zó slim is,’ antwoordde Antonina.

Szczurcio was uren aan het friemelen aan het ijzerdraad, nam de eindjes tussen zijn vingers en probeerde ze uit elkaar te halen, en na een nacht sluw doorwerken slaagde hij erin de draad los te krijgen en de schuifdeur omhoog te duwen, klauterde langs een stoelpoot naar de vloer, slingerde zich omhoog langs de waterpijp en gleed in het moerasachtige keukenaanrecht. Daarna sprong hij op de kachel, klom op een warme radiator en viel in slaap. Daar vond Rys hem de volgende ochtend. Rys stopte hem terug in zijn kooi, sloot de deur en knoopte het ijzerdraad nog strakker dicht.

De volgende ochtend rende Rys al vroeg door het huis naar Antonina’s slaapkamer, waar hij geschrokken riep: ‘Mam! Mam! Waar is Szczurcio? Zijn kooi is leeg! Ik kan hem nergens vinden! Heeft Balbina hem misschien opgegeten? Ik moet naar school en papa is naar zijn werk! Help!’

Antonina was nog bedlegerig en kon niet veel doen aan deze ochtendcrisis, maar ze gaf de Vossenman en de huishoudster Pietrasia opdracht een zoektocht te organiseren, en zij onderzochten zoals gevraagd alle kasten, banken, leunstoelen, hoekjes, laarzen, holletjes – elke schuilplaats waar een muskusrat zich zou kunnen verstoppen – maar zonder succes.

Omdat ze niet kon geloven dat de muskusrat simpelweg was ‘verdampt als kamfer’, verdacht ze Balbina of Zarka van gedonderjaag en liet ze de kat en de hond bij haar op bed brengen om ze nader te onderzoeken. Ze tastte zorgvuldig hun magen af op zoek naar verdachte bobbels. Als ze een groot dier hadden gegeten – bijna zo groot als een konijn – moest hun maag nog opgezet zijn. Nee, ze voelden net zo slank als anders, dus verklaarde ze de arrestanten onschuldig en liet ze vrij.

Plotseling rende Pietrasia haar slaapkamer in. ‘Kom gauw!’ riep ze. ‘Naar de keuken. Szczurcio zit in de schoorsteen van de kachel! Ik maakte vuur zoals elke ochtend en ik hoorde een verschrikkelijk geluid!’

Antonina kwam met behulp van haar stok langzaam uit bed, liep voorzichtig op haar opgezwollen benen de trap af en hobbelde naar de keuken.

Szczurcio, Szczurcio’, riep ze met een lief stemmetje.

Er klonk geschuifel in de muur. Toen er een met roet overdekt koppetje uit de schoorsteen kwam, greep ze de vluchteling bij zijn nekvel en trok hem eruit. Zijn snorharen waren overdekt met viezigheid en zijn voorpoten verschroeid. Ze waste hem voorzichtig met warm water en zeep, steeds opnieuw, in een poging het kookvet uit zijn vacht te verwijderen. Daarna smeerde ze zalf op zijn brandwonden en zette hem terug in zijn kooi.

Ze legde lachend uit dat een muskusrat een hol bouwt door een bergje te maken van planten en modder en daarna onder het wateroppervlak een tunneltje te graven. Deze muskusrat wilde een hol, niet een kooi, zei ze, en wie kon hem kwalijk nemen dat hij probeerde zijn wereld na te bouwen? Hij had zelfs de metalen branders verbogen om een betere route naar de schoorsteen te maken.

Toen Rys die middag uit school kwam, was hij blij Szczurcio weer in zijn kooi te zien en tijdens het avondeten onthaalde hij iedereen op de avonturen van Szczurcio en de kachelpijp. Een klein meisje lachte zo hard dat ze op weg naar de keuken struikelde en een volle kom warme soep over de Vossenmans hoofd morste, ook op Balbina, want die zat bij hem op schoot. De Vossenman sprong op van zijn stoel, rende naar zijn slaapkamer, gevolgd door de kat, en sloot de deur. Rys rende achter hem aan, keek door het sleutelgat en deed fluisterend verslag.

‘Hij heeft zijn jasje uitgedaan!’

‘Hij droogt het af met een handdoek!’

‘Nu droogt hij Balbina af!’

‘Hij droogt zijn gezicht af!’

‘Ooh! Nee! Hij heeft de kooi van zijn parkieten opengemaakt!’

Op dat punt aangeland kon Magdalena de spanning niet langer aan en gooide de deur open. Daar stond de Vossenman, de concertmeester van het huis, als een zuil in het midden van zijn kamer, terwijl de parkieten rond zijn voorhoofd cirkelden als dieren in een draaimolen. Even later landden ze op zijn hoofd en begonnen in zijn haar te graven, waaruit ze de vermicelli trokken en opaten. Uiteindelijk zag de Vossenman de zwijgende en verbijsterde menigte in de deuropening staan te wachten op een verklaring.

‘Het zou zonde zijn om zulk heerlijk eten te verkwisten,’ zei hij over het bizarre tafereel, alsof dit het enige en voor de hand liggende was wat hij had kunnen doen.