Hoofdstuk 32

Tegen september waren 5000 soldaten via de riolering uit de Oude Stad ontsnapt, ondanks de granaten en brandende benzine die de Duitsers in de mangaten wierpen. Elders boekten de geallieerden op alle fronten voortgang: na de bevrijding van Frankrijk en België trokken de Verenigde Staten en Groot-Brittannië op naar Duitsland via Nederland, het Rijnland en de Elzas; en hoewel het Rode Leger bij Warschau had stilgehouden, hadden de Russische troepen Bulgarije en Roemenië al ingenomen, stonden op het punt Belgrado en Boedapest te bezetten en waren van plan om het Derde Rijk vanuit de Baltische staten te bestormen; de Verenigde Staten waren geland op Okinawa en bestookten het zuiden van de Stille Oceaan.

Een Duitse officier verzekerde de Vossenman dat wat er ook gebeurde met het leger, het Derde Rijk de kostbare bontfarms nodig had en dat hij binnenkort zijn dieren in goed geventileerde kisten moest pakken en voor de zekerheid naar een dorp buiten Warschau moest verhuizen. Toen de granaten steeds dichter bij de dierentuin terechtkwamen, bereidde ook Antonina zich voor op de verhuizing van haar huishouden, en het naburige dorp Lowicz, waar de Vossenman naartoe zou gaan, leek haar een geschikt toevluchtsoord: buiten het strijdgewoel maar toch dicht bij de stad. Antonina, Rys, Teresa, Jans moeder, de twee meisjes, de Vossenman en zijn assistenten waren van plan de tocht samen te ondernemen, in de hoop dat ze zich allemaal als medewerkers van de bontfarm konden voordoen. Kiezen welke huisdieren moesten achterblijven was een verschrikking (de muskusrat, Wicek, de andere hazen, de kat, de hond, de adelaar?), maar uiteindelijk besloten ze alleen Wicek mee te nemen en alle andere in vrijheid aan hun eigen lot en schranderheid over te laten.

Hoewel ze alle huishoudelijke artikelen konden meenemen die ze wilden, leek het hun verstandig om weinig bagage te hebben, dus namen ze alleen matrassen, dekbedden, kussens, winterjassen, laarzen, watervaten, pannen, spaden en andere praktische voorwerpen mee. Alles wat waarde had, moest ver uit de buurt van bommen en plunderende soldaten verborgen worden; ze pakten de bontjassen, het zilverwerk, de typemachine, de naaimachine, papieren, foto’s, erfstukken en andere kostbaarheden in grote dozen en de Vossenman en zijn jongens verstopten ze in de ondergrondse gang van de villa naar het fazantenhuis, waarna ze de ingang van de tunnel dichtmetselden.

Op 23 augustus, de dag van het vertrek, zag Rys een enorme granaat op ongeveer vijftig meter van de villa landen, zich ingraven maar niet exploderen; snel daarna verscheen een artillerie-eenheid met een officier die zwoer dat iedereen die om 12.00 uur ’s middags nog in de villa aanwezig was doodgeschoten zou worden. Rys rende naar het fazantenhuis en gaf de hazen voor het laatst paardebloembladeren te eten, maakte vervolgens alle kooien open en liet ze vrij. In de war door hun hervonden vrijheid weigerden de hazen weg te lopen, dus tilde Rys ze aan hun lange oren naar buiten, een voor een, en droeg ze naar het gazon. Er scholen geen roofdieren in het struikgewas, de vijvers of de lucht, en de laatste van de huisdieren – de adelaar en de muskusrat – waren de dag ervoor al vrijgelaten.

‘Rennen, malle hazen, rennen!’ zei Rys, terwijl hij ze wegjoeg. ‘Jullie zijn vrij!’

Antonina zag bontbolletjes in alle maten langzaam door het gras wippen. Plotseling kwam Balbina uit de bosjes en rende naar Rys, met luid gespin en hooggeheven staart. Eén snuif van de kattengeur en de hazen zetten het op een rennen, terwijl Rys Balbina optilde.

‘Wat! Balbina, wil je met ons mee?’ Lopend droeg hij naar het huis, maar de kat wurmde zich los.

‘O, je wilt níét met ons mee? Jammer,’ zei hij en hij voegde er bitter aan toe: ‘Maar jij hebt geluk, jij mag tenminste hier blijven.’ Ze ging ervandoor in de bosjes.

Antonina bekeek dit tafereel vanaf de veranda en had een enorm verlangen om ook thuis te blijven, dat zich vermengde met een net zo groot verlangen naar de komst van de vrachtwagen die hen naar het treinstation zou brengen. Ze keek voortdurend op haar horloge, al ‘bewogen de wijzers zich zonder medeleven’. De opwelling om zich in een of andere schuilplaats in Warschau te storten flitste door haar heen, maar waar zouden ze naartoe moeten? Ze maakte zich zorgen om haar gehandicapte schoonmoeder, ‘die nog geen halve kilometer kon lopen’, en over de mogelijkheid dat ze onderschept werden door Duitsers, die volgens zeggen elke Pool die ze konden vinden arresteerden en naar een vernietigingskamp in de buurt van Pruszków brachten. Gezien de situatie was het het verstandigst om samen met de dieren van de bontfarm naar het westen te reizen.

Om 11.30 uur kwam de Vossenmans oude vrachtwagen eindelijk rammelend aan bij de villa en ze laadden snel hun bagage in. Ze lieten de dierentuin achter zich en slingerden door achterafstraatjes tot ze bij het station kwamen waar een goederenwagon wachtte, die al beladen was met vossen, nertsen, beverratten, wasbeerhonden en Wicek. Antonina en de anderen stapten in en al snel stak de trein de rivier over, stopte bij een paar stations om nog meer passagiers in te laten stappen en vertrok uiteindelijk langzaam. In Lowicz kregen ze te horen dat ze hun kisten moesten uitladen om op de komst van bontdieren elders uit Polen te wachten en dan zou de verzamelde familie naar één grote bontfarm in Duitsland worden gebracht. Antonina bracht de dag wandelend door het dorp door, verrast door haar vrijheid en de gedenkwaardige rust van een dorp zonder tekenen van oorlog. De volgende dag ging ze op zoek naar hulp en hoorde dat Andrzej Grabski, zoon van de voormalige Poolse premier, toevallig lid van de raad van bestuur van de Duitse bontfarm was. Toen ze uitlegde dat ze bang was om haar kleine kinderen mee te nemen naar Duitsland, vond Grabski tijdelijk onderdak voor haar in het dorp. Zes dagen later nam ze afscheid van de Vossenman (die in Lowicz moest blijven met de dieren), huurde een paard-en-wagen en reisde af naar het dorp Marywil, maar zes kilometer verderop, maar toch ‘een lange, langzame reis die eeuwig leek te duren’.

Toen ze ten slotte arriveerden bij een schoolgebouwtje op een oud landgoed, bood een vrouw hun een klaslokaal aan om in te slapen, waarvan de houten muren besmeurd waren met viezigheid en de vloer bezaaid was met modder en stro. Aan het plafond hingen spinnenwebben, alle ruitjes waren gebroken en op de vloer lagen grote hoeveelheden sigarettenpeuken. Ze zetten Wiceks kooi naast een lemen kachel en Antonina schreef dat zijn gekrabbel om eruit te komen het enige geluid was in een gewelf van stilte, wat bizar was na weken van explosies en geschutvuur: de stilte was niet rustgevend, maar leeg, onnatuurlijk, verontrustend, ‘hinderlijk voor onze oren’.

‘Het is zo stil dat het eng is,’ zei Rys, die haar met zijn armen rond haar nek stevig omhelsde. Hoewel ze niet wilde dat hij bang was of pijn had, schreef ze dat het heerlijk was dat hij haar troost nodig had. Tijdens de onzekere en met geweld gevulde dagen van augustus had ze gezien hoe hij probeerde zich sterk en volwassen te gedragen, maar nu stond hij zichzelf, tot haar opluchting, ‘eindelijk toe weer kind te zijn’.

‘Mam, ik weet zeker dat we nooit meer naar huis gaan,’ zei hij huilend.

Verhuisd van een grote, oude stad naar een vreedzaam gehucht waar ze zich niet hoefden te installeren, omdat ze dachten er maar kort te blijven, waren ze het contact kwijtgeraakt met vrienden, familie en de Ondergrondse, maar ze waren ook de angst voor het artilleriegeschut kwijt. Antonina schreef dat ze een groot deel van de tijd het gevoel had dat ze ‘getroffen was door een ramp die [ik] niet kan benoemen of beïnvloeden […] irreëel en zwevend’, maar ze nam zich heilig voor Rys op te monteren.

Op zoek naar een bezem, oude doeken en een emmer klopten ze op de deur van een kamer waar mevrouw Kokot, de plaatselijke onderwijzeres, haar man de smid en hun twee jongens woonden. Een kleine, stevig gebouwde vrouw met kuiltjes in haar wangen en door hard werk gelooide handen deed open.

‘Het spijt me,’ zei mevrouw Kokot, ‘dat we geen tijd hadden om het lokaal schoon te maken voor u erin trok. Mijn man komt morgen langs om een echte kachel te installeren. Maakt u zich geen zorgen, alles komt in orde. U zult zich hier gauw op uw gemak voelen.’

In de daarop volgende dagen zorgde mevrouw Kokot voor brood en boter en bracht een kleine houten badkuip voor Teresa en heet water. Al snel leek het leven niet meer zo verschrikkelijk, maar Antonina maakte zich zorgen over Rys, die ‘alles kwijt was wat hij kende […] als een grassprietje dat door een harde wind ontworteld is en ver van zijn tuin terechtgekomen is’. Met ‘de aardbeving van het vertrek uit Warschau, zorg om zijn vader’, van wie ze geen nieuws hadden, ‘en al het onbekende en de armoede’, vond ze het geen wonder dat hij somber en humeurig werd.

Maar na verloop van tijd raakte Rys gehecht aan de familie Kokot, wier dagelijkse routine de regelmaat en voorspelbaarheid boden waar hij naar verlangde. Antonina was bang dat Rys, omdat hij het grootste deel van de oorlog meer als volwassene dan als kind had moeten optreden, op een punt beland was waar ‘hij ronduit weigerde om nog kind te zijn en iedereen die hem als kind behandelde een grote mond gaf’. Maar de alledaagse gebeurtenissen in het gezin van de Kokots – kinderen die naar school gingen en zonder angst speelden – bleken een goed medicijn. Wanneer hij toekeek hoe ze hun leven leefden, merkte Antonina dat hij bewondering had voor de manier waarop ze als gezin samenwerkten en ook veel dingen voor anderen deden – mevrouw Kokot reed op haar fiets naar het dorp om een zieke een injectie te geven, of naar de stad om een dokter te halen, en haar man repareerde motoren, naaimachines, rubberen banden, horloges, lampen of elk ander krakkemikkig voorwerp van buren.

‘Rys had nooit veel op met intellectuelen,’ peinsde Antonina, ‘je verliezen in abstracte ideeën leek hem onzin. Hij bewonderde praktische kennis en daarom had hij grote achting voor de Kokots vanwege hun talenten, gezonde verstand en harde werk.’ Hij liep de hele dag achter meneer Kokot aan en hielp hem gebroken ruitjes te vervangen, scheuren in houten raamlijsten te vullen met mos en gaten in muren te dichten met breeuwstro of een mengsel van lampolie en zand.

Toen deed Rys iets verrassends. Als teken van diepe vriendschap gaf hij zijn geliefde haas Wicek aan de zonen van de Kokots, Jedrek en Zbyszek. Dit bijzondere gebaar veranderde weinig aan Wiceks leefomstandigheden, omdat de jongens de hele tijd samen speelden, maar het voorrecht van het voeren van Wicek en het uitstippelen van zijn toekomst ging over in andere handen. In het begin zag Antonina dat Wicek niet begreep wat er was gebeurd. Toen hoorde ze Rys hem een ernstige en gedetailleerde uitleg geven over wie zijn nieuwe eigenaars waren en waar hij zou slapen; nadien bleef Wicek proberen om Rys’ kamer binnen te sluipen, maar hij werd altijd bij de deur teruggestuurd.

‘Je woont nu in het huis van Jedrek en Zbyszek, mal ding!’ zei Rys. ‘Waarom kun je zoiets simpels niet begrijpen?’

Antonina zag de haas naar Rys luisteren, zijn oren bewegen en naar Rys kijken ‘alsof hij het heel goed begreep’, maar op het moment dat Rys hem naar de gang tussen de twee appartementen droeg, hem neerzette en de deur achter zich dichtdeed, begon Wicek weer aan de deur te krabbelen om terug te komen.

Antonina verzonk weer in een depressie, die ze nuchter vaststelde, zonder ophef of details, alsof het een kwestie van weersverandering was. De reis was zo uitputtend geweest, dat ze zichzelf ‘als in trance’ gedwongen had om eten en hulp te regelen voor haar kleine groep vrouwen en kinderen. Op de een of andere manier wist ze aardappelen, suiker, meel en tarwe los te krijgen van een vrouw in het dorp, turf om als brandstof te gebruiken van een man in dezelfde straat en een halve liter melk per dag van een boer in de omgeving.

De bezielde Opstand van Warschau stortte na drieënzestig dagen hevige gevechten van straat tot straat in, en een groot deel van de stad bleef in puin achter, toen het restant van het Ondergrondse Leger zich overgaf in ruil voor de belofte van een menswaardige behandeling als krijgsgevangenen, niet als partizanen. Desondanks werden de meeste overlevenden doodgeschoten, grote aantallen werden gedeporteerd naar dwangarbeiderskampen, overvolle ziekenhuizen werden in brand gezet terwijl de patiënten nog aanwezig waren, en vrouwen en kinderen werden met touwen aan tanks vastgebonden om aanvallen door scherpschutters te voorkomen. Hitler vierde het succes met het bevel aan alle Duitse kerken om een week lang aan één stuk door de klokken te luiden.

De wegen werden overspoeld met vluchtelingen die onderdak zochten in de buurt van Lowicz en Marywil, een provinciaal gebied dat bezaaid was met landgoederen, compleet met grote huizen, kleine, arme boerderijen, gehuchten die door de grondeigenaren werden gesteund en waarvan een groot deel van de lokale bevolking in dienst was van de landhuizen. Elke dag kwamen er meer mensen de regio in, tot de boeren, overweldigd door de enorme massa hongerige, bange mensen die in hun velden en op hun drempels terechtkwam, lokale functionarissen smeekten hen elders onder te brengen.

Toen Antonina en haar gezin pas waren ingetrokken in het schooltje, hadden ze geprobeerd niet op te vallen, voor het geval de Gestapo achter hen aan zat, maar toen de dagen rustig voorbijgingen, begonnen ze te ontspannen en na een paar weken in Marywil, toen Warschau had gecapituleerd, gingen ze op zoek naar nieuws over familie en vrienden. Antonina was in afwachting van berichten van Jan, ervan overtuigd dat hij als bij toverslag op een dag zou verschijnen, ‘nadat hij hemel en aarde had bewogen’ om haar te vinden, zoals hij met de hulp van dr. Müller ook in 1939 had gedaan. Ze wist niet dat Jan op een van de eerste dagen van de opstand stom geluk had gehad, toen hij in zijn nek geschoten was en met spoed naar het ziekenhuis in de Chmielnastraat was gebracht. Om te sterven, dacht iedereen, want het is vrijwel onmogelijk dat een kogel door iemands nek vliegt zonder de slokdarm, ruggengraat, aderen of slagaders te raken. Jaren later ontmoette Antonina de arts die hem behandeld had. Dr. Kenig herinnerde zich met verbazing: ‘Als ik hem onder narcose had gebracht en geprobeerd had de baan van die kogel na te doen, was het me niet gelukt!’ Toen de Duitsers het ziekenhuis bezetten, werd hij naar een krijgsgevangenenkamp voor officieren getransporteerd, waar hij herstelde van de kogelwond maar het gevecht aan moest gaan met honger en uitputting.

Antonina stuurde een brief naar een vriend van de familie die beloofde boodschappen voor haar door te geven; en Nunia, die in plaats van met haar eigen ouders mee te gaan bij Antonina en Rys was gebleven om te helpen en als koerierster dienst te doen, stond op een ochtend voor zonsopgang op, wachtte uren op de paard-en-wagen die de busdienst verving en reisde via Lowicz naar Warschau. Langs de hele route hing ze papiertjes op met Antonina’s adres en de vraag waar Jan was; ze hing ze aan bomen, elektriciteitspalen, hekken, gebouwen, de muren van de treinstations die een openbaar bureau ‘gevonden voorwerpen’ waren geworden. Stefan Korbonski herinnert zich hoe

aan de hekken van alle stations honderden briefjes hingen en de adressen van echtgenoten die hun vrouwen zochten, ouders die hun kinderen zochten en mensen die in het algemeen lieten weten waar ze zich bevonden. Dag en nacht stonden er grote menigten voor deze ‘doorstuurbureaus’.

Al snel begon Antonina brieven met aanwijzingen te krijgen: van de verpleegster in het ziekenhuis waar Jan aan zijn nekwond behandeld was, een postbode op het Wareckiplein, een suppoost van het Zoölogisch Museum in de Wilczastraat. Ze schreven allemaal om haar over Jan te vertellen en haar hoop te geven. En toen ze hoorde dat hij naar een Duits krijgsgevangenenkamp was gebracht, schreven zij en Nunia tientallen brieven aan alle kampen met gevangen officieren, met verzoeken om aanwijzingen.