Hoofdstuk 34

1945

Grote zwermen kraaien cirkelden door de lucht voordat ze landden in de besneeuwde velden, op een van die plakkerige, warme januariochtenden wanneer de donkere boomtakken door de nevel glinsteren en ademhalen voelt alsof je watten inslikt. De ochtend wemelde van de voortekenen. Antonina hoorde het gerommel van zwaar bewapende vrachtwagens, het geluid van vliegtuigmotoren, explosies in de verte, en vervolgens mensen die schreeuwden: ‘De Duitsers vluchten weg!’ Al gauw kwamen de Poolse en Russische legers langs, naast elkaar lopend, en terwijl een lange karavaan van Sovjettanks voorbij kroop, hees de lokale bevolking snel rode vlaggen om de bevrijders te verwelkomen. Plotseling vloog een enorme zwerm witte duiven omhoog en zweefde boven de soldaten, verzamelde zich tot één grote wolk en vloog nog verder omhoog. ‘Het moment was perfect gekozen,’ schreef Antonina. ‘Dat symbolische tafereel was vast door een filmregisseur geregeld.’

Hoewel ze de hoop koesterde dat Jan vrijgelaten zou worden, besloot ze de rest van de winter in Marywil te blijven, omdat reizen met kleine kinderen naar Warschau haar gevaarlijk leek. Maar de kinderen uit het dorp konden niet wachten om weer naar school te gaan, hun persoonlijke manier om de tijd bij te houden, wat betekende dat Antonina’s groep een ander tijdelijk onderkomen moest zoeken. Toen haar geld voor het eten opraakte en ze melk voor de baby moest kopen, kreeg de eigenaar van het landhuis medelijden en stuurde wat voedselrantsoenen. Gelukkig had ze nog een paar gouden ‘biggetjes’ (roebels) bewaard om de terugreis naar Warschau te kunnen betalen, een reis waarvan ze wist dat die kostbaar kon zijn. Opnieuw werden de wegen overspoeld door vluchtelingen, deze keer wanhopig verlangend naar huis, ook al hadden ze gehoord dat hun woningen in puin lagen. Nunia haastte zich vooruit om de zaak te verkennen en kwam met het nieuws terug dat ze vrienden in de wijk van de dierentuin had gevonden bij wie ze konden logeren en ze vertelde dat de villa weliswaar beschadigd en geplunderd was, maar nog overeind stond.

Antonina had een grote vrachtwagen nodig, een schaars goed. Ze kreeg een paar soldaten die naar het oosten trokken met een lading aardappelen zo ver dat ze haar groep een deel van de route zouden meenemen. Op de dag van de reis was het nul graden en de baby, ingepakt in een kleine donzen deken, was de enige die niet lag te rillen van de kou terwijl de vrachtwagen in een sukkelgangetje verder reed en vaak moest stoppen voor controle door patrouillerende soldaten. Ze werden afgezet in Włochy, waar ze een lift kregen van een Russische piloot die ermee instemde dat ze zich in de laadbak van zijn open vrachtwagen opstapelden.

Toen ze eindelijk de stadsgrenzen van Warschau bereikten, spatte een golf van sneeuw en zand tegen de zijkanten van de vrachtwagen, de sneeuw stonk, het zand deed pijn aan hun ogen, en ze kropen dicht bij elkaar om warm te blijven. Wat ze zag ‘maakte [haar] duizelig en misselijk’, schreef ze, want ze was ondanks alle geruchten, waarschuwingen en ooggetuigenverslagen niet voorbereid op een stad in puin. Archieffoto’s en -films tonen verschroeide raam- en deurstijlen die als hemelpoorten overeind staan, hoge kantoorgebouwen die zijn gereduceerd tot een open raat van cellen, flatgebouwen en kerken die zijn afgekalfd als gletsjers, en surreële straten waarlangs puien zo dun als zerken staan. Op sommige opnamen sijpelt een ziekelijk dun winterzonnetje door de spleten van gebouwen vol gaten, over onbeklede stalen kabels, vreemd verwrongen buizen en ijzer. Met vijfentachtig procent vernielde gebouwen zag de ooit zo stijlvolle stad eruit als een kolossale afvalberg en begraafplaats, alles was teruggebracht tot de samenstellende moleculen, alle paleizen, pleinen, musea, wijken en historische monumenten gereduceerd tot niet meer te onderscheiden stukken puin. De bijschriften luidden ‘Dode stad’, ‘Een wildernis van ruïnes’, ‘Bergen puin’. Hoe koud de dag ook was, Antonina schreef dat ze begon te zweten. Die nacht logeerden ze, geschokt en uitgeput, bij Nunia’s vrienden.

Na het ontbijt de volgende ochtend haastten Antonina en Rys zich naar de dierentuin. Rys holde vooruit en kwam snel terug, met rode wangen van de kou.

‘Mam, ons huis staat er nog!’ riep hij opgewonden. ‘De mensen die zeiden dat het vernietigd was hebben gelogen! Het is beschadigd, er zijn geen deuren of vloeren meer en al onze spullen zijn gestolen, maar er is een dak en er zijn muren! Mam! En trappen!’

De grond lag verborgen onder een laag sneeuw en de meeste bomen waren door granaten beroofd van hun takken, maar een paar nog wat tere donkere twijgen tekenden zich af tegen de blauwe lucht, evenals het apenhuis, de villa en de ruïnes van een paar andere gebouwen. Een van de kamers op de bovenverdieping van de villa was helemaal verdwenen en alle houten delen van de begane grond waren verdwenen – deuren, kasten, raamkozijnen, vloeren – ze nam aan dat ze als brandstof gebruikt waren tijdens de winter. De ondergrondse gang tussen de kelder en het fazantenhuis, waar ze hun kostbaarheden hadden opgeslagen, was niet gewoon ingestort, maar was geheel in het niets opgegaan (en er zijn geen meldingen dat iemand hem na de oorlog heeft opgegraven). Op de vloer lag een dikke laag natte papieren en bladzijden van boeken die ze bij het lopen niet konden ontwijken, wat alles nog meer beschadigde. Samen spitten ze in de laag papier, verzamelden stukken van besmeurde documenten en vergeelde foto’s, die Antonina zorgvuldig in haar tas stopte.

Ondanks de kou inspecteerden ze de tuin, die vol zat met door bommen en granaten geslagen kuilen, en verkenden het terrein, een tafereel van barricades, diepe antitankgreppels, stukken staal, prikkeldraad en niet ontplofte granaten. Ze waagde zich niet verder uit angst voor landmijnen.

Het zag eruit en rook alsof ‘de oorlog net vertrokken was’. Zij maakte plannen voor renovaties terwijl Rys ‘zijn herinneringen [aan de villa] afzette’ tegen de barre wereld die hij nu aantrof. Antonina keek waar ze vorig jaar groenten hadden geplant en zag op een minuscuul plekje, waar de wind een beetje sneeuw had weggeblazen, een klein aardbeienplantje vlak boven de grond. ‘Een teken van nieuw leven,’ dacht ze. Op hetzelfde moment bewoog er iets bij een raam op de begane grond.

‘Een rat?’ opperde Rys.

‘Te groot voor een rat,’ zei Antonina.

‘Een kat!’ schreeuwde Rys. ‘Hij is de bosjes in gerend en zit naar ons te kijken.’

Een magere, grijze kat zat lusteloos in een hoekje gekropen en Antonina vroeg zich af of mensen geprobeerd hadden het dier te vangen voor een stoofpot.

‘Balbina? Ouwe kat! Lieve kat! Balbina, kom hier!’ riep Rys terwijl hij naar haar toe sloop, steeds opnieuw haar naam roepend tot ze kalmeerde, het zich plotseling weer herinnerde en op Rys af vloog als een met bont beklede pijl en in zijn open armen sprong.

‘Mam, we moeten haar meenemen naar de Stalowastraat!’ smeekte Rys. ‘We kunnen haar hier niet achterlaten! Alsjeblieft!’

Toen Rys naar de ingang liep, probeerde de kat zich los te wurmen.

‘Het is net als vorige zomer,’ mokte Rys. ‘Ze loopt weg!’

‘Laat haar maar gaan,’ zei Antonina zachtjes. ‘Ze heeft vast een belangrijke reden om hier te blijven, een reden die wij niet begrijpen.’

Rys liet haar los en ze holde de bosjes in, stopte en keek om met haar broodmagere, verhongerde koppetje. Ze miauwde, wat Rys vertaalde als: ‘Ik ga naar huis. Hoe zit het met jullie?’

Antonina kon niet terug naar haar vorige leven. Weg waren de gakkende ganzen, krijsende aalscholvers, jankende meeuwen, de pauwen die tijdens hun wandeling in het zonlicht met hun regenboogkleurige staarten wapperden, de leeuwen en tijgers die brulden alsof ze de muren van Jericho omver moesten krijgen, de apen die trillers roepend aan touwen slingerden, de ijsberen die zich onderdompelden in hun bassin, de bloeiende rozen en jasmijn, en de twee ‘lieve, kleine, blije otters die zo bevriend raakten met onze lynxen – in plaats van in hun eigen mand te slapen […] deden ze dutjes tegen de zachte vacht van de lynxen en sabbelden aan hun oren’. Voorbij waren de dagen dat de lynxbaby’s, otters en jonge hondjes allemaal binnenshuis woonden en elkaar eindeloos achterna zaten in de tuin. Ze gingen nog even naar de villa voor ze teruggingen naar de boerderij. Daar hielden Rys en zij een privéritueel: ze beloofden alle kapotte en achtergelaten voorwerpen dat ze ‘aan ze zouden denken en gauw terug zouden komen om te helpen’.