Hoofdstuk 15

1941

De varkensboerderij bleef slechts tot halverwege de winter in stand, want zelfs in de centraal verwarmde gebouwen van de dierentuin waar vroeger de olifanten en nijlpaarden woonden, hadden de dieren nog een warme onderlaag nodig. Eigenzinnig als hij was had de ‘directeur van de slachthuizen’, die de dierentuin financieel steunde, een vriendelijk gesprek met Jan en luisterde naar zijn verzoeken, maar weigerde hem geld te geven om stro te kopen.

‘Dit is zo’n onzin,’ zei Jan na afloop tegen Antonina. ‘Ik begrijp niet hoe hij zo stom kan zijn!’ Antonina was verrast, want nu er zo weinig voedsel was, waren varkens goud waard, en wat kostte stro nou helemaal?

‘Ik heb alles geprobeerd wat ik kon bedenken om hem te overtuigen,’ zei Jan tegen haar. ‘Ik begrijp het niet. Hij is altijd onze vriend geweest.’

Antonina riep: ‘Hij is een luie, eigenwijze idioot!’

Toen de nachten begonnen te kraken van de kou en de ijsbloemen de ruiten versierden, sneed de wind door de planken van de houten gebouwen en scheurde het leven uit de biggen. Toen volgde er een dysenterie-epidemie die het grootste deel van de overgebleven kudde het leven kostte, en hief de directeur van de slachthuizen de varkensboerderij op. Dat was op zich al een bron van ergernis, maar het onthield de villa ook van vlees en het dwarsboomde Jans tochtjes naar het getto, zogenaamd voor etensresten. Het duurde maanden voor ze ontdekten hoe het werkelijk zat: de directeur van de slachthuizen had met een andere, lagere functionaris samengespannen om de dierentuin aan een Duits kruidenbedrijf te verhuren.

Op een dag in maart arriveerde een groep werklui met zagen en bijlen in de dierentuin en begon takken van bomen te zagen, bloembedden leeg te halen en sierstruiken en de geliefde rozenstruiken bij de ingang neer te halen. De Zabinski’s schreeuwden, smeekten, dreigden, deden pogingen tot omkoping, maar het had geen zin. Op bevel van de nazi’s moest de tuin, zowel bloemen als onkruid, radicaal worden leeggehaald, want het waren tenslotte maar Slavische planten, die nog het meeste nut hadden als mest voor gezonde Duitse aanplant. Immigranten trachten meestal iets van hun vaderland te herscheppen (met name de keuken) als ze zich ergens anders vestigen, maar Antonina realiseerde zich dat deze Lebensraum niet alleen gold voor mensen, maar ook voor Duitse dieren en planten. Door eugenetica wilden de nazi’s de Poolse genen van de aardbodem verwijderen, de wortels uitrukken, de gewrichten en knollen verpletteren, de zaden vervangen door die van henzelf, precies zoals ze een jaar eerder na de overgave van Warschau had gevreesd. Superieure soldaten moeten superieur voedsel eten, dat volgens de nazibiologie alleen kon groeien uit arisch zaad. Als het nationaal-socialisme hunkerde naar een eigen mythologie, een eigen botanie en biologie, waarin planten en dieren een oerafkomst hadden en niet vermengd waren met bloed uit Azië of het Midden-Oosten, betekende dat opnieuw beginnen en het vervangen van duizenden Poolse boeren en zogeheten Poolse en Joodse gewassen en vee door hun Duitse equivalenten.

In het weekend kwam toevallig Danglu Leist, de Duitse gouverneur van Warschau en een liefhebber van dierentuinen, met zijn vrouw en dochter langs en vroeg de voormalige directeur van de dierentuin hun een rondleiding te geven over het terrein en een idee te geven van hoe de dierentuin er voor de oorlog had uitgezien. Terwijl Jan naast hen liep, vergeleek hij tot genoegen van Leist de microklimaten van de dierentuin in Warschau met die van de dierentuinen in Berlijn, Monaheim, Hamburg, Hagenbeck en andere steden. Vervolgens leidde Jan zijn gasten naar de vernietigde rozentuin vlak bij de hoofdingang waar grote, prachtige maar achteloos uitgegraven struiken als oorlogsslachtoffers met gebroken stengels op een hoop lagen. Leists vrouw en dochter waren verontwaardigd over de verspilde schoonheid en dat voedde Leists woede.

‘Wat is dit hier?’ vroeg hij.

‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei Jan kalm, met precies de juiste mix van verdriet en verbolgenheid. Hij vertelde over de vernietigde varkensboerderij en het Duitse kruidenbedrijf dat de dierentuin nu huurde van de directeur van de slachthuizen.

‘Hoe heb je dat kunnen laten gebeuren?!’ tierde Leist tegen Jan.

‘Wat ontzettend zonde,’ treurde zijn vrouw. ‘Ik ben zo dol op rozen!’

‘Niemand heeft mij om een mening gevraagd.’ Jan verontschuldigde zich zacht tegen Leists vrouw, implicerend dat het zijn schuld niet was, en dus een gevolg van zinloze acties van haar man.

Ze keek Leist aan met een ijskoude blik en hij protesteerde kwaad: ‘Ik wist er niets van!’

Voordat ze de dierentuin verlieten, gaf hij Jan opdracht om de volgende ochtend om 10.00 uur op zijn kantoor te verschijnen om de Poolse vicegouverneur van Warschau, Julian Kulski, te ontmoeten, van wie hij een verklaring voor het schandaal zou eisen. Toen de drie mannen de volgende dag samenkwamen, bleek dat Kulski niets wist van het plan en gouverneur Leist trok onmiddellijk het huurcontract in, beloofde de onverlaten te straffen en vroeg Kulski hem te adviseren hoe ze de dierentuin het best konden gebruiken zonder die te vernietigen. In tegenstelling tot Leist wist Jan dat Kulski banden had met het verzet en toen Kulski voorstelde er een openbare groentetuin van te maken met individuele lapjes grond, glimlachte Jan, onder de indruk als hij was van een plan dat zowel de lokale bevolking aan goedkoop eten kon helpen, als de indruk gaf dat de nazi’s barmhartige heersers waren. Kleine lapjes grond zouden de kern van de dierentuin niet verwoesten, maar wel Kulski’s invloed vergroten. Leist gaf toestemming en opnieuw veranderde Jan van loopbaan – van directeur van een dierentuin in beheerder van een varkensboerderij in beheerder van volkstuintjes. De baan betekende dat Jan nu werkte voor het departement Parken en Tuinen van de gemeente en dat gaf hem een nieuwe mogelijkheid het getto in te komen, deze keer om er de flora en de tuinen te inspecteren. In werkelijkheid was er nauwelijks vegetatie in het getto, alleen een paar bomen bij de kerk in de Lesznostraat, en al helemaal geen parken of tuinen, maar hij greep elk excuus aan om vrienden op te zoeken en ‘hen moreel te steunen en eten en nieuws het getto binnen te smokkelen’.

In het begin ging Antonina soms met Jan mee om de beroemde entomoloog dr. Szymon Tenenbaum, zijn vrouw Lonia, die tandarts was, en hun dochter Irena op te zoeken. Als jongens hadden Jan en Szymon op dezelfde school gezeten en ze waren vrienden geworden die samen graag in sloten rondspartelden en onder stenen keken, want Szymon was toen al een insectenliefhebber. De scarabeeachtige kever werd zijn zonnegod, specialiteit en hartstocht. Toen hij volwassen was, begon hij in zijn vrije tijd over de wereld te reizen en te verzamelen, en door zijn publicatie van een vijfdelige studie over de kevers van de Balearen werd hij een vooraanstaand entomoloog. Gedurende het schooljaar was hij directeur van een Joodse middelbare school, maar in de zomer verzamelde hij veel zeldzame exemplaren in Białowieza, waar het krioelde van de kevers en elke holle boomstam een klein Pompeii kon bevatten. Jan hield ook van kevers en deed ooit zelf een groot onderzoek naar kakkerlakken.

Szymon bleef zelfs in het getto artikelen schrijven en insecten verzamelen, die hij in bruine houten vitrines met glazen deurtjes tentoonstelde. Maar toen de Joden net het bevel hadden gekregen naar het getto te gaan, maakte Szymon zich zorgen over zijn waardevolle verzameling en had hij Jan gevraagd deze in de villa te verstoppen. Toen de SS in 1939 de dierentuin plunderde en meer dan tweehonderd kostbare boeken, veel microscopen en andere apparatuur stal, hadden ze gelukkig Tenenbaums verzameling van een half miljoen exemplaren op de een of andere manier over het hoofd gezien.

De vriendschap van de Zabinski’s en de Tenenbaums werd hechter tijdens de oorlog, omdat de ramp die het dagelijks leven was, hen dichter bij elkaar bracht. Oorlog dreef mensen niet alleen uit elkaar, peinsde Antonina in haar memoires, oorlog kon ook vriendschappen hechter maken en tot romances leiden; elke handdruk opende een deur of bepaalde een lot. Door hun vriendschap met de Tenenbaums ontmoetten ze toevallig een man die zonder het te weten Jans banden met het getto zou helpen verstevigen.

Op een zondagochtend in de zomer van 1941 zag Antonina een limousine voor de villa stoppen en een zwaargebouwde Duitser in burger uitstappen. Voor hij had aangebeld, rende ze naar de piano in de huiskamer en begon hard de luide, overslaande akkoorden van Jacques Offenbachs ‘Ga, ga, ga naar Kreta!’ uit La Belle Hélène te spelen, als teken voor de gasten dat ze zich moesten verbergen en stilhouden. Antonina’s keuze van de componist zegt veel over haar karakter en de sfeer in de villa.

Jacques Hoffmann, een Duits-Franse Jood, was het zevende kind van Isaac Judah Eberst, een cantor, die om de een of andere reden op een dag besloot de naam van zijn geboorteplaats Offenbach aan te nemen. Isaac had zes dochters en twee zonen, en het leven van het hele gezin draaide om muziek. Jacques werd componist en een virtuoos op de cello, en speelde in cafés en stijlvolle salons. Hij had gevoel voor humor en satire en was daardoor zowel persoonlijk als muzikaal altijd in voor een grap. Bovendien bestond zijn favoriete tijdverdrijf uit het irriteren van het gezag – hij kreeg zo vaak boetes voor streken die hij uithaalde op het serieuze conservatorium van Parijs, dat hij een paar weken helemaal geen salaris ontving. Hij componeerde graag populaire dansen, waaronder een wals die was gebaseerd op een melodie uit de synagoge, wat zijn vader schokkend vond. In 1855 opende hij zijn eigen muziektheater ‘omdat het onmogelijk blijkt om mijn werk door iemand anders te laten uitvoeren,’ zei hij droogjes en hij voegde eraan toe dat ‘het idee van echt vrolijke, opgewekte, geestige muziek – kortom, het idee van muziek waar leven in zit – langzaamaan in het vergeetboek raakte’.

Hij schreef enorm populaire kluchten, satires en operettes, die goed vielen bij de elite en in de straten van Parijs werden gezongen, vlotte en uitgelaten muziek die spotte met pretenties, gezag en het idealiseren van de Oudheid. Hijzelf was hij ook een kleurrijk figuur, met zijn pince-nez, bakkebaarden en flamboyante kleding. Een van de redenen waarom zo veel mensen dol waren op zijn muziek was, zoals muziekcriticus Milton Gross schreef, omdat die ontstond in ‘een periode van politieke repressie, censuur en aantasting van persoonlijke vrijheden’. Toen ‘de geheime politie het privéleven van burgers binnendrong […] gaf het theater zich over aan vrolijkheid luchthartigheid en spotternij’.

La Belle Hélène is een komische opera vol kluchtige situaties en prachtige melodieën, geestigheid en levendigheid, die het verhaal vertelt van de mooie Helena, wier saaie echtgenoot Menelaus oorlog voert met de Trojanen om Helena’s ontvoering te wreken. Het stuk maakt karikaturen van de heersers die op oorlog uit zijn, plaatst vraagtekens bij de moraliteit en prijst de liefde van Helena en Paris, die wanhopig op zoek zijn naar een betere wereld om naar te ontsnappen. De eerste acte eindigt ermee dat het orakel van Delphi tegen Menelaus zegt dat hij naar Griekenland moet gaan, waarop het koor, Helena, Paris en het grootste deel van het overige gezelschap hem wegjagen met een waanzinnig, galopperend ‘Ga, ga, ga naar Kreta!’. De boodschap is subversief, maakt de grote bazen belachelijk en predikt vrede en liefde – het volmaakte signaal voor de Helena’s en Parissen in de villa. Bovendien was het gecomponeerd door een Joodse componist, gespeeld in een periode dat het spelen van Joodse muziek strafbaar was.

Jan deed de deur open.

Een onbekende man vroeg: ‘Woont hier de ex-directeur van de dierentuin?’

Even later kwam de man het huis in.

‘Mijn naam is Ziegler,’ zei hij en stelde zichzelf voor als de directeur van het arbeidsbureau van het getto van Warschau, het bureau dat in theorie werk zocht voor de werklozen in en buiten het getto, maar in praktijk werkploegen organiseerde en de best geschoolden afvoerde om te werken in wapenfabrieken als de Kruppsstaalbedrijven in Essen, maar weinig deed om de grote aantallen hongerige, nu en dan werkende, vaak zieke arbeiders te helpen die het resultaat waren van het nazibeleid.

‘Ik zou graag de opmerkelijke insectenverzameling van de dierentuin zien, de verzameling die is gedoneerd door doctor Szymon Tenenbaum,’ zei Ziegler. Toen hij Antonina’s opgewekte pianospel hoorde, glimlachte hij breed en zei: ‘Wat een vrolijke sfeer!’

Jan leidde hem naar de huiskamer. ‘Ja, wij zijn erg muzikaal,’ zei Jan. ‘Wij zijn erg dol op Offenbach’.

Ziegler gaf enigszins schoorvoetend toe: ‘O, nou, Offenbach was een oppervlakkige componist. Maar ik moet toegeven dat de Joden in het algemeen een getalenteerd volk zijn.’

Jan en Antonina wisselden angstige blikken. Hoe wist Ziegler van de insectenverzameling? Jan herinnerde zich later dat hij dacht: ‘Oké, daar gaan we dan, de dag des oordeels.’

Toen hij hun verwarring zag, zei Ziegler: ‘U bent verrast. Ik zal het u uitleggen. Dr. Tenenbaum heeft mij toestemming gegeven om de insectenverzameling te bekijken, die u kennelijk voor hem in uw huis bewaart.’

Jan en Antonina luisterden aandachtig. Het signaleren van gevaar was een vak geworden, net als het onschadelijk maken van op scherp staande bommen – één trillend stemgeluid, één verkeerde inschatting, en de wereld zou exploderen. Wat was Ziegler van plan? Wanneer hij dat wilde, kon hij de insectenverzameling gewoon meenemen, niemand kon hem tegenhouden, dus was het zinloos erover te liegen. Ze wisten dat ze snel moesten antwoorden om geen argwaan te wekken.

‘O ja,’ zei Jan met gespeelde onverschilligheid, ‘doctor Tenenbaum heeft zijn verzameling bij ons achtergelaten toen hij naar het getto verhuisde. Ons gebouw is droog, ziet u, we hebben centrale verwarming, en zijn verzameling zou heel snel schade oplopen in een natte, koude ruimte.’

Ziegler knikte bevestigend. ‘Ja, dat is waar,’ zei hij en hij voegde eraan toe dat hij ook entomoloog was, een amateur weliswaar, die insecten ongelooflijk fascinerend vond. Zo had hij trouwens kennisgemaakt met dr. Tenenbaum; maar toevallig was Lonia Tenenbaum ook zijn tandarts.

‘Ik spreek Szymon Tenenbaum vaak,’ zei hij enthousiast. ‘Soms rijden we in mijn auto naar de buitenwijken van Warschau, waar hij insecten zoekt in de duikers en sloten. Hij is een uitstekend wetenschapper.’

Ze brachten Ziegler naar de kelder van het kantoorgebouw, waar ondiepe rechthoekige dozen rechtop op de planken stonden, als een rij bij elkaar horende oude boeken, elk van gelakt bruin hout met zwaluwstaartverbindingen, glazen deksels, kleine metalen veersloten en een simpel nummer op de zijkant in plaats van een titel.

Ziegler trok de ene na de andere doos van de planken en hield ze tegen het licht, waar ze een panorama van de schildvleugeligen van deze aarde boden: edelsteenachtige, regenboogkleurige groene kevers verzameld in Palestina, staalblauwe zandloopkevers met dichtbehaarde pootjes, rood met groene Neptunideskevers uit Oeganda, die glansden als satijn, dunne kevers met luipaardvlekken uit Hongarije, Pyrophorus noctilucus, een kleine bruine kever die meer licht geeft dan een vuurvliegje, en zo helder straalt dat mensen in Zuid-Amerika er een aantal van in een lantaarn zetten om een hut te verlichten of er een paar van om hun enkels binden om hun pad in de nacht te verlichten; haarvleugelkevers, de kleinst bekende kever, met vleugels als dunne steeltjes waarop kleine haartjes groeien; olijfgroene mannetjes van de Herculeskever van 20 centimeter uit het Amazonegebied (waar de inboorlingen ze als kettingen dragen), elk exemplaar uitgerust met middeleeuwse steekwapens als een enorme zwaardvormige hoorn die naar voren buigt en een kleinere hoorn met een inkeping die ernaartoe omhoog buigt; vrouwtjes Herculeskevers, ook groot, maar zonder hoorns en met parelende vleugelschilden bedekt met rode haartjes; Egyptische mestkevers zoals de kevers die op de stenen van dodenkamers staan gegrift; vliegende herten met grote geweien; kevers met lange, lusvormige voelsprieten die boven hun kop heen en weer bewegen als tramkabels of lasso’s; cyaanblauwe snuitkevers met golvende vleugelschilden, die zestigduizend korte gele borsteltjes aan hun voetzolen invetten om ongelooflijk stevig op wasachtige bladeren te kunnen blijven zitten; larven van de snuitkever met strooien hoeden die ze van hun eigen uitwerpselen hebben gevlochten, uit een anale opening uitgescheiden gouden draad; kevers uit Arizona met netvleugels, met oranjebruine vleugelschilden met zwarte randen, waarvan de holle vleugeladeren kantachtige en kruisende ribbels vormen met stinkend bloed dat ze afscheiden om aanvallers te verjagen; moeilijk te vangen ovale draaikevers die op de spanning van het wateroppervlak in de buurt van kreekoevers lopen en een smerig witte vloeistof afscheiden; glanzend bruine oliekevers, die intact ook bekendstaan als ‘blaarkevers’, maar in poedervorm ‘Spaanse vlieg’ heet, dat vol zit met cantharidine, een gif dat in kleine doses een erectie zou veroorzaken en dat in slechts een iets grotere dosis dodelijk is (Lucretius zou gestorven zijn aan cantharidine); de bruine Mexicaanse bonenkever die alkaloïde bloed uit zijn kniegewrichten lekt om aanvallers af te schrikken; kevers met voelsprieten met aan de uiteinden kleine kammetjes, knopjes, borsteltjes, hoefjes, franjes of honinglepeltjes, kevers met gezichten als Halloweenpompoenen met veel tanden, fluorescerende kevers met de kleur van Delfts blauw.

Elke grote kever had zijn eigen knopspeld, maar kleinere kevers zweefden boven elkaar, soms wel drie aan een speld. Op een wit vlaggetje onder aan elke speld stond de afkomst beschreven in blauwe inkt, met krullerige hoofdletters, F’en D’s met engelenvleugels, klein maar leesbaar in een gelijkmatig en nauwgezet handschrift. Het was duidelijk dat het verzamelen van insecten maar een deel van Tenenbaums hartstocht bevredigde; hij bracht ook met veel genoegen uren door met microscoop, pen, etiketten, specimina, pincetten en vitrinedozen bedoeld voor museumladen en salonwanden, zoals die van zijn tijdgenoot, de surrealistische kunstenaar Joseph Cornell. Hoe lang had Tenenbaum zich in minutieuze aandacht gebogen over de poten, voelsprieten en bekken van de kevers om te zorgen dat ze zo voordelig mogelijk uitkwamen? Tenenbaum ging net als Lutz Heck op safari en kwam terug met kevers die als hertenkoppen onder glas waren opgezet, maar er kon meer jachtbuit aan de muren van zijn kleine kamers dan in enig buitenhuis of zoölogisch museum. De tijd die het kostte om de kevers te doden, te catalogiseren, op te zetten en vast te spelden is bijna onvoorstelbaar.

Op een van de glazen vliegvelden stonden rijen bombardeerkevers, die een aanvaller kunnen beschieten met een straal bijtende chemicaliën vanuit een geschuttoren aan het uiteinde van hun achterlijf. De hypergole chemicaliën, stoffen die los van elkaar onschadelijk zijn, worden in een speciale klier gemengd tot een gif dat zo vluchtig is als zenuwgas. De bombardeerkever is een meester in verdediging en bewapening en draait zijn geschutskoepel, richt recht op de vijand en schiet een straal brandende, prikkelende stoffen af die een snelheid heeft van 39 km per uur – niet in een constante stroom, maar als een salvo van kleine explosies. Dankzij de pech van Charles Darwin wist Tenenbaum dat de bombardeerkever een bijtende straal kan produceren (Darwin was dom genoeg om er een in zijn mond te houden terwijl hij twee andere insecten opraapte). Maar het geheime scheikundelaboratorium werd pas lang na de oorlog ontdekt door Thomas Eisner, zoon van een chemicus (die van Hitler bevel had gekregen om goud uit zeewater te winnen) en een Joodse moeder die expressionistische schilderijen maakte. Het gezin vluchtte eerst naar Spanje, toen naar Uruguay en uiteindelijk naar de Verenigde Staten, waar Thomas entomoloog werd en ontdekte dat de pulserende straal van de bombardeerkever een merkwaardige gelijkenis vertoonde met het voortstuwingsmechanisme dat Wernher von Braun en Walter Dornberger maakten voor 29.000 Duitse V-1 vliegende bommen in Peenemünde. Bombardeerkevers schieten geluidloos, maar de voortstuwing van de V-1 op ongeveer 1000 meter hoogte klonk hard genoeg om stadsbewoners de doodsschrik aan te jagen als de bommen met snelheden van 525 km per uur overvlogen. Het ophouden van het veelzeggende luide gezoem betekende de komst van de dood, want als een raket zijn doel bereikte viel de motor onmiddellijk stil, en in de erop volgende spannende stilte stortte de raket met een 850 kilo zware bom ter aarde. De Britten gaven het de bijnaam ‘vliegende bom’, en waren daarmee terug bij de bombardeerkevers.

De bewondering op Zieglers gezicht bij het bekijken van de ene na de andere zintuigbetoverende doos vaagde alle twijfel die Antonina over zijn motieven had weg, want ‘toen hij de prachtige kevers en vlinders zag, vergat hij de wereld om zich heen’. Hij liep van rij naar rij, koesterde individuele specimina met zijn blik, bestudeerde de gewapende en gepantserde legioenen en was gefascineerd.

Wunderbar! Wunderbar!’ fluisterde hij telkens bij zichzelf. ‘Wat een verzameling! Het werk dat het gekost moet hebben!’

Ten slotte keerde hij terug naar het heden, de Zabinski’s en het echte doel van zijn bezoek. Hij bloosde en keek wat gegeneerd toen hij zei:

‘Enfin […] de doctor vraagt of u hem een bezoek wilt brengen. Ik kan misschien helpen, maar…’

Zieglers woorden stierven weg in een gevaarlijke en uitnodigende stilte. Hoewel hij de zin niet durfde af te maken, wisten Antonina en Jan allebei wat hij bedoelde, iets wat te delicaat was om voor te stellen. Jan antwoordde meteen dat het heel handig zou zijn als hij met Ziegler mee kon rijden naar het getto om dr. Tenenbaum op te zoeken.

‘Ik moet onmiddellijk met Tenenbaum overleggen,’ zei hij op zakelijke toon, ‘om te horen hoe ik de insectendozen het best tegen schimmel kan beschermen.’

Om alle argwaan in de kiem te smoren liet Jan Ziegler daarop zijn officiële pasje voor het getto zien, met de implicatie dat de gunst die hij vroeg slechts een lift in Zieglers limousine betrof, niets illegaals. Ziegler was nog onder de bekoring van de uitgelezen collectie die hij net had bezichtigd en vastbesloten om die voor het nageslacht te behouden, dus hij stemde in en ze reden weg.

Antonina wist dat Jan met Ziegler wilde meerijden omdat de meeste hekken van het getto aan de buitenkant zwaar bewaakt werden door Duitse wachtposten en aan de binnenkant door Joodse politie. Af en toe gingen de hekken open om iemand voor een zakelijk doel toe te laten, maar pasjes waren duur en moeilijk te krijgen zonder relaties en smeergeld. Toevallig maakte het kantoorpand op de hoek van Lesznostraat en Zelaznastraat, waarin het arbeidsbureau van Ziegler zich bevond, deel uit van de beruchte gettomuur.

De vijftien kilometer lange muur, met glasscherven of prikkeldraad erbovenop, hadden de Joden zonder betaling zelf moeten optrekken. Hier en daar was de muur ruim zes meter hoog en zigzagde, waardoor sommige straten afgesloten werden, andere in de lengte doormidden werden gedeeld werden en op willekeurige plekken doodliepen. In Words to Outlive Us: Eyewitness Accounts from the Warsaw Ghetto schrijft Philip Boehm: ‘De schepping, het bestaan en de vernietiging van het getto waren het resultaat van kwalijke overheidsopzet.’

[…] terwijl de blauwdrukken van vernietiging werden uitgezet over een echte wereld van scholen en speeltuinen, kerken en synagogen, ziekenhuizen, restaurants, hotels, theaters, cafés en bushaltes. Deze locaties van het stadsleven […] Straten in woonwijken veranderden in executieplaatsen; ziekenhuizen werden plaatsen voor het uitvoeren van de doodstraf; begraafplaatsen bleken een middel om in leven te blijven […] Onder de Duitse bezetting werd iedereen in Warschau topograaf. Met name de Joden – al dan niet in het getto – moesten weten welke wijken ‘rustig’ waren, waar een razzia werd gehouden of hoe ze via het rioleringssysteem de arische kant moesten bereiken.

Af en toe werd een glimp van de buitenwereld opgevangen via gaten in de muur, waar aan de andere kant kinderen speelden en huisvrouwen beladen met boodschappen naar huis liepen. Het leven buiten het getto door een sleutelgat zien gedijen werd een marteling. Het Museum van de Opstand in Warschau (geopend in 2005) bedacht als interessante tegenstelling een stenen muur met omgekeerd uitzicht: gaten waardoor bezoekers dankzij archieffilms een glimp kunnen opvangen van het dagelijks leven in het getto.

In het begin waren er tweeëntwintig hekken in de gettomuur, vervolgens nog maar dertien en uiteindelijk vier – allemaal als voor een veekraal en dreigend, in schril contrast met Warschaus eigen, lieflijk versierde smeedijzeren hekken. Bruggen voerden over arische straten in plaats van over water. Enkele beruchte soldaten patrouilleerden langs de afbakening van het getto en joegen op kinderen die zich door gaten in het metselwerk durfden te dringen om te bedelen of eten te kopen aan de arische kant. Omdat alleen kinderen klein genoeg waren om erdoorheen te kunnen, werden ze een bende van dappere smokkelaars en handelaren die elke dag opnieuw hun leven riskeerden als kostwinners van hun familie. Jack Klajman, een taai gettokind dat de oorlog overleefde met ritselen en smokkelen, herinnert zich een wrede Duitse majoor die door de kinderen Frankenstein werd genoemd:

Frankenstein was een kleine, eng uitziende man met O-benen. Hij hield van jagen, maar ik neem aan dat hij uitgekeken was op dieren en besloot dat schieten op Joodse kinderen een leuker tijdverdrijf was. Hoe jonger de kinderen, hoe meer hij genoot van het schieten.

Hij bewaakte het gebied in een jeep waarop een machinegeweer was gemonteerd. Als kinderen op de muur klommen kwamen Frankenstein en een Duitse assistent vanuit het niets aangereden in hun moordmachine. De andere man reed altijd zodat Frankenstein snel het machinegeweer kon bedienen.

Als er geen klimmers te vermoorden waren, riep hij gettokinderen die toevallig in het zicht stonden – een eind uit de buurt van de muur en niet van plan waar dan ook heen te gaan […] Je leven was voorbij […] Hij trok zijn wapen en schoot je van achter in je hoofd.

Zo snel als kinderen gaten in de muur maakten, zo snel werden ze ook weer gedicht, waarop weer nieuwe gaten werden gemaakt. Heel af en toe sloop een smokkelend kind weg door het hek door zich tussen de benen van een werkploeg of in de toog van een priester te verschuilen. Binnen de gettomuren bevond zich één kerk, de Allerheiligenkerk, waarvan de pastoor, vader Godewski, niet alleen echte geboorteakten van overleden parochianen aan de Ondergrondse leverde, maar soms ook een kind onder zijn lange toog het getto uit smokkelde.

Er waren mogelijkheden tot ontsnappen voor degenen die dapper genoeg waren, vrienden hadden aan de andere kant en geld voor onderdak en steekpenningen, maar het was noodzakelijk om in de buitenwereld een gastheer of beschermheer als de Zabinski’s te hebben, want je had een schuilplaats, voedsel, een massa valse papieren nodig, en afhankelijk van de vraag of je ‘aan de oppervlakte’ of ‘onder de oppervlakte’ leefde, verschillende spinsels van afgesproken achtergrondverhalen.

Er reden vijf tramlijnen door het getto, die bij een hek aan beide zijden een halte hadden, maar als ze afremden voor scherpe bochten konden mensen eraf springen of tassen naar passagiers gooien. De conducteur en de Poolse politieagent aan boord moesten allebei worden omgekocht – het gangbare tarief was twee zloty – en je moest maar bidden dat niet-Joodse passagiers hun mond hielden. In de uithoeken van de Joodse begraafplaats die in het getto lag, klommen smokkelaars soms over het hek naar een van de twee christelijke begraafplaatsen. Sommige mensen gaven zich vrijwillig op voor de werkploegen die elke dag het getto verlieten en weer terugkwamen, en gaven dan een poortwachter geld om het aantal arbeiders verkeerd op te geven. Veel bereidwillige Duitse en Poolse politiemensen bewaakten de gettohekken, tuk op steekpenningen, en anderen hielpen gratis, uit puur fatsoen.

Onder het getto bestond een letterlijke ondergrondse – schuilplaatsen en gangen, sommige met wc’s en elektriciteit – waar mensen elkaar kruisende routes tussen en onder gebouwen hadden aangelegd. Deze leidden tot een andere manier van ontsnappen, bijvoorbeeld door een uitgehakt gat in de stenen muur of door te waden door het riool welks doolhof uiteindelijk leidde tot mangatdeksels aan de arische kant (hoewel de rioolbuizen slechts 90 tot 120 cm hoog waren en giftige dampen bevatten). Sommige mensen ontsnapten door zich vast te klemmen aan de onderkant van de door paarden getrokken vuilniswagens die regelmatig in het getto kwamen en waarvan de bestuurders vaak eten naar binnen smokkelden of een oud paard achterlieten. Degenen die geld hadden, konden ontsnappen in een particuliere ziekenwagen of in een lijkwagen die veronderstelde bekeerlingen naar christelijke begraafplaatsen vervoerde, op voorwaarde dat de poortwachters waren omgekocht om geen bestelwagens en vrachtkarren te doorzoeken. Iedereen die ontsnapte, had minstens vijf documenten nodig en verhuisde gemiddeld 7,5 keer. Het zal geen verbazing wekken dat de Ondergrondse in 1942 en 1943 vijftigduizend documenten vervalste.

Omdat de muur meanderde, was de voorkant van Zieglers gebouw bereikbaar vanaf de arische kant van de stad, terwijl de zelden gebruikte achterdeur toegang gaf tot het getto. In het gebouw ernaast lagen tyfusslachtoffers in quarantaine en aan de overkant stond een donker schoolgebouw met twee verdiepingen, opgetrokken uit baksteen, dat gebruikt werd als kinderziekenhuis. In tegenstelling tot andere ingangen werd de ingang van dit gebouw niet bewaakt door de Wehrmacht, Gestapo of zelfs maar een Poolse politieman, er was alleen een portier die het hek open moest maken voor administratief personeel. Dit beloofde voor Jan een unieke, licht bewaakte doorgang te worden om te komen en te gaan. Maar dit was niet het enige gebouw met een deur zowel aan de arische als aan de gettokant. Het gebouw van de arrondissementsrechtbank aan Lesznostraat was bijvoorbeeld een handige plek waar Joden en Polen elkaar konden ontmoeten, want de achterdeur kwam uit op een smalle steeg die naar het Mirowskiplein aan de arische kant leidde. Mensen troffen elkaar en fluisterden in de gangen, verhandelden juwelen, ontmoetten vrienden, smokkelden voedsel en gaven boodschappen door, terwijl het leek of ze een gerechtelijk proces kwamen bijwonen. Omgekochte bewakers en politiemensen keken de andere kant op als er Joden ontsnapten, met name kinderen, tot de herindeling van de zones in augustus 1942, toen het gerechtsgebouw ten slotte officieel buiten het getto kwam te liggen.

Er was ook een apotheek in de Długastraat met ingangen aan beide zijden van de gettomuur, waar een welwillende ‘apotheker iedereen doorliet die een goede reden kon opgeven’, en er waren verschillende openbare gebouwen waar de bewakers soms, tegen betaling van een paar zloty, mensen de kans gaven te ontsnappen.

Toen hun limousine bij het arbeidsbureau bij Lesznostraat 80 arriveerde, toeterde de chauffeur en zwaaide een bewaker het hek open. De auto reed de binnenplaats op en ze stapten uit. Dit onopvallende gebouw huisvestte een levensreddend kantoor, want alleen Joden met een arbeidsvergunning die hun toestond in de fabrieken van de Wehrmacht in het getto te werken, konden deportatie ontlopen.

Jan bleef hangen bij de voordeur en bedankte Ziegler uitgebreid, met luide stem, en hoewel Ziegler verbaasd was over deze plotselinge formaliteit, wachtte hij beleefd tot Jan klaar was, terwijl de portier hen aandachtig bekeek. Jan rekte zijn optreden, sprak voornamelijk Duits met hier en daar een Pools woord, en uiteindelijk vroeg hij de inmiddels ongeduldig geworden Ziegler of hij voortaan deze ingang mocht gebruiken als hij problemen had met de insectenverzameling en advies nodig had. Ziegler gaf de portier opdracht Jan op elk gewenst moment binnen te laten. Daarna gingen de twee mannen naar binnen en leidde Ziegler Jan naar zijn kantoor op de eerste verdieping. Terwijl hij hem een rondleiding gaf door het gebouw, wees hij op een andere trap die naar de deur naar het getto leidde. In plaats van meteen naar het getto te gaan om Tenenbaum te bezoeken, leek het Jan het beste om nog een tijdje te blijven smoezen in de stoffige burelen en smalle gangen van het arbeidsbureau, waar hij ervoor zorgde dat hij zo veel mogelijk mensen persoonlijk groette. Daarna ging hij terug naar beneden en vroeg de bewaker op bevelende toon om het hek open te maken. Hij redeneerde dat hij indruk zou maken als hij de aandacht op zichzelf vestigde als een luidruchtige, pretentieuze, gewichtig doende functionaris en hij wilde dat de bewaker zich hem herinnerde.

Twee dagen later kwam Jan terug, zette dezelfde botte stem op om het hek voor zich laten te openen en de bewaker was hem ter wille met een verwelkomend gebaar. Deze keer ging Jan naar de achterste trap, verliet het gebouw door de gettodeur en ging bij verschillende vrienden langs, onder wie Tenenbaum, aan wie hij de merkwaardige gebeurtenissen rond Ziegler vertelde.

Tenenbaum vertelde dat Ziegler ingewikkelde gebitsproblemen had en voortdurend bij dr. Lonia op het spreekuur was; niet alleen had Ziegler in haar een uitstekende tandarts gevonden, maar al zijn gecompliceerde en dure behandelingen waren gratis. (Het kan zijn dat ze er niets over te zeggen had, of ze bood hem gratis behandelingen aan om in zijn gunst te blijven.) Ze spraken af Zieglers passie voor entomologie zo lang mogelijk te exploiteren en bespraken verder verzetskwesties. Tenenbaum was inmiddels hoofd van de geheime Joodse middelbare school en hoewel Jan aanbood hem naar buiten te smokkelen, weigerde Tenenbaum, omdat hij van mening was dat hij en zijn gezin in het getto betere overlevingskansen hadden.

Zo raakte Jan met Ziegler bevriend, zocht hij hem op in zijn kantoor en ging hij soms met hem naar het getto om Tenenbaum te bezoeken en over insecten te praten. Na een tijdje raakte hij bekend als vriend van Ziegler, iemand die in een goed blaadje stond bij het hoofd van het arbeidsbureau, wat zijn toegang tot het pand aanzienlijk vereenvoudigde en hij kwam vaak alleen terug om voor diverse vrienden voedsel naar binnen te smokkelen. Af en toe gaf hij de bewaker kleine fooien, zoals de gewoonte was, maar niet zo veel of zo vaak dat het argwaan zou wekken.

Uiteindelijk leek de dag gekomen om de ingang te gebruiken voor het doel dat Jan van het begin af aan in gedachten had gehad – deze keer werd hij vergezeld door een elegant geklede en goed geïnstrueerde man. Zoals gebruikelijk vroeg Jan de bewaker om het hek te openen en hij en zijn ‘collega’ liepen de vrijheid tegemoet.

Aangemoedigd door dat succes hielp Jan nog vijf anderen ontsnappen voordat de bewaker iets begon te vermoeden. Volgens Antonina zei de bewaker tegen Jan: ‘U ken ik wel, maar wie is die andere man?’

Jan deed of hij beledigd was en schreeuwde ‘met bliksemende ogen’: ‘Ik zei dat deze man bij mij hoorde!’

De geïntimideerde bewaker wist slechts met een klein stemmetje uit te brengen: ‘Ik weet dat u mag komen en gaan wanneer u wilt, maar deze man ken ik niet’.

In elke nuance klonk gevaar door. Eén teken van schuldbewustheid, één verkeerd woord, te veel intimidatie en de bewaker zou vermoeden dat er meer op het spel stond dan Jans ego, waarmee een waardevol kanaal tussen het getto en de arische kant van de stad verloren zou gaan. Jan stak zijn hand snel in zijn zak en zei nonchalant tegen de portier:

‘O, dit? Deze man heeft uiteraard een pasje.’

En met die woorden toonde hij zijn eigen pasje voor het getto van de afdeling Parken, een gele pas die alleen aan Duitse staatsburgers, etnische Duitsers en niet-Joodse Polen werd uitgereikt. Omdat Jans goede trouw niet ter discussie stond, hoefde hij niet twee pasjes te laten zien. De verbaasde bewaker verviel in verlegen zwijgen. Daarop schudde Jan de bewaker opgewekt de hand, glimlachte en zei plechtig: ‘Maak je geen zorgen, ik overtreed nooit een wet.’

Vanaf dat moment had Jan geen problemen met het begeleiden van arisch ogende Joden naar de vrijheid, maar helaas was de bewaker niet de enige bedreiging. Er kon altijd een medewerker van het arbeidsbureau toevallig langslopen wanneer Jan en een zogenaamde collega passeerden, en hen verraden. Vluchtelingen smokkelen langs de Duitse manschappen die op het terrein van de dierentuin waren gelegerd, vormde weer een ander probleem, maar de Zabinski’s bedachten twee manieren die de hele oorlog lang effectief waren: gasten ergens in de villa of in de oude dierenkooien, schuren en buitenverblijven verstoppen.

Weggewerkt in het glanzend witte houtwerk van de keuken zat een deur met een hefboom die leidde naar een lang souterrain van onafgewerkte kamers. Aan het eind van één ervan bouwde Jan in 1939 een nooduitgang – een gang van drie meter die ondergronds rechtstreeks naar het fazantenhuis liep (een vogelhuis met een klein gebouwtje in het midden) dat naast de moestuin stond – dat een ingang werd voor degenen die in de villa ondergedoken waren en een handige route was voor het bezorgen van maaltijden. Jan installeerde stromend water en een toilet in de kelder, en leidingen van de oven erboven zorgden dat de kelder relatief warm bleef. Geluid kwam door de vloerplanken heen, dus al hoorden de gasten stemmen boven zich, zijzelf hielden het bij gefluister.

Een andere tunnel, een op kruiphoogte en omsloten door roestige stalen ribben, leidde naar het leeuwenhuis, en sommige gasten verstopten zich in de bijbehorende schuur, ook al lag die binnen roepafstand van de Duitse wapenopslagplaats. De tunnel leek deel van een walvisskelet en werd vroeger gebruikt om verzorgers te beschermen die de grote katachtigen van en naar hun kooien brachten.

Ziegler bracht nog verschillende keren een bezoek aan de dierentuin om het bijzondere insectenmuseum te bezichtigen en bij de Zabinski’s langs te gaan. Soms bracht hij Tenenbaum zelfs mee, met de smoes dat de verzameling af en toe toezicht nodig had van de verzamelaar, en dan bracht Tenenbaum uren door in zijn eigen privéparadijs, op zijn knieën in de tuin, op zoek naar nog meer insecten.

Op een dag verscheen Ziegler in de dierentuin met teckel Zarka van de Tenenbaums onder zijn arm.

‘Arme hond,’ zei hij. ‘Ze zou hier in de dierentuin een veel beter leven hebben.’

‘Ze mag natuurlijk best blijven,’ bood Antonina aan.

Ziegler stak zijn hand in zijn zak en toverde wat stukjes worst voor Zarka te voorschijn, zette haar neer en vertrok, ook al rende Zarka achter hem aan en krabde ze aan de deur, tot ze er ten slotte naast ging liggen, in de geur van de laatste mens die ze kende.

In de dagen daarna vond Antonina haar daar vaak, wachtend tot haar familie opnieuw zou verschijnen en haar snel mee zou nemen naar de plek met bekende vormen en geuren. Antonina besloot dat de rumoerige villa te veel kamers had voor Zarka, donkere hoekjes, afstapjes, doolhoven, roerigheid; ondanks haar korte, kromme pootjes bleef Zarka maar op en neer lopen, niet in staat zich ergens te nestelen, snuffelend door een woud van meubilair en onbekende mensen. Na een tijdje paste ze zich aan aan het leven in de villa, maar schrok heel snel wanneer er iets gebeurde. Wanneer voetstappen of een dichtvallende deur de stilte verbraken, begon de glanzende vacht van de teckel over haar hele dunne lijfje te trillen, alsof ze probeerde weg te kruipen.

Toen de winter binnenviel met hevige sneeuwbuien en met nog minder geuren die honden kunnen lezen alsof het drukwerk in de krant is, kwam Ziegler weer op bezoek. Hij had nog steeds blozende wangen, was nog steeds gezet en droeg dezelfde bril als altijd. Hij begroette Zarka als een oude vriendin en ze herinnerde zich hem meteen, sprong bij hem op schoot en snuffelde in zijn zakken naar ham of worst. Deze keer had Ziegler geen lekkers voor Zarka en hij speelde ook niet met haar en aaide haar alleen maar verstrooid.

‘Tenenbaum is overleden,’ zei hij treurig. ‘Moet je je voorstellen, ik sprak hem nog maar twee dagen geleden. Hij heeft me zo veel interessante dingen verteld. […] Gisteren kreeg hij een inwendige bloeding […] en toen was het afgelopen. Een maagzweer heeft zijn maag geperforeerd. […] Wisten jullie dat hij ernstig ziek was?’

Nee, dat wisten ze niet. Er was weinig meer te zeggen na dat schokkende bericht en hun gemeenschappelijk verdriet. Ziegler was van streek en stond zo snel op dat Zarka van zijn schoot viel. Hij vertrok abrupt.

Na de dood van Szymon was de villa lange tijd in rouw en Antonina vroeg zich bezorgd af of zijn vrouw het getto nog veel langer zou kunnen verdragen. Jan bedacht een vluchtplan, maar waar konden ze haar verstoppen? Ze wilden wel graag dat de villa de oorlog met zijn menselijke vracht veilig zou doorstaan, maar het huis kon de meeste mensen slechts tijdelijk van onderdak voorzien, zelfs de vrouwen van jeugdvrienden.