Hoofdstuk 23

Het nieuwe jaar 1943 naderde terwijl Antonina nog grotendeels bedlegerig was, en na drie maanden hadden door afzondering veroorzaakte depressie en gebrek aan beweging haar lichaam en geest uitgeput. Meestal liet ze deur van haar slaapkamer openstaan, zodat ze, zij het op afstand, toch deel kon hebben aan de drukte in het huis, de zich vermengende geuren en klanken, en iets bijdroeg aan de subtiele combinatie van mensen en dieren. Op 9 januari, toen Heinrich Himmler het getto bezocht, veroordeelde hij nog eens 8000 Joden tot Umsiedlung, maar inmiddels wist iedereen dat Umsiedlung de dood betekende, en in plaats van zich op bevel in rijen op te stellen, verborgen veel mensen zich nu terwijl anderen de soldaten aanvielen en over de daken renden, waardoor net genoeg problemen ontstonden om de deportaties een aantal maanden op te schorten. Tot ieders verbazing was er nog wel marginaal telefooncontact mogelijk, zelfs met sommige bunkers, al is het nogal onbegrijpelijk waarom de Duitsers dat toelieten, tenzij ze ervan uitgingen dat slimme elektriciens toch wel illegale telefoons konden installeren of dat de Ondergrondse zijn eigen telefoontechnici had.

Op een dag werden de Zabinski’s voor het ochtendgloren wakker, niet van een concert door gibbons en ara’s zoals vroeger, maar van een rinkelende telefoon en een stem die van de achterkant van de maan leek te komen. Maurycy Fraenkel, een bevriende advocaat die in het stervende getto woonde, vroeg of hij ‘langs kon komen’.

Hoewel ze al een tijdje niets van hem gehoord hadden, had Jan hem minstens één keer in het getto opgezocht en ze kenden hem als Magdalena’s ‘beste vriend’, dus stemden ze meteen toe. Antonina schreef dat er een aantal zenuwslopende uren volgden voor Magdalena,

wier lippen blauw waren, en haar gezicht was zo wit dat we een heleboel sproeten konden zien, die anders vrijwel onzichtbaar waren. Haar sterke, altijd bezige handen trilden. De sprankeling was uit haar ogen verdwenen en we lazen maar één pijnlijke vraag op haar gezicht: ‘Zal het hem lukken om te ontsnappen en hier te komen?’

Hij ontsnapte inderdaad, maar was een gebroken mens, voorovergebogen als een gargouille van Gene Zijde, zoals men het getto soms noemde, sitre akhre, een Jiddische term voor de duistere wereld waar demonen leven en zombies ‘een bolster of omhulsel [dragen] dat zich gevormd heeft rond een vonk van heiligheid, om het licht te verbergen’.

De ondraaglijke zwaarte van het leven in het getto had hem lichamelijk verminkt – zijn hoofd hing laag tussen zijn gebogen schouders, zijn kin rustte op zijn borst en hij ademde zwaar. Zijn neus was rood opgezwollen van de kou en stak scherp af tegen zijn bleke, ongezonde gezicht. Toen hij zijn nieuwe slaapkamer binnenkwam, trok hij enigszins verdwaasd een leunstoel van naast de klerenkast naar de donkerste hoek van de kamer, waar hij voorovergebogen ging zitten, zichzelf nog kleiner makend, alsof hij probeerde onzichtbaar te worden.

‘Mag ik hier bij jullie blijven?’ vroeg hij zachtjes. ‘Het brengt jullie in gevaar… Het is hier zo stil. Ik begrijp niet…’ Dat was het enige dat hij kon zeggen voor zijn stem wegstierf.

Antonina vroeg zich af of zijn zenuwgestel, dat gewend was aan de herrie van het leven in het getto, deze plotselinge onderdompeling in stilte wel aankon, of het niet nog meer energie uit hem wegzoog dan de ellende van het getto.

Maurycy Pawel Fraenkel, geboren in Lwów, had een passie voor klassieke muziek, was bevriend met veel componisten en dirigenten en hij had vaak kleine privéconcerten georganiseerd. Als jongeman had hij rechten gestudeerd en was hij naar Warschau verhuisd, waar hij Magdalena Gross had ontmoet, wier talent hij grotelijks bewonderde. Eerst was hij haar weldoener, vervolgens werd hij een goede vriend en ten slotte haar minnaar. Voor de oorlog had ze hem meegenomen naar de dierentuin, die hij prachtig vond, en hij had de Zabinski’s geholpen een aantal goederenwagons vol cement te kopen voor verbouwingen in de tuin.

Maurycy wende al snel aan het leven aan de overkant van de rivier van het lugubere getto en Antonina schreef dat toen hij uit de hoeken en de schaduwen begon te komen zijn ruggengraat weer wat rechter leek te worden, al kwam het nooit meer helemaal goed. Hij had een sarcastisch gevoel voor humor, al lachte hij nooit hardop, maar er verscheen een grote glimlach op zijn gezicht, tot zijn ogen dicht waren en knipperden achter zijn dikke bril. Antonina vond hem

kalm, vriendelijk, inschikkelijk en zachtaardig. Hij zou zelfs geen seconde agressief, bedreigend of onaangenaam kunnen zijn. Dat was ook waarom hij naar het getto verhuisde toen hem dat gezegd werd, zonder er verder over na te denken. Toen hij eenmaal de volle tragedie van het bestaan daar besefte, probeerde hij zelfmoord te plegen. Gelukkig werkte het gif dat hij gebruikte niet meer. Daarna, toen hij niets meer te verliezen had, besloot hij een ontsnapping te wagen.

Zonder papieren kon hij zich nergens inschrijven, dus hield hij officieel lange tijd op te bestaan en woonde bij vrienden. Hij was uitgemergeld en zag eruit als een geest, een van de niet-bestaande mensen. Hij had veel van zijn stemmen verloren: die van de advocaat, van de impresario en van de minnaar, en het is geen wonder dat hij het moeilijk vond om te praten of zelfs maar coherent te denken.

Toen Antonina ziek in bed lag, zat Maurycy vaak urenlang naast haar, en Antonina dacht dat hij langzaam zijn geestelijke evenwicht terugvond, en ook de energie om weer te praten. Wat hem het meest bezwaarde, was het enorme risico dat hij puur door zijn aanwezigheid voor hen betekende en hij verwees vaak naar het dreigement van gouverneur Frank op 15 oktober 1941, dat alle Polen die Joden hielpen onder te duiken gedood zouden worden. Elke Jood die hulp kreeg moest met dat pijnlijke dilemma leven, ook het tiental dat in de villa ondergedoken was en de anderen in de dierenverblijven, maar vooral Maurycy voelde zich ernstig bezwaard door de last die hij de Zabinski’s bezorgde. Dat hij zichzelf aan gevaar blootstelde was één ding, zei hij tegen Antonina, maar het idee dat hij een epidemie van angst door de hele dierentuin verspreidde, het middelpunt van zo veel levens, bezorgde hem een groter schuldgevoel dan hij kon dragen.

In Antonina’s slaapkamer waren de planken en kasten in de witte wanden ingebouwd en het bed stond in een ondiepe alkoof, waaruit het naar voren stak als een goed gestoffeerde strekdam. Alle meubels waren gemaakt van hout van de zilverberk, een boom die in Polen veel voorkomt, een bleke, zowel stevige als duurzame houtsoort waarvan de vezels variëren van onopvallend tot gevlamd, met hier en daar bruine kwasten en dunne bruine sporen van insecten die ooit het cambrium van de levende boom hadden aangevallen.

Aan de westkant van de kamer, naast de hoge ramen, was een deur die openging naar het terras dat rond het huis liep; aan de oostkant waren drie deuren die leidden naar de gang, de zolder en de inloopkast waar de gasten zich verstopten. In plaats van de deurkrukken van de andere deuren in het huis, had de kast een sleutelgat op ooghoogte en hoewel er weinig ruimte was, kon een gast daar in elkaar kruipen tussen de gladde stoffen en Antonina’s troostende geur. Omdat de kast naar beide zijden openging, als de kist van een goochelaar, verborgen de tegen elkaar hangende kleren de tegenoverliggende deur, van welke kant je ook keek. Als veiligheidsluik voldeed het, vooral omdat de deur in de gang ongeveer dertig centimeter boven de vloer begon, wat de indruk gaf van een ondiepe kast, die makkelijk kon worden verborgen achter een stapel wasgoed of een tafeltje.

Op een dag zat Maurycy op een stoel naast het bed toen hij huishoudster Pietrasia op de trap hoorde en hij verborg zich in de kast, zich nestelend tussen Antonina’s stippeltjesjurken. Toen Pietrasia de kamer verliet, kwam Maurycy stilletjes tevoorschijn en ging weer zitten, maar voordat Antonina een woord kon zeggen deed Pietrasia de deur weer open en rende naar binnen met een huishoudelijke vraag die ze vergeten was te stellen. Toen ze een onbekende zag, stopte ze abrupt, ademde zwaar en begon verwoed kruisen te slaan.

‘Dus u blijft salicylzuur innemen,’ zei Maurycy tegen Antonina op een toon alsof hij arts was en terwijl hij zachtjes haar pols pakte voegde hij eraan toe: ‘En nu zal ik even uw polsslag controleren.’ Later schreef Antonina dat haar opgewonden hartslag moeilijk te missen was en dat de zijne had geklopt tot in zijn vingertoppen.

Pietrasia keek onderzoekend naar hun gezichten, zag dat ze kalm waren en schudde verward haar hoofd. Ze mompelde dat ze zeker een gezichtsprobleem of een tijdelijke bewusteloosheid had gehad en verliet de kamer. Terwijl ze naar beneden liep, wreef ze over haar voorhoofd en schudde haar hoofd.

Antonina riep Rys en zei: ‘Wil je alsjeblieft de jas en hoed van de dokter halen en hem via de keukendeur uitlaten, zodat Pietrasia haar ziet vertrekken? Daarna moet je haar roepen om naar de kippen te gaan kijken. Begrijp je me?’

Rys knipperde met zijn ogen, dacht even na en vervolgens sloop er een glimlach over zijn gezicht. ‘Ik zal tegen haar zeggen dat ik vanochtend per ongeluk een kip naar buiten heb gelaten en dat we haar moeten zoeken. Dan kan de dokter terug naar binnen sluipen door de tuindeur. Dat werkt vast wel.’

‘Fijn dat je zo slim bent,’ zei Antonina. ‘Nu opschieten!’

Vanaf dat moment zwierf Maurycy alleen nog ’s avonds door het huis, nadat de werkdag van de huishoudster erop zat en hij veilig beneden kon rondsnuffelen, alsof hij op een verboden toendra was. Elke avond zag Antonina hem in de huiskamer heen en weer lopen, langzaam, eerbiedig, zodat hij ‘het lopen niet zou afleren’, zoals hij uitlegde. Op een bepaald moment pauzeerde hij even om naar de hamster te kijken waarmee hij bevriend was geraakt, voordat hij zich bij de andere gasten voegde voor een pianoconcert van de Vossenman.

Op een avond nam de Vossenman Maurycy tussen twee preludes van Rachmaninoff ter zijde en zei: ‘Dokter, ik ben slecht in administratie en sommige papieren zijn in het Duits – een taal waar ik heel slecht in ben. Mijn bonthandel groeit en ik heb echt een secretaris nodig. […] Misschien kunt u me helpen?’

Maurycy had Antonina ooit in vertrouwen verteld dat hij zich, afgezonderd als hij was, levend onder een andere naam, een geestverschijning voelde. Dit aanbod van de Vossenman betekende dat Maurycy weer kon bestaan, met papieren en bewegingsvrijheid, en het mooiste was nog dat hij nu als werknemer van de bontfarm de status van de villabewoner had. Opnieuw echt bestaan was geen kleinigheid, want de bezetting had geleid tot een wildgroei van officiële identiteitskaarten en papieren – vervalste werkvergunningen, geboortebewijzen, paspoorten, registratiekaarten, coupons en pasjes. Volgens zijn nieuwe papieren heette hij Pawel Zielinski, de officiële secretaris van de bontfarm, en op die manier voegde hij zich bij het huishouden als een officiële kamerhuurder, wat ook betekende dat hij zich niet langer in de kast op de bovenverdieping hoefde te verschuilen, en dat die ruimte nu beschikbaar was voor een andere gast. Weer echt bestaan had ook psychologische veranderingen tot gevolg. Hij sliep op een bank beneden in de smalle kamer van de hamster, naast de eetkamer, te midden van het geritsel van zijn favoriete huisdier, en Antonina merkte dat zijn hele gemoedstoestand begon te veranderen.

Maurycy vertelde Antonina dat hij elke avond zijn bed langzaam opensloeg met een geluksgevoel dat hij sinds de bezetting niet meer had ervaren. Hij schepte genoegen in eenvoudige handelingen als het netjes opvouwen van zijn enige pak, versleten als het was, en hij hing het over een stoel naast zijn eigen boekenplank waarop het handjevol boeken stond dat hij had weten te redden van zijn oude leven. Hij was nu in een huis waar hij kon slapen zonder gemolesteerd te worden, omringd door een surrogaatfamilie die zijn bestaan warmte verleende.

Voor veel mensen had het getto de subtiele mystiek van het alledaagse leven uitgewist, zoals de onderbewuste geruststelling die privacy biedt, macht en bovenal het vertrouwen dat maakt dat we ’s avonds kunnen gaan liggen en ons vanzelf aan de slaap overgeven. Te midden van onschuldige hamsters sliep Maurycy in de buurt van zijn boeken, met papieren die hem de status van een echt bestaan verleenden, en bovendien, onder hetzelfde dak als zijn geliefde Magdalena. Dat de liefde ongeschonden was gebleken, dat er genoeg ruimte voor was en dat zijn hart nog altijd soepel was, gaf hem hoop, dacht Antonina, en het schonk hem zelfs ‘ogenblikken van vreugde en plezier, gevoelens die hij tijdens het leven in het getto was kwijtgeraakt’.

Op 2 februari 1943 gaf het Duitse Zesde Leger zich over bij Stalingrad, de eerste grote nederlaag voor de Wehrmacht. Slechts drie weken later werden Joden die in de wapenfabrieken in Berlijn werkten, gedeporteerd naar Auschwitz en tegen medio maart werd het getto van Krakau geliquideerd. Ondertussen bleef de Ondergrondse allerlei soorten aanvallen lanceren, 514 sinds 1 januari, en op 18 januari begon het eerste gewapende verzet in het getto van Warschau.

In deze periode van seismische aardverschuivingen spoelden er steeds meer gettobewoners aan op het dek van de villa. Antonina schreef in haar dagboek dat ze er bij aankomst geteisterd uitzagen, ‘als slachtoffers van een schipbreuk’. ‘We hadden het gevoel dat ons huis geen licht, kwetsbaar bootje was dat op hoge golven danste, maar de onderzeeër van kapitein Nemo die door de diepe oceaan gleed op weg naar een veilige haven.’ Ondertussen woedde de storm van de oorlog hevig door, wat iedereen beangstigde en ‘een schaduw wierp over het leven van onze gasten, die wegvluchtten van de ingang van het crematorium en de drempel van de gaskamer’, en meer nodig hadden dan een schuilplaats. ‘Ze wilden wanhopig graag geloven dat er zelfs maar een veilige haven bestond, dat er aan de gruwelen van de oorlog op een dag een eind zou komen,’ terwijl ze ronddreven in de vreemde villa die zelfs door de eigenaars een ark genoemd werd.

Het lichaam in leven houden ten koste van de ziel was niet Antonina’s methode. Jan geloofde in tactiek en trucjes, en Antonina in zo opgewekt mogelijk leven, rekening houdend met de omstandigheden en ondertussen waakzaam blijvend. Aan de ene kant hadden Jan en Antonina daarom allebei altijd een cyaankalipil bij zich, maar aan de andere kant spoorden ze aan tot humor, muziek en gezelligheid. Hun ondergrondse bestaan was, voor zover mogelijk, dragelijk en soms zelfs feestelijk. Natuurlijk gaven de gasten als reactie op de onvermijdelijke frustraties bekende Jiddische vloeken ten beste, die varieerden van plastisch (‘Ik hoop dat je groene wormen pist!’ of ‘Er zou een barak op je moeten neerkomen!’) tot bloemrijk:

Je zou eigenaar van duizend huizen moeten zijn

Met duizend kamers in elk huis

En duizend bedden in elke kamer.

En je zou elke nacht in een ander bed,

In een andere kamer, in een ander huis moeten slapen

en elke ochtend moeten opstaan en een andere trap afgaan

en in een andere auto stappen,

gereden door een andere chauffeur,

die je naar een andere dokter rijdt

en hij zou ook niet weten wat er mis is met je!

Niettemin ‘moet ik toegeven dat de sfeer in ons huis heel prettig was’, bekende Antonina in haar dagboek, ‘soms zelf bijna gelukkig’. Dat stond in schril contrast met de sfeer van het leven en de stemming in zelfs de beste onderduikplaatsen in de stad. Antonina en Jan kenden bijvoorbeeld Adolf Berman goed en lazen naar alle waarschijnlijkheid de brief die Adolf in november 1943 van Judit Ringelblum (de vrouw van Emmanuel) kreeg waarin ze de sfeer in een bunker met de bijnaam ‘Krysia’ beschreef (een afkorting van kryjówka, schuilplaats):

Hier heerst een verschrikkelijke depressie – een gevangenisstraf voor onbepaalde tijd. Vreselijke hopeloosheid. Misschien kun je ons opvrolijken met algemeen nieuws en misschien kunnen we zorgen dat onze laatste geliefden bij ons komen.

De hamster en Maurycy deelden een kamer en leken plezier aan elkaar te beleven. Het viel Antonina op hoe snel de twee bevriend raakten. ‘Weet je wat,’ zei Maurycy op een dag, ‘ik ben zo dol op dit kleine beestje en aangezien ik nu Pawel [Paul] heet, vind ik dat hij Piotr [Peter] moet heten. Dan zijn we twee apostelen!’

Elke avond na het eten liet Maurycy Piotr los boven op het glanzende tafelblad, waarop de hamster van bord naar bord rende, kruimels oplikkend tot zijn dikke wangen begonnen te hangen. Dan pakte Maurycy hem met één hand op en droeg hem terug naar zijn kooi. Op den duur vertrouwde Piotr hem voldoende om zich door het huis te laten rond dragen op Maurycy’s open handpalm. Het stel werd onafscheidelijk en de villagenoten begonnen naar Pawel en Piotr als collectief te verwijzen als ‘de hamsters’.