187
‘ Sneeuw, ’ zoo redeneerde Pietje, ‘ is geschikt om er poppen van te maken of wel 'n vesting of een reuzenkogel, die steeds grooter wordt als je hem over den weg rolt, en verder kan je ze als ballen gooien en dat is wel het aardigste. Wanneer er dus sneeuw ligt, kan je niet beter doen dan er zooveel mogelijk pret mee te maken. ’ Hij begon dan ook met zijn vader, die alweer vroolijk te kloppen en te zingen zat van de Zaan, ‘ waar de wieken van de molens lustig gaan, ’ allervriendelijkst uit te noodigen eens even buiten te komen, om ‘ ingezeept ’ te worden. Die uitnoodiging nam Vader dadelijk aan en toen Pietje probeerde, om hem eens even met de frissche, blanke sneeuw in te wrijven, kreeg hij zèlf zoo de volle laag, dat zijn ondeugend guitengezicht zoo rood was als een tomaat, waarin twee krenten als zwarte oogen glommen. Na dien sneeuwdoop vluchtte vader lachend de schoenmakerij in, terwijl Piet hem nog een half dozijn sneeuwkogels achterna zond, waarvan er een door 't portaal en de gang vloog en Martha een kop thee uit de hand sloeg.
Dat kon Pietje heusch niet helpen.
Hij keek de straat eens rond. Het was nog vroeg en de meeste menschen waren nog binnenshuis. Alleen een paar bakkers en melkverkoopers reden af en aan, terwijl werklieden en bedienden naar hun winkels gingen.
Pietje stond voor de deur van een woonhuis met een sneeuwbal in de hand. Hij
wist nog niet precies,
Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen