38
Jongens! Wat was het daar leuk! Zulke mooie kamertjes, en alles blonk als goud! En wat een prachtige machine! Een keuken zag hij er zoowaar ook en daar rook het lekker naar biefstuk en gebakken aardappelen. Op een grooten schotel lagen wel twintig gebakken eieren met ham! Voor wie dat allemaal zou zijn? En de kok roerde in een grooten ketel beslag! Dat werden bepaald pannekoeken! Pietje vond zoo'n boot buitengewoon heerlijk. Hij ging ook eens even kijken in de kajuit van den kapitein. Wat was dat een alleraardigst kamertje! En wat een leuke, ronde raampjes. Op tafel stond de lunch van den kapitein gereed en Pietje keek verlangend naar de prachtige biefstuk, die zwom in dikke, bruine saus. Och, och, was hij maar groot, dan werd hij ook dadelijk kapitein op zoo'n prachtige boot met zoo'n mooi kamertje en alle dagen biefstuk. Maar helaas, hij was maar een ondeugende kleine jongen, die altijd in de misère zat, omdat hij zoo graag heel braaf wou wezen en toch telkens dat weer vergat. En met een zucht van berusting ging Pietje de kajuit uit om zijn tocht op de boot verder voort te zetten.
Toen kwam een man in een uniform hem voorbij en vroeg op vriendelijken toon: ‘ Bij wien hoor jij, ventje? ’ ‘ Ik? Ik ben alleen. ’
‘ Zoo, alleen? En heb je dan een kaart? ’
‘ Een kaart, nee! Moet je een kaart hebben, om de boot te bekijken? ’ ‘ Om te bekijken niet, maar om mee te varen. ’
Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen