10
ondeugende oogen. Evenals zijn vader lachte hij veel. Hij hield van dwaze dingen en voelde zich het prettigst, wanneer hij den heelen boel onderst boven kon gooien. De schoenmaker vond alles, wat zijn ventje deed, alleraardigst en lachte er luidkeels om, tot groote ergernis van Geelman, den drogist. Graag was Pietje bij zijn vader in de werkplaats en daar deed hij hem alles na. Klopte de schoenmaker een laars en zong hij daarbij een liedje, dan nam Pietje eveneens een hamer en een ouden schoen, en sloeg er op, terwijl hij met vader meezong: ta-ta-ta-ta! Sloeg hij dan bij ongeluk op zijn handje, dan zette hij een keel op van de andere wereld. Schaterlachend nam Jan Plezier den schreeuwerd dan op zijn knie, zoende hem bijna plat, gooide hem als een bal in de hoogte en ving hem weer op. Dan zocht hij wat beters voor den kleuter om mee te spelen. In dien tijd trok Pietje onnoozel vaders werkstoeltje achteruit, zoodat de schoenmaker, toen hij weer wou gaan zitten, op den grond viel. Inplaats van boos te worden, gierde vader het van lachen uit en trok Pietje met zich mee, en samen rolden zij schaterend door de werkplaats, tot moeder kwam en er een eind aan maakte. Zij zette haar man weer aan het werk en nam Pietje mee naar binnen om hem te wasschen. Maar dan moest zij geducht oppassen of Pietje gooide ook hier alles onderst boven, het liefst de waschkom, die hij verschrikkelijk háátte. Hij had een vreeselijken hekel aan water, nog meer aan zeep. Hij was slim genoeg om den zeeppot in een onbewaakt oogenblik te grijpen
Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen