16

Met Megs hulp lukte het Cat om zijn vlucht naar Cartagena op te geven en een weersverwachting te krijgen. Tot zijn opluchting was het goed vliegweer. Al kon hij volgens zijn vervalste brevet dan instrumentvliegen, toch voelde hij er weinig voor om op de instrumenten te moeten landen.

Op de taxibaan werkte hij de checklist langzaam en geconcentreerd af, de procedure volgend die Bluey hem had geleerd. ‘Luister,’ zei hij tegen Meg, ‘de internationale taal van de verkeersleiders hoort Engels te zijn, maar als ik in de problemen kom, moet je me wel bijspringen. Oké?’

‘Ja, dat is goed. Ik vlieg zelf niet, maar heb er al heel wat uren als passagier in lichte vliegtuigen opzitten. Ik weet aardig hoe het toegaat.’

Cat riep de toren op en meldde dat hij klaar was om te stijgen. Hij haalde opgelucht adem toen hij in goed Engels toestemming kreeg. Hij taxiede de startbaan op en keek op zijn horloge, blij om de Rolex weerom zijn pols te hebben. Hij duwde de gashendel naar voren en hield de luchtsnelheidsmeter angstvallig in de gaten. Bij zestig knopen trok hij de stuurknuppel naar zich toe en het vliegtuig verhief zich in de lucht. Hij klom tot de opgegeven hoogte van vijfenveertighonderd voet en draaide naar het zuidoosten. Nog altijd de lijst afwerkend, stelde hij het brandstofmengsel af, bepaalde de koers en schakelde de automatische piloot in. Hij ontspande zich iets, had het gevoel of Bluey nog altijd naast hem zat en aanwijzingen gaf.

Cat besloot om boven zee te vliegen, zo’n anderhalve kilometer van het land, om de kust goed te kunnen zien. In geval van nood kon hij dan altijd op een strand landen. De kust verschilde in weinig van andere kusten. Hij zag een paar kleine dorpjes, dicht tegen het strand, en de grote stad Barranquilla met zijn VOR-baken. Hij zou overigens geen VOR-bakens nodig hebben. Het was gewoon een kwestie van dicht langs de kust vliegen tot Cartagena in zicht kwam.

Even voor Barranquilla wees Meg vooruit naar iets beneden hen. ‘Kan jij een tweemotorig vliegtuig zien, iets boven het strand?’

Cat keek even en zag het. Het toestel lag slechts een paar meter van een huis.

‘Een drugsmokkelaar die van de States naar Colombia vloog,’ vertelde ze. ‘Was waarschijnlijk op weg naar Guajira, is verdwaald en zonder brandstof komen te zitten. Heeft het vliegtuig op het water moeten neerzetten, is een paar keer gestuiterd, over het strand geschoten en in iemands voortuin tot stilstand gekomen.’

Cat was blij dat hij op zijn vlucht naar Colombia een expert als Bluey bij zich had gehad.

 

Ongeveer een uur na hun vertrek uit Santa Marta, wees Meg opnieuw. ‘Daar is het vliegveld Cartagena.’

Ze waren zo’n acht kilometer van het vliegveld verwijderd en de enkele, lange baan was duidelijk zichtbaar. Cat begon te dalen en riep de toren op. Even later vloog hij op de baan aan en werkte hij de laatste punten op de lijst af. Het vliegtuig sprong één keer op voordat hij het definitief aan de grond zette. Algauw wenste hij dat hij op het midden van de drie kilometer lange baan was aangevlogen. Het was een heel eind taxiën naar de luchthaven. Iemand van het grondpersoneel wees hun een parkeerplaats en Meg bestelde brandstof. Er kwam een politiebeambte naar hen toe, maar de valse papieren en een glimlach van Meg stonden borg voor een snelle afhandeling. Een jongen met een karretje reed hun bagage het gebouw uit.

‘Waar vinden we een taxi?’ vroeg Cat aan Meg.

‘Mijn auto staat hier op het parkeerterrein,’ zei ze.

De auto was een stoffige, oude Mercedes, waarvan de radio kennelijk was gestolen. Weldra reden ze de stad binnen en kwamen ze langs een hoge, gepleisterde muur.

‘Wat ligt er achter die muur?’ vroeg Cat.

‘De oude stad. Die zal ik je later laten zien.’

Ze kwamen bij een stuk strand waarlangs een rij hoge hotels stond die tot in de verte doorliep. Het moderne Cartagena, althans het strandgedeelte ervan, had erg veel van een badplaats in Florida. Het Caribe hotel, laag en roze gepleisterd, sprong eruit tussen de moderne hoogbouw. Meg reed de oprijlaan op en stopte voor het hotel. Een portier zette de auto weg en ze gingen de koele foyer van het in Spaanse stijl opgetrokken gebouw binnen en begaven zich naar de receptie.

‘Ik wil de manager graag spreken,’ zei Cat tegen de vrouw achter de balie.

‘Hij is bezig, señor,’ antwoordde ze. ‘Wilt u een ogenblikje wachten?’

‘We zijn in het restaurant bij het zwembad,’ zei Meg snel. ‘De naam is Ellis.’ Tegen Cat zei ze: ‘Ik heb honger. Laten we een sandwich eten terwijl we wachten.’

Ze liepen de foyer uit, door een ruimte met veel planten, en gingen een trapje op naar het zwembad.

Cat was onder de indruk. ‘Zoiets had ik helemaal niet in Colombia verwacht,’ zei hij, terwijl hij zijn blik over het groene, fraaie zwembad en de goedgevormde lichamen eromheen liet gaan. ‘Dit doet me aan het zwembad van het Beverly Hills hotel denken.’

‘Colombia kan een bijzonder fijn land zijn,’ zei Meg, plaats nemend aan een tafeltje bij het zwembad. ‘Dit is mijn favoriete hotel in Cartagena. Het is ontworpen door een Cubaan, even na de Tweede Wereldoorlog, en volgens mij ademt het iets van het Havana van vóór de komst van Castro uit.’

Tegen het eind van hun lunch kwam er een jongeman in een pak naar hun tafeltje toe. ‘Pardon, bent u meneer Ellis. De manager is nog even bezig. Mijn naam is Rodriguez; kan ik u misschien helpen?’ Cat vroeg de man te gaan zitten. Hij had zijn verhaal klaar, ‘Ik geloof dat mijn nicht hier in het begin van de maand gelogeerd heeft. Ik kreeg een telefoontje van haar – een zeer slechte verbinding en die werd al snel verbroken. Ik heb die dag tevergeefs geprobeerd om terug te bellen en toen ik het hotel eindelijk kreeg, werd me verteld dat ze niet meer ingeschreven stond. Ik wil graag weten waar ze is; haar moeder maakt zich ongerust.’

‘Hoe heet uw nicht, señor? Dan zal ik er het gastenboek nog eens op naslaan.’

‘Haar naam is Katharine Ellis, maar ik geloof dat ze met vrienden reisde, dus staat ze misschien niet in het boek. Als ik erachter kan komen met wie ze reisde, zou ik via haar vrienden met haar in contact kunnen komen.’

Rodriguez keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wat ik u zou willen vragen is of u misschien de uitgaande gesprekken van die dag voor me kunt opzoeken om te zien van welke kamer het telefoontje kwam. Dan zouden we weten op wiens naam die kamer stond. Ik kreeg het telefoontje op de tweede van deze maand.’

Rodriguez zette een bedenkelijk gezicht, waarop de nodige achterdocht te lezen stond.

‘Ik ben bang dat dat tegen de regels is, señor. Wij geven de namen van onze gasten niet zonder meer vrij. Bovendien was het hotel op die datum vol en dat houdt in dat de gegevens van meer dan tweehonderd kamers nagekeken moeten worden.’

Cat schreef een nummer in zijn notitieboekje, scheurde het blaadje eruit en schoof dat met twee honderd-dollarbiljetten over de tafel. ‘Hier is het nummer dat ze belde. Het is in Atlanta, Georgia, in de Verenigde Staten. Ik weet dat het veel gevraagd is, maar ik hoop dat u de tijd kunt vinden om die gegevens na te lopen.’

Rodriguez keek snel om zich heen en stak het nummer en de bankbiljetten in zijn zak. ‘Misschien kan ik vanavond na het werk even in het telefoonregister kijken.’

‘Mijn hartelijke dank,’ zei Cat.

‘Waar kan ik u bereiken, señor Ellis? Dit kan een paar dagen duren, tenzij ik geluk heb.’

Meg mengde zich in het gesprek en gaf de man een telefoonnummer. Rodriguez ging staan en boog. ‘U hoort zo snel mogelijk van me, señor Ellis,’ zei hij.

‘Dank u,’ antwoordde Cat. ‘En als u de informatie vindt zal mijn dank even groot zijn.’

De jongeman glimlachte en liep weg.

‘Welk nummer heb je hem gegeven?’ vroeg Cat.

‘Mijn nummer thuis. Daar moest je zolang maar blijven. Ruimte genoeg.’

‘Weet je zeker dat je me kan hebben? Ik kan hier altijd een kamer nemen.’

‘Nee, geen probleem.’

Na de lunch verlieten ze het hotel en reden ze langs het strand. ‘We gaan even door de oude stad,’ zei ze, terwijl ze de Mercedes tussen auto’s, felgekleurde schoolbussen en paard-en-wagens loodste. Ze reden een hek door in de vijftien meter dikke muren en het aanzicht van Cartagena veranderde dramatisch. Plotseling waren ze een eeuw terug in de tijd. Ze kwamen door smalle straatjes en langs fraaie pleinen. De gebouwen, die prachtig gerestaureerd waren en zeer goed onderhouden, waren uit dezelfde steen opgetrokken en hadden dezelfde leien daken. Er was een onderlinge harmonie, die het resultaat was van een eeuwenoude traditie en slechts geleidelijke verandering.

‘Dit is een van de mooiste plaatsen die ik ooit heb gezien,’ zei Cat. ‘Ik dacht dat dit land één groot krot was, maar dat zag ik verkeerd.’

‘Dit deel van de stad gaat terug tot het begin van de zestiende eeuw. Dit was de sterkste vesting in Zuid-Amerika, de haven die de Spanjaarden gebruikten om de meeste van de in Zuid-Amerika geroofde schatten weg te halen.’

Ze verlieten de vesting en volgden de tweebaansweg langs de kust in noordoostelijke richting. Een paar kilometer buiten Cartagena sloeg Meg linksaf, een oneffen, onverharde weg op, en minderde vaart om de gaten te kunnen ontwijken.

Cat was geïmponeerd door het Caribe hotel en had zich al verheugd op een comfortabele slaapgelegenheid. Maar nu, terwijl de auto over het pad tussen de cactussen hobbelde, zag hij die hoop vervliegen. Hij begon al aan een hangmat onder een rieten afdak te denken.

De vooruitzichten werden er niet beter op toen Meg uitstapte om het hangslot op een verbogen ijzeren hek los te maken. Daarna werd het pad echter wat gladder en leek hier en daar wat grind gestrooid te zijn. Even later doemde er een grote boom voor hen op en toen Meg om de boom heen reed, kwam het huis ’n zicht.

Het was hooguit een paar jaar oud en was naar een traditioneel ontwerp gebouwd, met wit gepleisterde muren en rode dakpannen. Meg gebruikte verscheidene sleutels om een solide eikehouten deur te openen en ging hem voor naar een groot, zonnig vertrek dat drukkend warm was.

‘Oef… eerst maar eens wat frisse lucht binnenlaten,’ zei ze, en begon grote glazen schuifdeuren van het slot te doen, die toegang gaven tot een brede veranda. De zeewind kwam het huis binnen en bracht snel verkoeling. Het meubilair in de zitkamer was een combinatie van leer en staal; verder stonden er een paar comfortabele stoelen die bekleed waren met een licht soort katoen. ‘Jij slaapt daar,’ zei ze, naar een grote, zonnige slaapkamer wijzend met een groot bed en rieten meubels. ‘O, wat ik je nog wilde vragen… Kun je tennissen?’

‘Ja,’ zei hij, terwijl hij zijn tassen op het bed gooide, ‘Ik heb alleen geen spullen bij me. Tennissen was wel het laatste dat ik in Colombia dacht te doen.’

Ze lachte. ‘Je moet in Colombia altijd op het onverwachte voorbereid zijn. Kijk eens in de tweede kast daar? Ik denk dat je daar wel vindt wat je nodig hebt.’

Cat deed de kast open en zag tennis en zwemkleding in allerlei maten, zowel voor mannen als vrouwen. Hij vond een paar passende tennisschoenen en kleedde zich om. Hij hoorde haar bezig in de keuken toen hij uit de slaapkamer kwam. ‘Ik ontdooi even een paar biefstukjes voor het eten,’ zei ze.

Hij liet zijn blik nog eens door de zitkamer gaan. De schilderijen waren hem nog niet eerder opgevallen. Ze deden Zuidamerikaans aan, volkskunst. Hij vond ze mooi. De hele sfeer was aangenaam, zoals de vrouw zelf dat ook was.

Een paar minuten later kwam ze de zitkamer binnen en leidde hem de voordeur uit en via een pad naar een keurig aangelegde betonbaan. ‘Dit is mijn trots,’ zei ze. ‘Ik nodig nooit mensen uit die niet kunnen tennissen.’ Ze blies de baan met een elektrische blower schoon en ze gingen wat inslaan.

Ze speelde meer als een man dan als een vrouw, dacht hij, toen hij de kracht van haar forehand bij het terugslaan in zijn pols voelde. Ze won de service en sloeg twee aces voordat hij ook maar één bal op zijn racket had kunnen krijgen.

‘Het spijt me,’ riep ze. ‘Ik word op een gegeven moment vanzelf minder.’ Het speet haar niet en ze werd ook niet minder. Cat geloofde dat als hij de laatste maanden niet zo hard getraind had, ze hem alle hoeken van de baan had laten zien. Ze won de eerste set met zes-een en opeens gaf het hem geen schuldgevoel meer om van een vrouw te willen winnen. Alles gevend, wist hij de volgende set te winnen, zeven-vijf. Bij vier-vier in de derde set brak ze zijn service en hij spande al zijn krachten in om er nog dat beetje meer uit te krijgen. Een herinnering lichtte op in zijn geheugen, aan Quantico en een veldloop van vijftien kilometer, ongetwijfeld de laatste keer dat hij zich zo voor iets had ingespannen. Hij brak haar service, verloor vervolgens de zijne en ging toen weer door de hare. Zijn concentratie was nu optimaal; hij had op Wimbledon kunnen spelen. Met een ace kwam hij op zeven-zes en sloeg toen de vier hardste ballen die hij ooit geslagen had. Acht-zes.

Ze lieten zich op een bankje bij de baan vallen, hijgend en druipend van het zweet.

‘Rotzak,’ zei ze luchtig. ‘Doe je altijd zo je best tegen meisjes?’

‘Meisjes? Supermensen zul je bedoelen. Jij hebt ook geen enkel medelijden.’

‘Het is lang geleden dat ik door een man verslagen werd.’

‘Door een man? Met wat voor vrouwen heb je dan gespeeld? Navratilova?’

‘Hoe oud ben je?’ vroeg ze.

‘Ik ben…’ Hij zweeg, probeerde zijn gedachten te ordenen en keek ten slotte op zijn horloge. De negenentwintigste. ‘Mijn God, dat was ik helemaal vergeten.’

‘Wat?’

‘Dat ik morgen vijftig word.’

‘Vijftig?’

‘Ik mag dan de man in dit partijtje geweest zijn, maar jij bent altijd nog, wat, twaalf jaar jonger?’

Vijftien jaar jonger, knaap.’

‘Neem me niet kwalijk.’

‘Wie het eerst op het strand is,’ zei ze en sprintte weg.

Hij rende struikelend achter haar aan, het smalle pad naar zee en toen hij om een groot rotsblok kwam, zag hij een spoor van kleren dat zich uitstrekte over het strand en, verder vooruit, een soepele, naakte gestalte die in het water dook. Hij hinkte voort op één voet, rukkend aan een schoen, toen de andere toen zijn broekje en hemd. Hij sprintte de branding in, deed een paar grote stappen, dook plat op het water en begon te zwemmen. Ze lag vijftig meter op hem voor, maar ging minder snel dan hij. Honderd meter van het strand haalde hij haar in. ‘Je tennist heel wat beter dan je zwemt,’ zei hij, toen hij naast haar kwam. Ze spette water in zijn gezicht en begon terug te zwemmen naar het strand. Hij volgde een paar slagen achter haar. Ze vond de bodem met haar voeten, waadde het water uit en ging ruggelings op het natte zand liggen. Hij liet zich naast haar neervallen. Ze hijgden beiden na van de partij tennis en het zwemmen en hij was zich ten zeerste bewust van haar naaktheid, vooral de volle, gebruinde borsten die op en neer bewogen met haar gejaagde ademhaling. Nergens op haar lichaam waren ongebruinde stukjes te zien. Opeens zag hij zich genoodzaakt om zich op zijn buik te draaien om zijn groeiende belangstelling voor haar lichaam te verbergen.

‘God, ik heb me in tijden niet zo ingespannen,’ zei ze, nog nahijgend.

‘Ik ook niet,’ zei hij, misschien nog wel zwaarder hijgend. Hij wist dat hij naar haar staarde, maar kon er niets aan doen.

Zij leek haar naaktheid of de zijne niets bijzonders te vinden. ‘Het wordt nu snel donker,’ zei ze, licht huiverend, ‘Ik kan maar beter aan het eten beginnen.’

‘Ik blijf hier nog even om weer op adem te komen,’ zei hij, te gegeneerd om overeind te komen.

Ze ging staan en draafde naar het huis, terwijl ze onder het lopen haar kleren oppakte. Hij keek toe hoe ze zich afspoelde onder een buitendouche. De ondergaande zon kleurde haar lichaam een donker goudkoper. Even later was ze verdwenen. Hij moest een paar minuten aan iets anders denken voordat hij het gevoel had dat hij veilig kon opstaan. Hij holde naar de douche, greep een handdoek van de veranda en ging door de schuifdeuren zijn kamer binnen. Hij schoor zich, nam een warme douche en ging languit op het bed liggen, eventjes maar.

Ze legde de koele rug van haar hand op zijn voorhoofd om hem te wekken. Het was donker in de kamer. Hij lag op zijn rug, met de handdoek over zijn lendenen. ‘Wil je iets drinken?’ vroeg ze. ‘We kunnen over een halfuur eten.’

Hij keek op zijn horloge. Hij had anderhalf uur geslapen. ‘Graag, geef me maar iets Zuidamerikaans.’

Hij pakte zijn tas uit en trok dunne katoenen kleren en dekschoenen aan. Er stond een rumgrog voor hem klaar toen hij in de keuken kwam, waar zij het vlees onder de grill had en met de rest van het eten bezig was.

‘Het is helaas diepvriesgroente,’ zei ze. ‘Er is niets vers in huis behalve aardappelen en die staan op dit moment in de oven.’ Ze droeg een los afhangende kaftan van een dunne, beige stof, die af en toe de omtrekken van haar lichaam liet zien wanneer ze zich door de keuken bewoog.

‘Ik ben ervan uitgegaan dat je wel weer eens zin in een Amerikaanse maaltijd zou hebben,’ zei ze.

‘Klinkt goed. Dit is een fantastisch huis.’

‘Het is mijn enige bezit, afgezien van de Mercedes. Ik ben er vier jaar mee bezig geweest. Het is nu zo’n beetje als ik het had willen hebben.’

‘Dat had ik kunnen raden. Er zit veel van jou in dit huis. Waarom heb je mij hier mee naar toe genomen? Je kent me niet.’

‘Ja, ik ken je wel – beter dan gisteren in ieder geval. Ik kan je zo een karakteranalyse geven.’

‘Ga je gang.’

‘Goed. Om te beginnen weet ik wat er algemeen over je bekend is, het bedrijf dat je hebt opgebouwd en meer van dat soort zaken.’

‘Ik zal je een geheim vertellen: mijn zwager heeft het bedrijf opgebouwd. Ik zorgde alleen voor de technische kant.’

‘Toen ik je voor het eerst zag, was je ontzettend gespannen. Ik dacht dat er iets zou knappen toen je vriend vermoord werd.’

‘Dat was ook zo,’ zei hij. ‘Ik was ten prooi aan de opperste wanhoop, wist niet wat ik nog moest doen. Ik stond op het punt om er de brui aan te geven en naar huis te gaan.’

‘Maar dat deed je niet. Toen je het telefoontje kreeg, liet je dat Plan snel varen. Dat maakte veel duidelijk – dat en de manier waarop je vanmiddag speelde. Ik had in de eerste set weinig Moeite met je; toen besloot je dat je wilde winnen. Ik was zeer onder de indruk van de manier waarop je de laatste games van de laatste set speelde.’

‘Die prestatie hoef je niet nog eens te verwachten. Ik geloof dat ik nog nooit zo goed gespeeld heb.’

‘Ik bedoel niet hoe goed je speelde, maar hoe fanatiek.’

‘Ach,’ zei hij grinnikend, ‘Ik kon me toch niet door een klein meisje laten verslaan.’

‘Een klein meisje dat wél een jaar prof is geweest. Ik heb nooit hoog op de ranglijst gestaan; te lang en te hard getraind, waardoor mijn knieën het begaven.’

‘Dat verbaast me niets. Jij lijkt me iemand die zich voor bepaalde dingen ongelooflijk hard kan inspannen.’

‘Dat is iets dat jij en ik gemeen hebben,’ zei ze.

Hij schudde zijn hoofd, ‘Ik geloof niet dat ik me ooit ergens voor heb hoeven inspannen. Ik heb het altijd heel makkelijk gehad, behalve bij de mariniers, maar daar had niemand het makkelijk.’

‘Ik ben iets anders over je te weten gekomen tijdens dat partijtje. Iets dat je zelf waarschijnlijk niet eens weet. Nog niet, in ieder geval.’

‘En wat mag dat zijn?’

‘Jij kan als je dat wilt volstrekt meedogenloos zijn. Je hield er vanmiddag al snel geen rekening meer mee dat ik een vrouw ben en dat het niet erg hoffelijk is om op je best te spelen.’ Daar moest hij om lachen. ‘Je hebt gelijk. Ik kan inderdaad meedogenloos zijn, maar afgezien van vanmiddag heb ik er, voor zover ik me kan herinneren, maar één keer aan toegegeven.’

‘Het eten is klaar,’ zei ze, ‘maar praat gewoon door.’ Ze zette de biefstukken, aardappelen en groente op tafel en liet hem een fles rode wijn opentrekken. ‘Nou, vertel me, wanneer was die andere keer?’

‘Bij de mariniers. Ik had als student een plaats op de opleiding voor reserveofficieren gekregen en ik was een van de vier pelotonscommandanten in de compagnie – twee andere reserveofficieren en één man van de academie, die Hedger heette. Hedger keek op ons neer, zag ons als een stelletje studenten, voelde zich ver boven ons verheven. Onze commandant, een majoor, ook van de academie, was het volkomen met Hedger eens. Nu moet je begrijpen dat je een beetje gestoord moet zijn om het bij de mariniers uit te houden en als je dat niet bent, zal je het op een of andere manier moeten zien te worden. Barry Hedger was mijn manier. Mijn enige doel in het leven werd hem te verslaan, in alles, gaf niet wat. Ik werkte me dag en nacht uit de naad om van hem te winnen, in tactiek, handwapentraining, man-tegen-rnan gevecht – ik versloeg hem zelfs in het schrijven van rapporten – iets waar academiemensen heel goed in zijn. Mijn peloton versloeg het zijne op de hindernisbaan, op de schietbaan – en zelfs in het schoonhouden van de barakken. Mijn pelotonssergeant wist wat er tussen mij en Hedger aan de gang was en gebruikte die rivaliteit om de manschappen op te peppen. En ze beleefden er het grootste plezier aan. De commandant zat Hedger constant achter de vodden, eiste dat hij mij ergens in versloeg. Hoe kon iemand van de academie – een van de beste tien van de klas nog wel – zichzelf en zijn peloton laten kloppen door een reserveofficier en zijn peloton. Uiteindelijk knapte er iets in Hedger en vroeg hij me op een avond in de officiersmess om mee naar buiten te komen, waar hij me even een lesje zou leren. De hele bar kwam mee naar buiten. We trokken onze overhemden uit en begonnen. Hedger kwam in een soort karatehouding op me af, half ineengedoken, terwijl hij met zijn handen zwaaide en allerlei geluiden maakte. Het is gek, ik had sinds de middelbare school niet meer gevochten – dat heb ik na die keer trouwens ook niet meer – maar ik schopte hem tegen zijn knie en gaf hem een klap waarmee ik zijn neus brak. God, het was een hele toestand, veel bloed en zo, en toen kwam er een kolonel en die maakte er een eind aan, gaf ons een enorme uitbrander, stond erop dat we elkaar een hand gaven. Rapporteerde ons niet aan de commandant. Op paradedag won mijn peloton al het zilver en marcheerde Hedger met een stijve knie en zijn neus in het verband. En toen besefte ik wat ik gedaan had. Ik – een ongemotiveerde kortverbandvrijwilliger, die de dag zegende waarop hij uit dienst zou komen – had meedogenloos en met alle plezier een goed officier het leven onmogelijk gemaakt – geen aardige jongen, maar een goed officier – en hem in de grond getrapt, centimeter voor centimeter, omdat ik toevallig niets beters te doen had. Ik geloof niet dat het zijn carrière verpest heeft – zijn peloton eindigt voor de andere twee en vlak achter het mijne – maar de aanbeveling die op mijn staat van dienst kwam te staan, zou voor hem veel meer betekend hebben dan voor mij. Toen ik erover nadacht, schaamde ik me voor wat ik gedaan had. Kort daarop kregen we verschillende taken toebedeeld en ik heb hem daarna nooit meer gezien. En zal ik je nu iets sterks vertellen? Een van de nieuwtjes die ik gisteravond via de telefoon van mijn zwager hoorde, was dat Barry Hedger op de ambassade in Bogota werkt. Als ik hulp nodig heb, moet ik me met hém in verbinding stellen!’

Meg lachte, ‘Ik hoop bij God dat je die hulp niet nodig hebt. ’ Ze begon de tafel af te ruimen. ‘Hier, neem jij die cognac mee naar de zitkamer?’

Hij schonk twee glazen in en liet zich op de grootste bank zakken. Op hetzelfde moment gingen de lichten uit.

‘Hè, verdomme,’ zei ze, terwijl ze naast hem op de bank kwam zitten en haar benen onder zich trok. ‘Het licht valt hier om de haverklap uit en dat blijft nu waarschijnlijk ook de hele nacht uit.’

‘Geeft niets,’ zei hij, naar buiten wijzend. ‘We hebben een andere lichtbron.’ Een grote maan was uit zee opgerezen en wierp een verbazend helder licht in grote vlekken door de kamer.

Ze ging op haar knieën zitten, nam zijn gezicht tussen haar handen en kuste hem. ‘Ik geloofde al niet dat jij ’t als eerste zou doen,’ zei ze.

‘Ik wou dat ik de moed had gehad,’ antwoordde hij, haar terugkussend. Hij stak zijn armen naar haar uit en zijn hand viel vol op haar borst. Ze kreunde zachtjes en liet hem begaan. Opeens, in één soepele beweging trok ze de kaftan over haar hoofd uit en liet hem op de grond vallen. Het maanlicht deed haar lichaam oplichten als marmer terwijl ze hem met zijn kleren hielp. Ze strekten zich naast elkaar op de brede bank uit en kwamen samen in een hartstochtelijke omhelzing.

Toen het voorbij was en ze naast elkaar lagen, had Cat het gevoel of hij een reusachtige sprong over een breed gapende kloof had genomen en veilig aan de andere kant was gekomen. Hij probeerde er dieper over na te denken, maar werd door slaap overmand.

 

Veel later werd hij wakker. De maan stond nu hoog boven het huis en de kamer was in duisternis gedompeld; maar op de veranda en het strand leek het bijna dag te zijn. Hij dacht over zichzelf na, over de manier waarop hij in de maanden na Katie’s dood geleefd had. Hij liet de vingers van zijn rechterhand over zijn trouwring gaan; hij had die ring sinds hun trouwdag nog nooit afgedaan.

Hij maakte zich voorzichtig uit de armen van de slapende Meg los en ging de veranda op. Hij liep door naar het strand, waar een warme bries zijn naakte lichaam streelde. Bij zee gekomen, terwijl de tranen over zijn wangen liepen, doopte hij zijn hand in het water om de vinger glad te maken en wrikte vervolgens met moeite de gouden ring over zijn knokkel. Hij bleef even roerloos staan, zwaaide toen zijn arm naar achteren en gooide de ring zo ver hij kon in zee, naar waar Katie rustte in de Catbird. Wekenlang had hij zich haar gezicht niet goed voor de geest kunnen halen, maar nu, bij deze gelegenheid, kon hij dat wel. Hij kon haar eindelijk loslaten.

‘Vaarwel, Katie,’ zei hij hardop. ‘Dat je in vrede mag rusten.’ Hij draaide zich om en liep terug naar het huis.