13
Ze sliepen op het vliegveld, in een kleine barak die aan het kantoor gebouwd was. Tijdens het ontbijt, dat door een Indiaanse vrouw was klaargemaakt, vroeg Bluey Cat om meer geld. ‘We zullen in Cartagena een vliegplan voor Santa Marta moeten opgeven. Onze papieren zijn in orde, maar je moet een vliegplan opgeven in dit land en we kunnen niet zomaar uit het niets in Santa Marta aankomen. Het gaat duizend dollar kosten om het te regelen. En we moeten ook nog voor de brandstof en de stalling betalen.’
Cat gaf hem vijfduizend dollar. ‘Je hebt ook wat voor fooien nodig,’ zei hij droogjes.
Bluey gaf hem een knipoog en vertrok om alles af te handelen. Voor de start stapelde Bluey hun bagage op de nu lege plastic reservetank. ‘Een reservetank wekt altijd argwaan bij de politie en het leger,’ zei hij. ‘En we moeten zeker geen mensen omkopen als het niet hoeft.’
Het deed Cat goed dat Bluey zich druk maakte over het geld. Ze hadden zijn honderdduizend dollar al aardig aangesproken.
Ze vertrokken midden op de ochtend en zetten koers naar zee. ‘We maken een omweg om vanuit het westen op Santa Marta aan te vliegen. Dat lijkt beter,’ verklaarde Bluey. ‘Het is rechtstreeks zo’n honderd vijftig kilometer en daar komt dan nog eens zo’n tachtig bij.’
Ze vingen een glimp op van de zesduizend meter hoge Sierra Nevada de Santa Marta voordat deze door de samenpakkende wolken aan het oog werd onttrokken. Cat herinnerde zich de eerste glimp van de bergen vanuit de zee, de dag waarop hij zich met de Catbird in Colombiaanse wateren had begeven. Hij probeerde er niet aan te denken hoe het leven nu geweest zou zijn als hij was doorgevaren naar Panama.
Het vliegveld Santa Marta bestond uit een enkele, lange betonbaan, en Cat, die op aandringen van Bluey vloog, luisterde naar de Australiër, die de checklist voor de landing voorlas. Het was de eerste keer dat Cat het vliegtuig landde. Zodra de wielen de baan raakten, duwde Bluey de gashendel naar voren en bracht de kleppen omhoog.
‘Draaien,’ zei hij, grijnzend. ‘We gaan een paar doorstartlandingen maken.’
Cat werkte een tiental doorstartlandingen af, waaronder een paar korte, worstelend met de straffe zijwind, de weinig vertrouwde knoppen en hendels en wat laatste controles. Geleidelijk aan begon hij aan het vliegtuig te wennen, dat zwaarder, sneller en gecompliceerder was dan de lestoestellen waarin hij had gevlogen. ‘Ik dacht dat je dit vliegtuig wel in de hand had,’ zei Bluey, toen hij Cat eindelijk naar het voorterrein liet taxiën. ‘Als ik mijn bevoegdheid nog had, zou ik je logboek tekenen.’ Een politiebeambte keek hun papieren vluchtig in en liet hen door een slagboom toe tot de kleine aankomsthal. In de taxi zei Bluey: ‘Ik denk dat we maar in het El Rodadero hotel logeren, in de strandwijk. Er is eigenlijk niks in de stad.’ Hij praatte even in het Spaans met de chauffeur. Even later stopten ze in de oprijlaan van wat aan een modern klooster deed denken, een groepje lage gebouwen dat dicht tegen het strand stond. De verandering deed Cat goed. Hij was al gaan denken dat men in Colombia alleen maar verloederde Excelsiors en barakken voor drugsmokkelaars had. Hij liet zich bij de receptie inschrijven als Ellis en even later bevonden ze zich in een comfortabele suite met twee slaapkamers. Cat dronk de airconditioning in.
‘Ik wil eerst wat slapen voordat we de stad in gaan,’ zei Bluey, geeuwend.
Cat keek uit het raam naar de blauwe Caribische Zee. ‘Ik denk dat ik ga kijken of ze een zwembroek hebben in de winkel beneden.’ Hij had niet gedoucht die ochtend en voelde zich warmen niet al te fris.
Toen hij zich verkleed had, liep hij naar beneden, door de foyer en over een binnenplaats met een groot zwembad en een bar onder een rieten dak. Het leek allemaal opvallend gewoon na die eerste paar dagen. Hij liep het strand op, liet zijn handdoek vallen en rende naar het water. Het was ideaal. Hij zwom honderd meter de zee in en trok toen een half uur lang baantjes evenwijdig aan het strand, blij met de lichaamsbeweging en de gelegenheid om zich weer wat los te werken.
Terug op het strand liet hij zich in het zand vallen en bestelde een piña colada. Hij dronk het ijskoude, zoete rumdrankje in recordtijd op en strekte zich uit op zijn handdoek. Het leek bijna of hij met vakantie was. Verder op het strand bouwde een groepje kinderen een zandkasteel, terwijl hun moeders druk in gesprek waren onder een grote stroparasol. Een aantrekkelijke vrouw met kort, donker haar kwam de zee uit lopen en bleef op een meter of tien van hem staan. Ze was begin dertig, schatte hij, slank en atletisch gebouwd. Ze droogde zich af, ging zitten en begon zonnebrandolie op haar schouders te smeren. Plotseling voelde hij de drang om iets tegen haar te zeggen, maar schrok ervoor terug. Zou ze Engels spreken? En hoe lang was het wel geleden dat hij een vrouw aangesproken had? Hij en Katie waren meteen na de universiteit getrouwd en hij had nooit behoefte gehad aan een andere vrouw. De gedachte om haar aan te spreken maakte hem plotseling benauwd, maar het verbaasde hem dat hij het alleen al wilde. Was dit een teken van herstel? Hij zette de gedachte van zich af. Herstel was pas mogelijk als hij Jinx gevonden had, dat wist hij zeker.
Hij sukkelde in slaap en toen hij wakker werd was de vrouw verdwenen. Hij voelde zich opgelucht. Hij ging staan, klopte het zand van zich af en liep terug naar de bar van het zwembad. De donkerharige vrouw zat een eindje van de bar aan een tafeltje. Hij bestelde een sandwich en een glas bier en probeerde niet aan haar te denken.
Bluey verscheen op de binnenplaats, duidelijk opgeknapt, en bestelde ook een sandwich. ‘Da’s een heel christelijk wijfie,’ zei hij, met een hoofdknikje naar de vrouw.
Cat schoot in de lach. ‘Mag ik daaruit opmaken dat ze je goedkeuring kan wegdragen?’
‘Dat mag je, maat. Ik heb Zuidamerikaanse vrouwen altijd al heel christelijk gevonden en jij vergeet waar ik de afgelopen paar jaar geweest ben.’
‘Inderdaad,’ antwoordde Cat. ‘Nou, ga je gang, als je daar zin in hebt.’
Bluey schudde zijn hoofd. Ik ben haar type niet, zei hij spijtig ‘Na een lang leven ken ik het soort dat op mij valt en daar hoort zij niet bij. Ik ben er ook niet zo zeker van of ze mijn type wel is. Een beetje te sjiek.’
‘Je moet het zelf weten, Bluey.’
Ze aten hun sandwich.
‘Hoe lijkt het om even wat rond te gaan kijken in Santa Marta?’ zei Bluey.
Cat wierp een laatste blik op de vrouw. ‘Oké, waar wachten we op.’ Als hij Jinx gevonden had, kon hij aan vrouwen gaan denken.
Ze huurden een auto bij de receptie en reden de paar kilometer naar de stad. Het was er drukker dan Cat zich van de vorige keer herinnerde. Hij was bij zijn eerste bezoek niet verder gekomen dan de haven en nu kwamen ze de stad van het land binnen, wat alles anders deed lijken. Ze kwamen langs de kathedraal en vervolgens langs een kleurig opgeschilderde locomotief die ten toon gesteld werd bij het station. Cat voelde zich allerminst een toerist. Zijn onbehagen begon toe te nemen. Hij was terug waar het allemaal begonnen was.
Bluey parkeerde de auto bij de kathedraal. ‘We gaan wat rondneuzen,’ zei hij. ‘Kijken of we iemand zien die we kennen.’
Ze liepen een uur lang door de stad, keken bij cafés naar binnen en namen de gezichten op. Cat verwachtte half om elke volgende hoek Denny of de Piraat aan een tafeltje op een terrasje te zien zitten, nippend van een glaasje cervesa. Dat gebeurde niet. Ze liepen terug naar de auto, reden naar de haven en stopten daar weer.
‘Laat me zien waar je Denny ontmoette,’ zei Bluey.
Ze liepen zonder lastig gevallen te worden langs een politieagent bij een hek in de afrastering die de haven van een groot plein scheidde. Langs het water lopend leidde Cat hem ten slotte naar de plek waar ze aangelegd hadden. Hij staarde naar het roestige trapje dat hij bij zijn vorige bezoek beklommen had. Er lag nu een vissersboot afgemeerd. Cat probeerde het brok in zijn keel weg te slikken.
‘We moesten maar eens een paar vragen stellen,’ zei Bluey, een man aanklampend die druk bezig was een roestige scheepsmotor van een laag gele verf te voorzien. De man knikte. ‘Hij kent penny,’ vertaalde Bluey. De man schudde zijn hoofd. ‘Heeft hem al een tijdje niet meer gezien – een paar maanden.’ Bluey vroeg weer iets en kreeg een ontkennend antwoord. ‘De man die jij de Piraat noemt kent hij niet en hij kent ook geen sportvissersboot die de Santa Maria heet.’
Ze liepen verder over de betonnen kade. Er lagen zo’n vijf buitenlandse jachten afgemeerd en Cat onderdrukte een opwelling om de schippers te gaan zoeken en hun te vertellen dat ze moesten maken dat ze uit Santa Marta wegkwamen. Bluey sprak minstens tien mensen aan en kreeg ten slotte wat Cat een bevestigend antwoord leek van een jonge visser toen de naam Santa Maria genoemd werd.
Bluey bedankte de man en liep naar Cat terug. ‘Hij zegt dat hij nog geen maand geleden zo’n boot voor anker heeft zien liggen in Guairaca, een vissersdorp ongeveer tien, twaalf kilometer hiervandaan. Hij is er zeker van. We moesten maar eens gaan kijken.’
Ze reden weg en Cat probeerde zich er niet te veel van voor te stellen. Tot nu toe was alles op niets uitgelopen. Ze reden de heuvels ten oosten van Santa Marta in en kwamen langs een barakkenwijk aan de rand van de stad. Huizen waren uit allerlei materialen opgetrokken – pakkisten, golfplaten, karton. De huizen waren niet veel beter dan tenten. ‘Jezus,’ zei Cat, ‘dat mensen zo leven.’
‘Barrio,’ antwoordde Bluey. ‘Zo leven een hoop mensen in dit land. Kijk.’ Hij knikte naar een bord aan de kant van de weg. ‘Een of andere politicus heeft er zijn naam aan verbonden. Heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat ze een pomp kregen of zo.’
Even later bereikten ze de top van de heuvel en zagen ze een prachtige baai beneden zich met een dorpje vlak aan het water. Cat bedacht dat iedere Amerikaanse projectontwikkelaar een moord voor dit plekje zou doen, zo schitterend was het. De weg daalde steil naar het dorpje en weldra stonden ze bij het strand geparkeerd.
‘Kijk,’ zei Bluey, wijzend. ‘Daar is de Santa Maria.’ Cat keek in de richting van zijn wijzende vinger. Wat verdwaasd en tegelijk ook bang stapte hij uit de auto en liep het strand af de veertig meter naar de boot. De naam was duidelijk zichtbaar op de boeg.
‘Dat is ’m,’ zei Cat, toen Bluey naast hem kwam lopen. ‘En dit keer vergis ik me niet.’
De twee mannen bleven staan en staarden naar de boot. De Santa Maria lag op het strand. Van de boeg liep nog, geheel overbodig, een met wier behangen meerkabel naar een groot rotsblok hoger op het strand. De boot helde ver over naar bakboord en toen ze eromheen liepen, kwam de stuurboordkant in zicht, de romp zwartgeblakerd en op plaatsen weggebrand, het interieur open. Alles van ook maar enige waarde was eruit gesloopt. Zelfs geen kussen was er achtergebleven. Bluey liep naar een groepje van zes mannen die op het strand netten zaten te boeten.
Bluey vertaalde wat ze hem vertelden. ‘De schipper was ene Pedro. Hij had een ooglap. Dat is jouw Piraat. Ze hebben hem al in geen maanden meer gezien. Hij heeft de boot hier gelaten en is niet meer teruggekomen. Uiteindelijk hebben een paar dieven de boot leeggeroofd en in brand gestoken. De mannen uit het dorp hebben nog geprobeerd de boot te redden en hem op het strand getrokken, maar dit was het resultaat. Niemand weet waar Pedro is heen gegaan. En niemand kent zijn achternaam.’ Hij praatte nog even met de mannen. ‘Hij leek niet erg geïnteresseerd in vissen. Dus gingen ze ervan uit dat hij zich met drugtransporten bezighield. Daar maakt geen kip hier zich erg druk over, omdat het zo vaak voorkomt.’ Ze bleven nog even praten; toen gaf Bluey Cat een teken en liepen ze terug naar de auto. Een oude vrouw met een grote vis onder de arm kwam naast hen lopen. Ze begon snel te praten, duidelijk met de bedoeling om hun de vis te verkopen en grijnsde een tandeloze mond bloot. Bluey gaf haar wat geld, zonder de pas zelfs maar in te houden.
‘Hij was altijd alleen volgens die mannen. Niemand heeft hem ooit met een vrouw of ander gezelschap gezien. Ik denk dat dat het hele verhaal is. In zo’n klein dorp weet iedereen altijd alles en als er meer achter stak, zouden deze jongens het weten. Er ontgaat hen niets hier, zeker niet als het met boten te maken heeft.’ Cat bleef staan en keek naar een groepje jongetjes die voetbalden in de straat langs het strand. ‘Dus we zijn weer terug bij het begin?’
‘Niet helemaal. We hebben nu in ieder geval een naam bij het gezicht. Dat kan ons in de kroegen van Santa Marta misschien wat opleveren.’
‘Doe me een lol, Bluey, ik denk dat algauw de helft van de mannelijke bevolking van Zuid-Amerika Pedro heet. Bovendien is jat waarschijnlijk niet zijn echte naam, zeker niet als hij zich met drugs inliet.’
‘Doet er niet toe. Als hij zich hier Pedro noemde, heeft hij die naam ook op andere plaatsen gebruikt.’ De twee mannen sjokten terug naar de auto en begonnen aan de terugtocht naar Santa Marta. Ze waren een tijdje stil.
‘Wanneer was je voor het laatst in Australië, Bluey?’ vroeg Cat. Hij wilde vandaag niet meer aan Pedro denken.
‘God,’ zei Bluey, grinnikend, ‘In 1955, geloof ik. Ik zie mezelf tegenwoordig als Amerikaan. Werd in ’64 staatsburger.’
‘Heb je daar nog familie?’
‘Om je de waarheid te zeggen weet ik dat niet eens. Mijn ouders leven niet meer. Ik had een broer en een zus, beiden ouder. Die had ik al een paar jaar niet meer gezien toen ik naar Amerika ging. Ik heb een ex-vrouw en een dochtertje in Miami, maar die heb ik ook al een tijdje niet meer gezien. De vrouw in kwestie heet Imelda. Ze is een Cubaanse.’
‘Ik dacht dat je zei dat je altijd vrijgezel was geweest.’
Bluey grijnsde. ‘Ach, daar komt het in wezen ook op neer. Ik geloof niet dat ik erg goed was in getrouwd zijn.’
‘Hoe oud is je dochter?’
‘Marisa is nu acht. Ik stuur haar met Kerstmis en verjaardagen een cadeautje en daar houdt het wel mee op. Imelda is een jaar of drie geleden hertrouwd. Leidt nu een geregeld leven en schijnt gelukkig te zijn. Ik denk dat ze iemand nodig had op wie ze wat meer kon bouwen. Maar het is goed voor het kind. Ik droom wel eens dat ik haar op haar achttiende verras met het aanbod om een universitaire studie te betalen, maar dan zal het Ne toch eerst moeten lukken om een paar centen opzij te leggen.’
‘Wat ga je doen met het geld dat je met dit uitstapje verdient?’ Bluey glimlachte. ‘Daar heb ik al een bestemming voor. Ik heb een ouwe vriend in Alabama die een werkplaats heeft waar hij vliegtuigen opknapt. Spuiten, interieurs, dat soort werk. Ik heb een paar ideeën voor modificaties aan Cessna’s en Pipers. Ik wil me inkopen in zijn bedrijf en die ideeën uitwerken, misschien ook een paar vlieglesjes geven als ik mijn brevet terug kan krijgen. Ik heb het altijd al leuk gevonden om andere mensen te laten zien hoe het moet. Waarom weet ik niet.’
‘Je hebt dus een punt gezet achter de hele wiethandel?’
Bluey snoof. ‘Reken maar. Dit is mijn laatste trip naar Zuid-Amerika. Ik wil een plekje hebben waar ik ’s avonds thuis kan komen, begrijp je?’
Cat begreep het, al was hij er helemaal niet zo zeker van of hij dat zelf nog wel had.
Ze reden Santa Marta weer in. Bluey stelde voor dat ze de volgende dag verder zouden gaan met hun speurtocht en daar ging Cat mee akkoord. Hij was moe en wilde iets eten en dan een nacht goed slapen.
Ze stopten voor een rood licht. Het was spitsuur in Santa Marta en een bonte verzameling voertuigen vulde de straten: auto’s, motorfietsen en de in opzichtige kleuren opgeschilderde Amerikaanse schoolbussen die in Colombia voor openbaar vervoer doorgingen. Cat keek even naar een jongen op een scooter die naast hen was gestopt. De jongen kon niet veel ouder zijn dan een jaar of twaalf, dacht Cat; zijn blote voeten reikten nauwelijks tot de pedalen en hij moest zich vooroverbuigen om bij het stuur te kunnen.
Cat vroeg zich af hoe een jongen van die leeftijd aan een scooter kwam. En niet alleen aan een scooter, dacht hij, terwijl zijn blik op de arm van de jongen bleef rusten, maar ook aan een duur polshorloge.
‘Jezus Christus!’ riep hij, terwijl hij het portier opengooide en uit de auto sprong. Het licht werd groen en de jongen trok open sloeg rechtsaf. Cat sprintte achter hem aan en schreeuwde: ‘Hé, stop! Ik wil met je praten! Wacht!’ Achter zich hoorde hij Bluey schreeuwen en een koor van claxons vertelde hem dat hij een kruispunt blokkeerde.
De jongen keek om en zag dat Cat op hem inliep. Hij gaf gas en spoot zand en grind in Cats gezicht.
‘Wacht! Ik wil alleen met je praten!’ Maar de scooter lag nu een half huizenblok op hem voor en begon op hem uit te lopen, Huey kwam naast hem rijden. ‘Wat heeft dit in godsnaam te betekenen, Cat?’
‘Haal die jongen op die scooter daar in,’ riep Cat tegen hem. Hij keek de straat af, maar de scooter was verdwenen. De jongen moest een zijstraat ingereden zijn. ‘Kom, Bluey, vlug een beetje! Die jongen heeft mijn Rolex om. We moeten hem zien te vinden!’
Bluey schakelde en ze begonnen systematisch de zijstraten af te zoeken, waarbij ze langs een vreemde mengeling van krotten en herenhuizen kwamen.
‘Hoor eens, Cat,’ zei Bluey, opschakelend, ‘je maakt je hier veel te druk over. Dus die jongen had een Rolex en wat dan nog? Die heeft-ie gejat en die scooter waarschijnlijk ook. Bovendien heeft de helft van de drugshandelaren in Colombia een Rolex; die dingen zijn hier een rage.’
Cat wist wat Bluey dacht. Eerst had hij de verkeerde boot gezien, toen het verkeerde meisje en nu het verkeerde horloge. ‘Je weet niet hoe het zit, Bluey,’ zei hij, zijn hoofd draaiend om in een steegje te kijken. ‘De meeste Rolexen die je ziet, zijn het oude automatische en mechanische model. Het mijne is een nieuwer type, met een kwartsuurwerk. Die zien er anders uit en daar zijn er ook niet zoveel van. Ik maak me sterk dat dat het enige in Colombia is. Ik wil het alleen maar zien. Er staat iets op de achterkant gegraveerd.’
Bluey zuchtte en bleef rijden. Ze gingen een zijstraat in en zagen aan het eind een groepje kinderen op de hoek staan. Een vrouw maakte met een soort filmcamera een foto van het groepje. Bluey ging langzamer rijden om de kinderen te kunnen bekijken, maar de jongen van de scooter zat er niet bij.
Cat besefte plotseling dat de vrouw met de camera de vrouw was die hij die ochtend op het strand had gezien. ‘Stop eens,’ zei Cat. Hij draaide het raampje omlaag. ‘Señorita, spreekt u Engels?’
‘Ja hoor, een enkel woordje,’ zei ze.
Cat grijnsde. Het was een Amerikaanse.
‘We zoeken een jongen van elf of twaalf op een scooter. Zou u deze kinderen willen vragen of ze hem gezien hebben?’
De vrouw leek zijn verzoek vermakelijk te vinden. Ze wendde zich tot de kinderen en sprak hen in vloeiend Spaans aan. Alle gezichten werden op slag uitdrukkingsloos en de kinderen schudden tegelijk hun hoofd. ‘Het spijt me,’ zei ze tegen Cat. ‘Niemand heeft hem gezien.’
Cat nam haar aandachtig op. Hij kreeg het gevoel dat er sprake was van een samenzwering tussen de vrouw en de kinderen, dat ze een onuitgesproken geheim deelden. Hij bedankte haar en ze reden verder, tevergeefs uitkijkend naar een jongen, een scooter en een Rolex.
Na een uur zoeken, toen het donker begon te worden, zei Cat tegen Bluey: ‘Het is wel mooi geweest voor vandaag. Waarom gaan we morgen niet verder? Die jongen blijft hier wel.’
‘Ja, ik weet dat je afgepeigerd moet zijn, Cat. Maar ik heb vanmiddag nog een tukje gedaan, toen jij ging zwemmen, dus ik voel me nog vrij goed. Waarom neem je geen taxi terug naar het hotel en pak je daar een drankje? Dan ga ik nog even door en vraag ik wat rond in de kroegen. Misschien kent iemand die jongen.’
‘Goed, als je dat nog kan op brengen.’
Bluey reed hem naar een taxistandplaats en zette hem daar af. Cat stapte in een taxi en gaf de chauffeur de naam van het hotel. Plotseling had hij het onverklaarbare gevoel dat hij Bluey niet meer terug zou zien. Hij keek over zijn schouder en zag de auto nog net om de hoek verdwijnen. Het was de eerste keer dat hun wegen zich scheidden sinds hun komst in Colombia. Cat was de Australiër gaan vertrouwen, maar toch leek hij diep in zijn hart nog bang te zijn dat hij in de steek gelaten werd. Hij zette de gedachte rillend van zich af.