Hoofdstuk 24

Mijn moeder was nog steeds erg boos toen ik laat in de middag de keuken inkwam. Ze was met de vaat bezig, spoelde de pannen en kommen af en stopte die vervolgens in de vaatwasser. Daarna droogde ze het aanrecht af met een microvezeldoekje, spoelde het doekje overdreven lang uit en hing het over de kraan.

Mijn vader was bezig de tafel te dekken, hij vouwde servetten en stak twee kaarsen aan. – Goed dat je er bent, zei hij kalm. We gaan net eten. Hij keek me met een onderzoekende blik aan. Ik keek de andere kant op en was niet van plan hem nog verder te verhoren. Misschien had ik het verkeerd gezien. Het was misschien slechts een schaduw geweest en geen deuk. En dat stukje glas had er misschien al heel lang gelegen, zoals mijn moeder had gezegd.

Aan de andere kant had ik nog steeds het gevoel dat mijn vader iets voor me achterhield. Ik had geen idee wat het was en wist niet waarom.

Mijn moeder zette een schaal op tafel. – Ga maar zitten!

We aten gegrild rundvlees met rode-wijnsaus, gegratineerde aardappels en sla. Mijn vader en moeder dronken wijn, zelf dronk ik fris. Het was een gewone zaterdagmiddag. Maar toch ook weer niet. We gedroegen ons beleefd en stijfjes. Ik wilde weg, hiervandaan.

– Heb je gisteren nog gezwommen? vroeg mijn vader.

– Ja.

– Was Lina er ook?

– En was de fiets in orde?

– Ja. Ik herinnerde me dat hij de banden voor me had opgepompt.

– Bedankt, zei ik.

Hij knikte. – Niets te danken. Morgen gaan we trimmen, toch?

– Ja.

– Heb je volgende week vakantie?

– Ja.

– Lekker, of niet?

– Ja.

– Ga je het weekend nog iets doen?

Mijn vader deed echt zijn best. Hij probeerde zo normaal mogelijk te doen. Opeens wilde ik dat ook. – Ik ga denk ik winkelen in de stad, zei ik.

Mijn vader keek op toen ik met een hele zin antwoordde. – Ga je met Jo winkelen?

– Ja en vanavond ga ik naar de film.

– Komt ze eerst hierheen?

Ik ging deze keer niet met Jo naar de film. Maar voor ik dat zou vertellen, kwam er iets in me op. Als mijn vader kon liegen, kon ik het ook.

– Nee, we zien elkaar in de bus.

Nu kon mijn moeder zich niet langer inhouden. – Waarom heb je dat niet eerder gezegd? Nu hebben we al wijn gedronken en kunnen we je niet brengen of halen. Goed, als ik nu niet meer drink, dan ... Ze maakte haar zin niet af. Na een snelle blik op de klok staarde ze naar het glas alsof er vergif in zat.

– Ik kom vanaf de bushalte meteen naar huis, zei ik.

– We kunnen je op zijn minst van de bus halen.

Mijn moeder doet anders nooit zo mal, maar dat artikel over ‘een villawijk in angst’ had haar vast ook aangestoken.

– Het valt wel mee, mamma. Ik loop hier toch elke avond met Woef. Ik wilde niet dat ze me zou ophalen. Dan zou ze namelijk zien dat ik met Linus was en dat geheimpje wilde ik voor mezelf houden.

Ze mopperde even, maar werd toen weer rustig.

De rest van de middag verliep als altijd. Ik dacht na over de avond die komen ging. Ik zou naar de film gaan. Met Linus. Het zou nota bene mijn eerste afspraakje zijn.

Even later stond ik op mijn kamer aandachtig mijn spiegelbeeld te bekijken. Ik stelde vast dat, als ik drie kilo zwaarder zou zijn, de bruine ogen en lange wimpers van Jo zou hebben en hier en daar wat rondere vormen, ik er best redelijk zou uitzien. Ik wilde er even mooi uitzien als vorige week in de disco, maar deze keer had ik Jo niet bij me om te helpen. Ik had alleen mascara en lipgloss met frambozensmaak.

Dus riep ik mijn moeder. Die kon me in elk geval helpen bij het uitzoeken van mijn kleren.

Ze vond mijn lichtblauwe trui het best bij mijn spijkerbroek passen. Ik bedankte haar voor haar hulp en koos mijn zwarte trui.

Het was anders om met Linus naar de stad te gaan dan om samen in onze wijk rond te lopen. Ik was nerveus en kreeg nauwelijks een woord over mijn lippen. Bovendien had ik het idee dat iedereen ons aanstaarde, zowel in de bus als in de trein. Het was net alsof ze zich afvroegen waarom ik lipgloss met frambozensmaak op had.

Daarom zei ik geen woord. Linus ook niet.

In Älvsjö was een wisselstoring, waardoor we later aankwamen. We konden nog net de kaartjes ophalen en popcorn en wat te drinken kopen voor de film begon. Pas toen we op onze plaatsen zaten en de muziek uit de luidsprekers dreunde, bedacht ik dat ik toch iets moest zeggen.

– Wil je ook wat? Ik reikte hem de overvolle beker popcorn aan. Precies op hetzelfde moment draaide Linus zich met zijn volle beker met warme baconchips naar me toe.

Uiteraard botsten de bekers tegen elkaar. Het regende popcorn en chips om ons heen. Enkele stukjes belandden in de kraag van een kale man die voor ons zat.

– Wat krijgen we nou! foeterde hij. Hij draaide zich om en keek ons woedend aan terwijl hij in zijn nek krabde en de kruimels wegveegde.

– Eh … het spijt me, stamelde ik.

– Hé zeg, wat doe je allemaal?!

– Het spijt me echt.

– Verdomde vandalen.

– Ze zei dat het haar speet, zei Linus kalm.

De vrouw die naast de vloekende man zat, legde haar hand op zijn arm in een poging hem te kalmeren. Hij draaide zijn hoofd weer naar voren terwijl hij iets mompelde wat in het gedreun van de luidspreker verloren ging. Hij leunde achterover in zijn stoel, maar krabde nu en dan nog geïrriteerd in zijn nek.

Ik zag dat er nog steeds wat popcorn in zijn kraag zat, maar gaf niet toe aan de neiging het te pakken. Hij zou er waarschijnlijk niet vrolijker van worden. Linus zat naast me op zijn stoel te draaien en kon zijn lachen amper inhouden. Ik durfde hem niet aan te kijken want ik voelde het gegiechel in me opkomen.

Ik had het gevoel dat het met ons afspraakje best goed ging.
– Goeie film, zei Linus na afloop.

– Ja, zei ik.

Dat was het meest neutrale wat ik kon verzinnen. Ik had geen idee waar de film over ging. De heldin was een berg opgeklommen en werd geconfronteerd met wilde achtervolgingen en explosies. Ze bracht het er wel levend vanaf. En de held ook. Volgens mij.

Stiekem keek ik op de klok. Als Linus zou voorstellen om nog even iets in de stad te gaan drinken, kon ik moeilijk zeggen dat ik naar huis moest. Hij bleef doorpraten terwijl ik stond te piekeren. Ik luisterde maar met een half oor.

– ... shitfilm eigenlijk, zei hij.

– Zeker, supergaaf.

Soms ben je zo in gedachten verzonken dat je achteraf pas hoort wat de ander zegt. Dat was precies wat er gebeurde.

Hij keek me grijnzend aan. – Supergaaf? zei hij.

Ik glimlachte ook.

We moesten naar het station rennen en konden nog net op tijd de trein in stappen voordat de deuren met een sissend geluid dichtgingen. In tegenstelling tot de heenreis hadden we nu heel wat te bepraten. De hele reis.

– Heb je je fiets al terug? vroeg hij in de bus toen we nog maar een paar haltes te gaan hadden.

Ik schudde mijn hoofd.

– Ben je na ons bezoekje nog bij Hedvig geweest?

– Nee.

Opeens ging hij staan en drukte een halte te vroeg op het stopknopje. – Kom!

Meer hoefde hij niet te zeggen. Ik begreep het al. Ik zou die verlaten grindweg nooit alleen zijn opgelopen. Maar samen met Linus was het donker niet zo gevaarlijk en totaal.

Dicht bij de bosjes waar ik Tingeling had gevonden, lagen bergen bloemen, zowel verse als verlepte. Een geplastificeerde foto van Mikaela stond schuin tegen een steen. Als een grafsteen. De zee van kaarsen en fakkels eromheen was uitgegaan. Linus haalde een doosjes lucifers uit zijn zak en stak de kaarsen aan die nog niet waren opgebrand.

We bleven er een poosje bij stilstaan. Het was helemaal niet eng. Alleen maar triest. Daarna liepen we zwijgend verder.

Eén keer werd de weg door koplampen verlicht. Nog zo’n dure auto, dit keer een BMW, trotseerde de kuilen in de grindweg.

Maar deze auto was niet aan het rallyrijden, zoals eerder de nieuwe Mercedes-Benz. Ik haalde snel mijn mobieltje tevoorschijn en kwam erachter dat de auto van iemand was die Roy Gräs heette en in Solna woonde.

De informatieservice hielp me bij het vinden van het telefoonnummer.

– Wat zou mijn auto bij de garage moeten? vroeg een zeer geïrriteerde Roy Gräs toen ik hem slechts enkele minuten later belde en deed alsof ik een medewerker van garage Andersson was.

Ik was bang dat hij zou ophangen, net als Moritz Kwist van de Mercedes-Benz had gedaan, en dat wilde ik niet. Plotseling schoot me iets te binnen. Als hij thuis zijn telefoon opnam, wie reed er dan in zijn auto?

– Sorry hoor, zei ik. Eh ... ik heb nog een vraag. Het klinkt misschien een beetje vreemd, maar heeft u uw auto vanavond misschien aan iemand uitgeleend?

Wát zegt u?! Als je een wagen van bijna een ton koopt, dan leen je hem echt niet uit, begrijpt u? Ik hoorde een klik. Hij had opgelegd.

– Wat was dat nou weer? vroeg Linus.

– Volgens mij was die BMW gestolen. Laten we nog even rondkijken. We volgden de kleine weggetjes en zochten de BMW. Voor het kantoor van Kalle en de vader van Linus bleven we staan.

– Heb je nog tussen de facturen en bonnen van Kalle gezocht? vroeg ik.

– Nee, ik ga er morgen naartoe.

– Heb je de sleutel bij je?

Hij schudde zijn hoofd.

Dat was misschien maar goed ook. We hadden al genoeg te doen. We zouden immers ook nog naar Hedvig. Dat was eigenlijk de reden dat we een halte eerder waren uitgestapt.

We liepen verder in de richting van het industrieterrein. Het was eng en erg donker. Nergens een straatlantaarn te bekennen. Maar iets weerhield me ervan om mijn zaklamp te pakken. Misschien was het wel het gevoel dat we, zodra ik hem aan zou doen, zelf zichtbaar zouden zijn. Deze keer zaten we niet achter zomaar een auto aan. We zochten een auto die waarschijnlijk gestolen was en de dieven zaten vast niet met limonade en koekjes op ons te wachten.

Op het industrieterrein Stormalm staan zoń dertig gebouwen en een grote autosloperij. Ik ga er niet graag naartoe. Maar nu hadden we hier iets te zoeken en bovendien waren we met zijn tweeën. We liepen lukraak tussen de kantoren door.

Opeens rook ik een geur die niet in de frisse avondlucht thuishoorde. Sigarettenrook. We stonden voor een brede garagedeur die gemakkelijk een luxe auto zou kunnen opslokken. Of zelfs meer dan een. Het gebouw was bijna twee keer zo groot als de garage van Kalle.

Door de kieren van de deur kwam een zwak licht en erachter hoorden we gedempt geroezemoes. – Daar kan die BMW wel zijn, fluisterde ik en wees naar de deur.

Linus reageerde op een vreemde manier. Hij bleef opeens ergens naar staren.

– Wat is er ... ? begon ik. Toen zag ik waarnaar hij stond te kijken.

Twee gespierde mannen in leren jacks met een groot embleem op de borst stonden op het erf naast de garagedeur. Het vuur van hun sigaretten gloeide in het donker en de rook kringelde boven hun kaalgeschoren koppen. Niet bepaald een ontmoeting om van te dromen, behalve in een nachtmerrie misschien.

Ik stond doodstil, bad in mezelf dat ze ons niet zouden zien.

We hadden het misschien gered als mijn mobieltje ons niet met een flinke fanfare had verraden.

– Wat was dat verdomme? vloekte een van de mannen.

Plotseling zag ik licht. Ik was blijkbaar niet de enige met een zaklamp. De lichtstraal vond ons meteen. Ik kon een glimp opvangen van het gezicht van Linus. Hij zag er in het flauwe licht doodsbang uit.

– Wat doen jullie hier in hemelsnaam, kinderen? schreeuwde een van de mannen. We voelden er allebei niets voor te blijven staan om uit te leggen waarom we daar waren.

– Rennen! siste ik.

We begonnen te hollen terwijl mijn mobieltje maar door bleef tetteren in mijn zak. Ik vreesde dat ze ons te pakken zouden krijgen en mijn hart bonsde wild van angst. Pas bij de kruising durfde ik te blijven staan. Linus hijgde zo erg dat ik dacht hij zou flauwvallen. Ik loerde achter me in het donker. Niemand kwam ons achterna.

– Denk je dat ze iets met ...? begon ik. Ik werd door mijn mobieltje onderbroken en nam op.

– Mijn auto is gestolen! schreeuwde een stem zonder zich voor te stellen.

Dat was ook niet nodig. Ik begreep dat het Roy Gräs uit Solna was.

– Wie ben jij? vroeg hij.

Hoewel het een onbeleefde vraag was, gaf ik vriendelijk antwoord. – Ditte.

– Aha! En?

– Ik heb u gebeld omdat ik uw auto op een verlaten bosweg zag rijden. We hebben net naar de auto gezocht. Maar ... Ik aarzelde.

– Maar?

– We hebben een kantoor gevonden waar uw auto heel goed zou kunnen zijn, maar we troffen er een paar zeer onaangename types aan die ons wegjoegen voor we het konden checken.

– Wat voor types waren dat dan?

– Breedgeschouderde mannen in leren jacks met zo’n groot embleem erop.

– Oei, met zulke figuren moet je niet moeilijk doen. Waar was dat ergens?

Ik legde de weg naar Stormalm uit.

– Ik ga de politie bellen, zei Roy Gräs. Zij mogen er een kijkje nemen. Hij zweeg even.

– Waarom zei je eerst dat je van een garage belde? Zijn stem klonk argwanend. Op die vraag kon ik geen antwoord geven.

– Dat was een misverstand, legde ik snel uit. Ik hoop dat u uw auto terugkrijgt. Ik hing op voor hij me nog meer zou vragen.

Natuurlijk hadden we meteen naar huis moeten gaan. We waren opgewonden en doodsbang dat die twee charmante kerels uit het donker tevoorschijn zouden komen en ons zouden dwingen te vertellen waarom we bij hun garage hadden rondgeneusd. Tegelijkertijd wilde ik mijn fiets terug hebben. We waren al bij het pad dat naar het huis van Hedvig leidt. Het zou maar een paar minuten in beslag nemen om te kijken of Linus het goed had gezien.

Soms geloof ik dat toeval niet bestaat. Bijvoorbeeld toen we het pad van Hedvig insloegen. We waren net halverwege, toen we de lichtstralen van een auto op de grindweg zagen waar we zojuist nog hadden gelopen. Daar was op zich niets bijzonders aan. Het bijzondere was dat de auto met een slakkengangetje reed, terwijl iemand met een zaklamp de bosjes en de slootrand naast de weg verlichtte. Alsof ze iets zochten. Ons bijvoorbeeld.

– Shit! piepte ik. Ik dook achter de bessenstruiken van Hedvig en trok Linus met me mee.

– Hoe wisten ze nu dat we deze kant op zouden gaan? fluisterde Linus.

– Daar is niet zo moeilijk achter te komen. De andere kant op heb je alleen maar bos.

De auto verdween uit het zicht de heuvel op, maar we bleven nog een paar minuten gehurkt achter de bosjes zitten. En dat was maar goed ook. De auto kwam al snel terug en toen scheen de zaklamp recht op het pad van Hedvig. De lichtstraal zwaaide rond, maar bereikte onze schuilplaats niet.

– Ik hoop maar dat ze niet op het idee komen om dit pad in te rijden, fluisterde ik. Mijn stem klonk zwak en bang.

– We hadden daar uit de buurt moeten blijven, zei Linus somber.

Ik knikte. Hij had gelijk. Nadat het motorgeluid was weggestorven, wachtten we nog een paar minuten voor we verder durfden te lopen naar het huisje van Hedvig, waar het bijna helemaal donker was. Boven brandde slechts een zwak licht.

– Ze ligt al in bed, fluisterde Linus.

– Of ze kijkt tv.

– Ik denk niet dat ze er een heeft.

Zo stil als we konden slopen we door de ritselende zee van bladeren langs het huis naar de achterkant. Daar vonden we de fiets meteen. Hij stond tegen de muur van het huis. Ik richtte mijn zaklamp erop. Het was mijn blauw met wit gestreepte fiets! Er stond allemaal rotzooi omheen: planken, vaten, emmers. Tegen de fiets stond een grote, knalrode rugzak.

Ik tilde de zware rugzak op, maar moest daar flink mijn best voor doen. – Hier zit vast haar verzameling stenen in, fluisterde ik. Ik zette de rugzak aan de kant, zodat ik bij de fiets kon komen en trok hem mee over de droge bevroren bladeren.

Plotseling, zonder waarschuwing vooraf, werd de voordeur opengesmeten.

– Dieven! Nu baadde het erf in het licht.

– Spring achterop! snauwde ik tegen Linus.

Zelf sprong ik op de fiets en begon te trappen. Ik hoorde de stem van Hedvig achter ons. Ze schreeuwde dat we moesten stoppen, maar dat durfde ik niet. Ik trapte zo snel als ik kon. Het was zwaar, maar ik ben goed getraind. En mijn angst gaf me extra kracht.

Hijgend van de inspanning namen we bij onze huizen met een kort ‘doei’ afscheid. Daarna maakten we dat we thuiskwamen, op jacht naar de veiligheid achter een gesloten deur.

Gewoonlijk staat mijn fiets buiten, achter het huis, maar deze keer tilde ik hem door de bijkeuken naar de garage. Pas daarbinnen, toen mijn hart weer een beetje normaal sloeg, bekeek ik de fiets wat beter. Ik schrok me rot.

Het was mijn fiets niet!

Hij was weliswaar blauw met wit gestreept. Bovendien was het hetzelfde merk en had hij, net als mijn eigen fiets, drie versnellingen. Maar het zadel en de bagagedrager waren veel meer versleten. Wat een stommiteit!

Het enige wat me te doen stond was de fiets weer terugbrengen. Maar beslist niet vanavond. Ik zette de fiets in de verste hoek en deed het licht uit. Pas nu besefte ik hoe vreemd het was dat mijn ouders me niet in de gang met een strenge blik op de klok stonden op te wachten.

Ik keek waar ze konden zijn. In het atelier van mijn moeder brandde licht. Ik hoorde er rustige, klassieke klanken vandaan komen. Was ze aan het werk? Nu? Maar mijn vader dan? Ik klopte op de deur en ging naar binnen.

Woef rende op me af met een van de penselen van mijn moeder in haar bek. Van blijdschap draafde ze een paar rondjes om me heen. Mijn moeder stond voor een hoog schilderij dat helemaal blauw was. Ze bestudeerde het met een peinzende blik.

Mijn vader zat op de grond met naast zich een halfvol glas wijn.

– Wat is ze goed hè, je moeder? zei hij.

Zijn ogen fonkelden, net zoals bij de jongeman die hij was op de foto’s in mijn album. En daaraan zag ik dat hij nog steeds stapelverliefd was. Ik wilde niet boos op hem zijn. Ik wilde dat alles weer normaal was. Dat we samen zouden praten, grapjes maken en lachen.

– Echt wel. Abnormaal goed.

Ik bekeek het schilderij nauwkeurig.

– Wat stelt het voor? De lucht?

Mijn moeder draaide zich glimlachend om en knikte. – Maar het is nog niet af.

– Ik zie het. De wolken ontbreken.

– Zie je wel, Stella, zei mijn vader. Nisse heeft jouw talent.

Mijn moeder depte een klein wit plukje wolk in de bovenste hoek. – Zo ja. Tevreden knikkend bekeek ze het resultaat.

– Een typisch zomerse lucht, zei ik. Is Woef al naar buiten geweest?

– Ja, we hebben met zijn drieën een wandeling gemaakt, zei mijn moeder. Hoe was de film?

– Goed.

– Waar ging het ...? Ik onderbrak haar. Deels omdat ik de vraag niet had kunnen beantwoorden, deels omdat ik zelf een vraag had.

– Mamma, heb je meer fietsen geverfd dan alleen die van jou en mij?

Ze fronste haar wenkbrauwen terwijl ze nadacht, maar toen klaarde haar gezicht op. – Jazeker. Mijn oude fiets, maar die heb ik weggegeven.

– Aan wie dan? Ik wist al wat ze zou zeggen

– Aan die merkwaardige vrouw die in het bos woont. Ik zag haar steeds de hele weg vanaf de winkel met van die zware tassen slepen en dacht, als ze een fiets zou hebben, zou ze in ieder geval haar tassen aan het stuur kunnen hangen. Ik had het cadeau van mijn moeder gestolen!

Ik zag in dat ik de fiets terug moest brengen. Zo gauw ik dat durfde. Mijn moeder keek op de klok. – Wat ben je trouwens laat.

Ik ben al een tijdje thuis, maar ik heb eerst in de keuken een boterham gegeten. Nu ga ik naar bed. Kom Woef! Voor ze mijn leugentje doorzag, glipte ik de kamer uit.

– Ditte! riep mijn vader me na toen ik net de deur dicht wilde doen. Ik hoopte dat hij zou uitleggen waar het stukje glas vandaan kwam dat ik had gevonden.

– Vergeet niet de klok een uur terug te zetten. We gaan vannacht over op wintertijd. We keken elkaar even aan.

– Heb je mamma gisteren bij Elin opgehaald?

– Hij heeft me van het station gehaald, antwoordde mijn moeder voor hem. Ik dacht aan de auto die ik gisteravond in het bos had gezien. De motor klonk net als die van de Volvo van mijn vader.

– Zouden wij beter niet aan jou kunnen vragen waar jij mee bezig bent? zei mijn vader, half voor de grap, half serieus.

– Welterusten! zei ik.