Hoofdstuk 23

Toen ik thuiskwam zaten mijn vader en moeder aan het ontbijt. Mijn moeder droeg haar mooie zijden ochtendjas en haar haar hing los.

– Hoi Woef! Hoe is het met mijn kleine Woef?

De nagels van Woef krasten over de vloer terwijl ze van dolle blijdschap om mijn vader heen draafde.

– Alles goed, Nisse?

Van zijn lieve stemmetje was niets meer over. Ik antwoordde op dezelfde koele toon. – Dus de koplamp was ook stuk? gooide ik eruit. Niet alleen de motor. Het klonk meer als een beschuldiging dan als een vraag. Misschien reageerde mijn vader daarom zo raar.

– Maar meisje toch, waarom denk je dat?

Hij tilde zijn koffiekopje op en probeerde nonchalant zijn schouders op te halen, maar hij maakte een nerveuze indruk. Hij morste koffie over zijn boterham met kaas en moest zijn mond naar zijn kopje brengen om een slok te kunnen nemen.

Opeens werd ik misselijk. Ik had op een logisch antwoord gehoopt, maar in plaats daarvan loog hij en ik begreep niet waarom. – Ik heb in de garage een glasscherf gevonden waar bloed op zat!

Mijn stem sloeg over, maar ik kon het niet helpen.

Mijn moeder keek op van de opengeslagen krant toen ik begon te schreeuwen. – Waar heb je het over?

– De kapotte koplamp van pappa!

– Maar je auto was toch niet stuk, Janne? zei mijn moeder rustig.

– Jawel, ik had problemen met de motor maar dat heb ik al gerepareerd, zei mijn vader.

Mijn vader en moeder wisselden enkele blikken die mij buitensloten en me tot een domme kletskous maakten.

– Had je vorige week ook niet een deuk in je auto? zei ik vervolgens om dwars te zijn. Net toen ... Ik kreeg het niet over mijn lippen.

Mijn moeder had het al begrepen. Haar ogen spatten vuur. – Denk je soms dat pappa Tingeling heeft aangereden? Je bent verdorie niet goed bij je hoofd! Hij was toen niet eens thuis!

– Ik was hier ver vandaan, zei mijn vader bedroefd. Maar hij keek me niet aan.

Ik kon het niet helpen. Ik kreeg het akelige gevoel dat hij loog.

– Nu houden we hierover op, zei mijn vader. Heb je al ontbeten? Hij schoof de stoel naast zich achteruit en klapte op de zitting.

– Hm, mompelde ik.

In het weekend neem ik na de ochtendwandeling meestal nog een boterham en een kop warme chocolademelk, maar nu was ik te kwaad om te eten. Toen ik door de gang liep, schoot me te binnen dat ik de glasscherf in de vuilnisbak had gegooid. Met een beetje geluk lag hij daar nog. Ik draaide me om en liep snel naar het kastje onder het aanrecht.

De vuilnisbak was overvol, maar ik begon te graven tussen vieze resten keukenpapier, plastic folie en filters met koffieprut.

Mijn moeder staarde me aan. – Waar ben jij mee bezig?

Net op dat moment zag ik het kleine stukje glas. Ik pakte het tussen mijn vingers en hield het omhoog.

– Kijk dan!

– Glas hoor je niet bij het gewone afval te gooien, zei mijn moeder koel.

– Dit lag op de vloer van de garage.

– O ja?

– Het is maar goed dat je het hebt gevonden, zei mijn vader rustig. Voordat iemand erop trapt.

– Dit is het bewijs.

– Van wat? snauwde mijn moeder. Dat ik slecht in opruimen ben! Wie weet hoe lang dat stuk glas daar al heeft gelegen.

Opeens stond ze op en stapte resoluut op me af. – Kom! zei ze. Ze pakte me bij mijn arm en trok me achter zich aan de garage in. Daar stond de glanzende auto van mijn vader, met slechts een dun laagje stof van de laatste rit.

Ze trok me mee en liet me pas los toen we recht voor de auto stonden. – En hier heb je het harde bewijs.

Ik had het al begrepen voordat ik de auto zag. Geen deukje te zien en beide koplampen waren heel.