Negen·en·dertig
Woensdag 10 december 2008, 16.45 uur
Toen Catherine opstond en de vier, vijf meter aflegde naar de koninklijke troon, steeg er een discreet geroezemoes op in de zaal. Links en rechts van ons bogen dure dames en heren zich fluisterend naar elkaar toe. Het was niet moeilijk om te raden wat ze zeiden. De Zweedse kranten (waaronder The Local, de enige die we op de luchthaven zelf hadden kunnen lezen) hadden die ochtend nog maar eens uitvoerig beschreven wat ik in oktober van dichtbij had meegemaakt. Ze hadden het over Villefranche, het motorbootje, de zelfmoord en de kanker, maar merkwaardig genoeg niet over David Meurs, de dreigbrieven en Charles’ uitgebreide wraakexpedities. Ook over Hofsteders literaire nalatenschap hadden we nauwelijks iets gevonden, behalve een paar verwijzingen naar zijn roman Ltppenzalf (Lappen Salva), ondermeer in het Dagens Nu. Heter. Het was duidelijk dat de Nederlandse literatuur in het buitenland nog het best gediend was met een smeuï’g verhaal, maar dat zelfs dan de kranten hun Zweedse lezers niet wilden vervelen met te veel buitenlandse bijzonderheden.
Catherine luisterde aandachtig naar wat de koning zei en maakte een charmant knicksje toen ze het diploma en de medaille uit zijn handen had ontvangen.
‘Hebben we lang op geoefend,’ siste Ellen.
Toen ze merkte dat ze haar twee handen nodig zou hebben om haar dankwoord vast te houden, legde Catherine het ereschrift en het blauwe doosje oneerbiedig naast de lessenaar op de grond en scheurde met enig decorum de enveloppe open. Charles bleek zijn toespraak in het Engels te hebben opgesteld. Ik geef zijn tekst hier dus weer in vertaling, zoals die de volgende dag integraal in de Nederlandstalige pers werd afgedrukt.
‘Sire, Mevrouw, excellenties, geachte leden van het Nobelprijscomite’, dames en heren, u moet mij vergeven dat ik vanmiddag niet in levenden lijve bij u kan zijn op deze ongetwijfeld indrukwekkende plechtigheid. Zoals u misschien weet, heb ik in oktober verkozen niet langer deel uitte maken van watgemeenzaam de mensheid wordtgenoemd en heb ik mijn echtgenote, de verrukkelijke mevrouw Charles Hofsteder, gevraagd in mijn plaats het dankwoord voor uw geëerde prijs voor te lezen aan de Academie en haar genodigden. Deze dankrede is mijn laatste literaire werk. Ik heb er bijzonder veel zorg aan besteed, maar misschien zal niet iedereen onder u in zijn schik zijn met de teneur ervan. U moet dus voor ogen houden dat de eerste persoon enkelvoud in dit essay niet overeen komt met dejréle verschijning van mijn lieve vrouw, maar ontstaan is uit het verdorven brein van een lange, ietwat pedante oude man met een opvallend overgewicht en hinderlijke problemen met zijn almaar slechter wordende gezondheid.’
Catherine was haar toespraak aarzelend begonnen. Haar mooie stem klonk iel en meisjesachtig in de plechtige ruimte van het Concertgebouw. Pas toen er na de eerste regels in de zaal een beschaafd en instemmend gemurmel door de rijen ging, zagen Ellen en ik hoe ze haar schouders rechtte en af en toe haar toehoorders dapper in de ogen keek.
‘In 356 voor Christus leefde er in het oude Efeze een jongeman die droomde van onsterfelijkheid. Zijn naam was Herostratus. Volgens de overlevering was hij een nietsnut, sommigen noemden hem zeljs een gek, maar ik heb het vermoeden dat hij een jonge would bedichter was, die de werken van Homerus en Hesiodus had gelezen en net als zij de geschiedenis wilde ingaan als een literaire god. Jammer genoeg kreeg Herostratus zelf geen letter op papier. Zijn vijanden zullen hem ongetwijfeld verweten hebben dat hij geen talent bezat, en wie ben ik om hen na zoveel jaar nog tegen te spreken, maar misschien was hij ook gewoon maar lui en verlummelde hij liever zijn tijd in de Griekse zon, retsina drinkend en zijn geld verbrassend met de lokale hetaeren.
Hoe dan ook, de eerzucht liet Herostratus niet los uit haar grijpgrage klauwen. Hij zag hoe de mensen om hen heen stierven en vergeten werden en hij verbleekte bij de gedachte dat ook hij binnen ajzienbare tijd alleen nog een vage herinnering zou zijn in het geheugen van zijn onverschillige medeburgers.’
Ik keek om me heen. Hofsteder had zijn laatste weken goed besteed. Alle genodigden in het Stockholmse Concertgebouw luisterden muisstil naar zijn verhaal.
‘Op een dag nam Herostratus een driest besluit. Als hij dan geen meesterwerk kon creëren, kon hij er misschien e’e’n vernietigen en op die manier door de eeuiven heen herinnerd blijven. Hij keek om zich heen in Efeze en hij wist meteen wat hem te doen stond. Tweehonderd jaar eerder, in het jaar 550, had Croesus, koning van Lydië, in de stad een tempel laten oprichten voor de godin Artemis. De tempel was een mirakel van oud-Griekse bouwkunst, uitgevoerd in marmer en met dertig schrijnen waarin de Efesïers hun goden van de jacht, het wild en het kraambed vereerden. Het gebouw was bijna 110 meter lang, 55 meter breed en 20 meter hoog en zo mooi en imposant dat de grote Herodotus het persoonlijk had uitgeroepen tot e’e’n van de zeven wonderen van de wereld.
Op 20 juli, in 356 voor Christus, sloop Herostratus ‘s nachts de tempel binnen en stak er de geborduurde overgordijnen en het kunstig uitgesneden houtwerk in brand. Nog voor de bewoners van Efeze alarm hadden kunnen slaan, brandde het Artemisium volledig uit.
Het was niet moeilijk om de aanstichter van de brand gevangen te nemen. In plaats van weg te lopen en zich te verschuilen in een donkere steeg, stapte Herostratus op zijn medeburgers af en verklaarde met luide stem dat hij en hij alleen de ramp had aangericht en dat hij van nu af recht had op een plaats in de geschiedenis.’
Catherine pauzeerde even, zag dat de zaal aan haar lippen hing en las verder.
‘Het pakte anders uit. Niet alleen brachten de leiders van Efeze de arme dichter nog diezelfde week ter dood, maar ze verboden aan iedereen om in de toekomst zijn naam nog maar uit te spreken, op strajfe van executie. Veertig jaar, twee generaties lang, bestond Herostratus niet meer. De tempel werd heropgebouwd, het leven in Efezeging verder en niemand, ook zijn familieleden niet, durfden zijn nagedachtenis in woord oj daad te eren. Herostratus was gedoemd om voor eeuwig te worden vergeten.’
Ik stootte Ellen aan. Nu moest ze goed luisteren. Ik wist hoe het verhaal afliep.
‘Tot Theopompus op het toneel verscheen. Theopompus van Chios was 24 jaar toen in Ejeze het Artemisium in de ulammen opging. Hij had als jongeman gehoord van de brand, maar pas toen hij zelf een beroemd geschiedschrijuer was geworden en ueilig in Egypte zat, vermeldde hij Herostratus en zijn verdoemde wapenfeit in een van zijn boeken. Veel van wat de oude Theopompus heeft geschreuen is vernietigd of vergaan, maar dankzij hem kennen we nog altijd de naam van de beroemdste brandstichter uit de geschiedenis en weten wij meer dan 2300 jaar later nog dat eerzucht van alle tijden is en van alle menselijke ondeugden dus misschien wel de meest vergeeflijke.
Sire, meurouw, geachte aanwezigen, de leden van de Academie Française in Parijs noemen zichzelf sinds 1634 ‘de onsterfelijken’. Het is een ietwat hyperbolische benaming, want wie onder u kent nog de namen van Jean Aicard, Marcellin Berthelot of Emile Faguet, om nog maar enkele van hun twintigste-eeuwse kopstukken te vernoemen. Stuk voor stuk waren deze heren de beste in hun vak, hooggeschoold, ijverig en toegewijd aan wetenschap en schone kunsten. En toch is hun kans op voortbestaan oneindig kleiner dan die van Henri-Désire’Landru, de Parijse moordenaar die tussen 1900 en 1919 elf rijke dames de hals doorsneed en hun lijken verbrandde in het potkacheltje van zijn buitenhuis. Goed nieuws is ge’en nieuws. Wie in deze zaal heeft ooit gehoord van Giosue’Carducci, Karl Adolf Gjellerup, Henrik Pontoppidan, Wladyslaw Stanislaw Reymont, Frans Eemil Sillanpaa, Halldor Kiljan Laxness, Samuel Josef Agnon of Vicente Aleixandre y Merlo? Misschien kijkt u op als ik vertel dat zij tussen 1906 en 1977 de laureaten zijn geweest van de grootste, de belangrijkste, de meest gerespecteerde onderscheiding van de wereld: uw eigen Nobelprijs voor Literatuur.
Zeljs een bekroning door uw Academie is dus blijkbaar geen garantie voor onsterfelijkheid. De enige twee literaire Nobelprijswinnaars van wie iedereen de naam heeft onthouden, zijn Boris Pasternak en Jean-Paul Sartre, en dat alleen omdat zij in 1958 en in 1964 de euvele moed hebben gehad hun onderscheiding te weigeren en hun geldprijs te laten terugstollen in hetjbnds. Allebei zijn ze voor eeuwig geschrapt van de lijst van de winnaars, maar net als die van Landru, leueren hun namen nog dagelijks tien punten op in elke quizclub ter wereld.
Met hun lot ingedachte, en ook om enkele persoonlijke redenen, wil ik daarom vanavond, mede in naam van mijn collega’s Emile Zola, graaf Tolstoi, Franz Kajlca, Ibsen, Thomas Hardy, Ezra Pound, Louis-Ferdinand Celine, Strindberg, Joyce, Graham Greene, Philip Roth en de blinde ziener Borges…’
Ellen greep mijn arm, maar ik had het ook gemerkt. Catherine, die Hofsteders speech tot dan toe met vaste stem en in een stevig tempo had voorgelezen, vertraagde haar lectuur bij het opsommen van de schrijvers die in de voorbije honderd jaar door het Nobelprijscomité over het hoofd waren gezien, tot ze stilviel bij de naam Borges.
Nog altijd hield ze de velletjes papier in haar ene hand, maar met haar rechter steunde ze nu voluit op het spreekgestoelte, boven het vergulde hoofd van Alfred Nobel. Ik zag hoe ze probeerde overeind te blijven en hoe dat jammerlijk mislukte. Nog voor Ellen en ik waren overeind gesprongen, viel ze met een doffe bons languit op het podium. Uit de zaal klonk een verschrikte ‘ooh!’ uit meer dan duizend monden.
Zelfs koning Carl Gustav was overeind gekomen uit zijn vergulde stoel, maar zoals later bleek was het uiteindelijk Horace Engdahl, de secretaris van de Koninklijke Academie, die het eerst bij haar was. Geholpen door nog twee andere mannen van het Comité, hielp hij de spreekster overeind en begeleidde haar naar haar stoel. Het was ironisch, zei Ellen achteraf, dat er minstens vijf dames en heren met een diploma Geneeskunde op het podium zaten en dat het uiteindelijk een dokter uit de zaal was die erin slaagde haar bij te brengen.
Iemand had intussen een onzichtbaar teken aan het orkest gegeven. Op de tonen van Eine kleine Nachtmusik raapte Horace Engdahl Catherines papieren van het tapijt en stak ze in zijn broekzak. Iedereen kon zien hoe hij zich zorgen maakte. Hij praatte even met de koning, overlegde met de dokter en een of andere hofdignitaris en boog zich toen voorover naar Catherine, die zich—zo wit als een ongeschreven blad—vasthield aan de leuningen van haar stoel. We zagen hoe ze zachtjes knikte. Een technicus—ook al in avondkleding—verplaatste de microfoon van het spreekgestoelte naar haar fauteuil op de eerste rij. Het orkest hield op met spelen. De zaal applaudisseerde bewonderend toen Catherine van Engdahl de papieren aannam en zittend verder ging waar ze gebleven was.
‘Daarom,’ (las ze, en haar stem klonk buiten alle verwachtingen luid en uitdagend), ‘en ook om enkele persoonlijke redenen, wil ik vanavond de Nobelprijs voor Letterkunde 2008 teruggeven aan mijn bekroners en achter mijn naam op de erelijst van het Nobelprijs-comité’voor 2008 het woord ‘Geweigerd’ laten notuleren. Bij elke succesvolle kunstenaar hoort een sterk verhaal. Laat dit mijn verhaal zijn. Ik dank u voor uu; aandacht en uw begrip.’