Twee·en·dertig

Zondag 21 oktober 2008, 13.15 uur

We zijn zo gewend aan politieagenten in goedkope feuilletons, dat ik waarschijnlijk één seconde onwillekeurig naar de overkant van de straat moet hebben gekeken, of ik niet ergens een televisieploeg zag en sterke lampen om de scène bij te lichten. Maar al gauw werd het duidelijk: hoewel de agenten met hun houterige gebaren en hun namaak-ernst al even slordig acteerden als de gemiddelde toneelspeler, duwden ze me wel opzij en begonnen een voor een de deuren van de gang open te maken.

‘Je dois insister, madame. Il est oü, votre mari?’ vroeg de kleinste van de twee. Hij droeg een zonnebril en hij had een behoorlijk echt lijkend pistool aan zijn gordel.

‘Maisje ne sais pasje vous dis…,’ hakkelde Catherine. ‘Meneer De Sutter, weet u waar Charles ergens uithangt?’

Marcel, die uit nieuwsgierigheid bij ons was komen staan, sloofde zich meteen uit om bij het gezag in het gevlei te komen. ‘Au port,’ zei hij tegen de agenten, ‘II est au port.’ En tegen ons: ‘Die nieuwe jongen wilde nog een paar foto’s van hem maken. De meester heeft het jachthaventje voorgesteld. Wat is er aan de hand?’

Nu pas viel het me op dat de fourwheeldrive van David Meurs niet meer voor de deur stond. Het zou dus kunnen dat ze samen naar de Quai waren gereden. Waarom zou Charles daarover gelogen hebben?

De agenten stapten in hun Renault Mégane en scheurden met gierende banden weg, Catherine startte de Volvo en reed hen achterna. Ik had niet eens de tijd om mijn gordel vast te maken. In de achteruitkijkspiegel zag ik hoe de arme De Sutter alleen op de stoep achterbleef. Vervolgens haalde hij zijn broekriem op en begon de Avenue des Fleurs af te rennen, in de richting van de Quai Courbet.

Het was zondagmiddag en nog altijd stralend weer. De late eetgasten die een terrastafel hadden gereserveerd bij Mère Germaine of Lou Roucas, zaten met warme jassen in de herfstzon bij hun aperitief. Ze keken op toen de politieauto aan het uiterste eind van de kaai tot stilstand kwam. De bijrijder in de Renault had een blauw zwaailicht op het dak gezet en ik zag hoe iedereen onze richting uitkeek. Davids landrover stond keurig geparkeerd voor La Vie en Rose. We checkten of we Charles niet op het terras zagen zitten, maar er was niemand. De slechte indruk die Franco Atri had gemaakt toen hij zijn geachte cliënteel bedorven oesters had voorgezet, was blijkbaar nog niet helemaal weggewerkt.

Onderweg had ik Catherine overvallen met de meest onbeschaamde vragen. Het zinde me niet dat Hofsteder zich had uitgesloofd om uitgerekend zijn Publieke Vijand nummer 1 naar het zuiden te lokken. Hij mocht de politie dan al bezworen hebben dat het om een kwestie ging van leven of dood, maar hij had er niet bij gezegd van wie het leven was en van wie de dood.

‘Nee, Thomas, ik zeg het je toch: ik maak me nu zorgen om zijn leven, Charles is de zachtaardigste man die ik ken.’

Ik kende een paar mensen die het niet met haar eens zouden zijn, maar ik hield mijn mond. Naast me, op de kaai, had de grootste van de twee agenten een verrekijker uit de auto gehaald en speurde de baai af, achter de driedubbele rij kleine plezierboten die in het haventje voor anker lagen. Hij riep iets dat ik niet kon verstaan, en wees in de verte, in de richting van het schiereiland van Saint-Jean Gap Ferrat. Vervolgens gaf hij de kijker door aan zijn collega, terwijl hij zelf zijn arm gestrekt hield om de richting aan te duiden. Ik graaide een paar muntstukken uit mijn zak en rende naar een van de kijkers van de plaatselijke vvv. Het duurde even eer ik het toestel scherp had gesteld, maar toen zag ik het ook. In een witte gehuurde motorsloep—ik kon zelfs de naam lezen op de boeg: Laiurence-St. Tropez—zo’n honderd meter van de kust, zat een man op zijn knieën op de bodem van de boot. Hij had zijn rug naar ons toe, maar het was David Meurs, ik herkende hem aan zijn blauwe pooljack. Hij keek zenuwachtig om zich heen, niet alleen naar het wateroppervlak rond de sloep, maar ook naar eventuele andere boten in zijn buurt. Af en toe kwam hij overeind en hief zijn armen wanhopig naar de lucht, alsof hij de hemel aanriep als getuige. Toen hij de politieauto met het blauwe licht op de kade zag, begon hij als een gek in onze richting te zwaaien. Nog één keer keek hij op zijn horloge en riep hij een naam. Het wateroppervlak droeg de klank moeiteloos tot waar we stonden.

‘Hofsteder! Charles!’

Toen er geen antwoord kwam, startte hij de motor en voer tergend traag naast de aangemeerde sloepen naar het uiteinde van de Quai Courbet.

Zowel de politiemannen als Catherine en ik zagen meteen dat er iets verschrikkelijks was gebeurd. David maakte geen aanstalten om zijn boot te verlaten. Hij had de motor afgezet, maar bleef onbeweeglijk op het bankje zitten, dobberend op het water, zijn handen voor zijn gezicht. Eén van de twee agenten liet zich tot bij hem zakken en legde zijn arm om zijn schouder. Daarna klommen ze een voor een via het ijzeren trapje op de kade.

Het was Catherine die haar broer het eerst met vragen bestookte.

‘In godsnaam, waar is hij? Waar is Charles? Was hij bij jou in de boot? Is er iets gebeurd?’

David keek haar aan alsof hij niet van haar kon verwachten dat ze hem begreep. Vervolgens begon hij tot ieders ontzetting te snikken.

‘Hij is dood…Het was verschrikkelijk.. Ik kon het niet helpen…’

De kleinste agent had zijn zonnebril afgezet en haalde een opschrijfboekje uit zijn borstzak. Hij schraapte zijn keel voor een eerste, officiële vraag, maar ik legde mijn hand op zijn arm en schudde van nee. ‘Laissez lui. Je mis touttraduire.’

We leidden David naar een bank, naast een groep duiven die onverstoorbaar van hun broodkruimels aten. Catherine ging naast hem zitten. Ongeduldig schudde ze hem door elkaar.

‘Maar waar is hij dan? Is hij in het water gevallen? Charles kan niet zwemmen. We moeten…’

David keek naar de grond en blies voortdurend warme adem in de palm van zijn handen. Ik zag nu pas dat de mouwen van zijn jack doorweekt waren tot aan zijn schouders.

‘Ik wilde nog een serie foto’s van hem maken…Nee, hij had het zelf voorgesteld, het was zijn idee, foto’s tegen een infini, zei hij, aan de haven, op zee, waar de lucht en het water samenkomen…Daar stond hij op, het moest in de baai gebeuren, ik moest een boot huren, nu het nog mooi weer was. We voeren uit, steeds verder, in de richting van Saint-Jean.’ Hij wees naar het schiereiland rechts van ons. ‘Toen we ver genoeg waren, zette ik de motor uit. Dat wilde hij, we moesten elkaar kunnen verstaan, zei hij, hij had geen zin om hard te schreeuwen. En toen…’—David keek me aan alsof hij hoopte dat ik zou zeggen dat het allemaal maar een grap was, of een boze droom—‘…toen stond hij op in de boot, keek nog één keer om zich heen, boog naar mij—een kleine buiging, hij glimlachte vriendelijk, hij zei: het ga je goed—en toen…toen stapte die gek overboord.’

‘O God…’ Catherine sloeg haar handen voor haar gezicht. Ze was lijkbleek geworden, bleker nog dan toen ik haar voor het eerst had gezien in het restaurant, even verderop aan de Quai, nog geen veertien dagen geleden.

‘Wat heb je gedaan?’ Het was een idiote vraag van me. Of misschien toch niet.

‘Wat heb ik gedaan? Wat kon ik doen? Hij ging meteen onder, hij deed geen enkele poging om zich te redden, om zich vast te klampen aan de rand. Ik stak mijn handen in het water, ik probeerde hem te pakken, terug aan boord te trekken, maar ik kon hem niet vinden. Ineens dook hij weer op, achter mij, achter de sloep. Zijn gezicht was…’ Hij drukte zijn vingertoppen tegen zijn ogen, alsof hij de beelden die hij voor zich zag, in zijn geheugen terug wilde duwen…’Zijn mond stond open. Zijn ogen…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik riep hem…Meneer Hofsteder…Meneer Hofsteder, nota bene! Ik stak mijn armen naar hem uit, maar hij was alweer onder water gezakt. Ik heb nog een kwartier staan dreggen en roepen…’

‘Maar waarom? Waarom?’ Catherine schreeuwde het uit. Ik was naast haar komen zitten en had mijn jasje om haar schouders gelegd, maar ze sprong op en liet zich op haar knieën vallen voor haar broer. ‘Het kan niet! Ik geloof je niet! Je hebt hem vermoord.’

Alsof de agenten gewacht hadden op het woord ‘moord’, kwamen ze eindelijk tussenbeide. De grootste rende naar de Laurence-St. Tropez en voer als een racer naar de plek waar hij zo-even de boot met David Meurs had gezien. De tweede kwam vragend naast mij staan. In een paar woorden bracht ik hem op de hoogte: Hofsteder de bekende schrijver, de fotograaf uit België, het tochtje op zee, de fotoshoot, het einde. De politieman fronste zijn voorhoofd.

‘C’est bien monsieur qui est photographe?’

Hij wees naar David. Ik knikte.

‘Si monsieur est photographe, oü est donc son appareil?’ Waar is zijn fototoestel?

Ik weet nog dat ik dacht: wat een idiote, truttige vraag. En een seconde daarna: en als het nu eens helemaal anders was gegaan?

David Meurs had zijn jasje uitgetrokken en een droge trui uit zijn auto gehaald. Ik sprak hem aan, de politieagent volgde me op de voet.

‘Ze willen weten waar je fototoestel is.’

Hij keek me uitdagend aan.

‘Denk je dat ik lieg? Denk jij ook dat ik hem vermoord heb?’

‘Ik denk niks. Het is een vraag.’

‘O ja? Wel, ik zal ze een antwoord geven. Ce connard me Pa enleue’. Die klootzak heeft me mijn toestel afgepakt.’

‘Wie?’

‘Hofsteden Net voor hij er een eind aan maakte. Hij vroeg of hij mijn camera mocht bekijken, hing hem om zijn verdomde nek en sprong in het water. Een camera van vierduizend euro.’

Ik vertaalde zijn verhaal zo goed als ik kon, zonder enige insinuatie van mijn kant, maar de agent moet de twijfel in mijn ogen gezien hebben. Hij sprak in zijn walkie talkie met zijn collega, posteerde zich wijdbeens voor David en vroeg hem beleefd maar dwingend zijn zakken leeg te maken.

Meurs protesteerde voor de vorm, maar deed wat hem werd gevraagd. Even later lagen er een paar zakdoeken, een portefeuille en wat kleingeld op de motorkap van de politieauto.

‘Et Ie blouson?’ vroeg de agent. David haalde de natte pool-jack van de achterbank en keerde de zakken ervan om. Een sleutelbos, meer muntstukken, een Zwitsers zakmes, een portable telefoon.

‘Et fa? ga dit quoi?’

De politieman wees op een opgevouwen A4-tje dat de fotograaf achteloos onder zijn sleutels had gelegd. Onverschillig vouwde David het velletje open. Ontzet staarde ik naar de computerletters die ik intussen zo goed had leren kennen.

Mijn laatste brief, schrijvertje van niks.

Zal ik je hem voorlezen voor ik je voor altijd overboord zet?