Zes
Woensdag 8 oktober 2008, 19.00 uur
De naam die Hofsteder me had doorgebeld, zei me niets. Hij had me uitgelegd dat Wouter Desgranges in de jaren ‘80 een van zijn trouwe ‘kunstparasieten’ was, ‘een teek die zich vastzoog in de pels van een artiest en zich voedde met diens bloed.’ Een beetje schrijver had altijd wel zo’n stelletje meelopers om zich heen, zei hij. Hetwaren meestal jongelui met rijke ouders die zelf vage ambities hadden om te schrijven en zich bij hun liefjes lieten voorstaan op hun artistieke relaties. Ze lachten om zijn grappen, bedelden zijn eerste drukken af (mét opdracht en handtekening) en lieten hem doorgaans op het eind van de avond hun drankrekening betalen. ‘Je moest ze eigenlijk negeren,’ zei Hofsteder, ‘of ze van je afslaan met een opgerolde krant. Alleen: ze hadden soms zulke deksels geile meiden aan hun arm hangen en soms leenden ze die aan je uit.’ Een goed voorbeeld van symbiose dus, had ik aan de telefoon gezegd en hij had geamuseerd gegniffeld.
Wat er van Wouter Desgranges in de loop der jaren was geworden, wist hij niet. Als we het goed hadden uitgerekend, moest hij nu een man van middelbare leeftijd zijn, een rijpe vijftiger. Hij woonde in Antwerpen. Hofsteder dacht dat hij iets belangrijks was bij de haven, maar een vlug rondje Google had niks opgeleverd. Ik kon alleen maar met Ellen naar Antwerpen rijden, haar in de liefdevolle handen van haar familie overlaten en mezelf daarna onsterfelijk belachelijk maken bij mijn zoektocht naar het verdwenen manuscript. Ik had ook nee kunnen zeggen tegen Hofsteder, natuurlijk. Hetwas geen seconde bij me opgekomen.
Al met al was het leuk om weer eens in België te zijn. Ellen en ik kwamen er nog regelmatig, niet in het seizoen maar in de winter en in de herfst. We logeerden dan bij haar moeder in haar halfvermolmde hippieboerderij in de buurt van Lier of, als het om een bliksembezoek ging, in Antwerpen zelf, in een goedkoop hotel op de Franklin Rooseveltplaats. Deze keer waren onze wegen gescheiden.
‘Ik wil het niet meemaken,’ had mijn lief gezegd. ‘Bel me maar als alles voorbij is. En als je in de gevangenis zit, natuurlijk ook.’
En dus had ik een eenpersoonskamer gehuurd op de bovenste etage van het Terminushotel en was ik mijn relaties uit mijn televisiejaren beginnen te bellen. Als Koen Straatmans van de Gazet van Antwerpen me niet kon helpen, kon ik de hele zaak wel schudden.
‘Wat zegje? Iemand van de haven? Ik ken maar één Wouter Desgranges van die leeftijd en die schrijft voor de Daldozen-krant. De laatste keer dat ik hem zag, woonde hij boven café De Knapsack, in de Pieter Potstraat. Waar heb je Wout voor nodig? Ben je op zoek naar een grote kartonnen doos?’
De Knapsack zag er nog exact hetzelfde uit als in de tijd dat ik er wel eens kwam, toen ik mijn kroegentocht begon op de Grote Markt en dan, via De Faam afzakte tot in de Reyndersstraat, voor een paar Balegemsen in de jeneverkroeg De Vagant. Ik had het altijd een aangenaam café gevonden, vanwege de vriendelijke, vredige sfeer en de bedaarde klanten. Voor mooie vrouwen moestje niet in De Knapsack zijn. Erwerden poëzie-avonden georganiseerd en af en toe zat er een pipo met een gitaar. Het publiek dat daarop afkwam, omschreven we in die tijd hautain als ‘brilsmurfen met vettig haar’. In De Knapsack moestje zijn voor goede gesprekken en goedkope pils. Het deed me er om de een of andere reden altijd aan een jeugdherberg denken, aalmoezenier en herbergvader inbegrepen. Het was nauwelijks negen uur toen ik er die avond de deur openduwde. Op enkele verfomfaaide stamgasten met een baard na, gezeten op houten krukken voor de tapkast, was het café nog helemaal leeg. De vrouw achter de toog was van het moederlijke type. Er speelde zachte muziek, Mozart, of Haydn. Enkele vage spaarlampen gaven het interieur de sfeer van een schilderij uit de Hollandse Gouden Eeuw.
Ik kwam meteen ter zake. Een goedenavond samen en of ze Wouter Desgranges onlangs nog hadden gezien? Ik wilde hem wat vragen.
De man op de tweede kruk dronk rustig zijn glas uit, terwijl kruk één en drie hem aandachtig bekeken.
‘Ik ben de Wout,’ zei hij toen. ‘Voor wat is ‘t?’
Als Wouter Desgranges ooit een big shot was geweest aan de haven, was dat in ieder geval lang geleden. Hij zag er uit als de schilder Fred Bervoets, slonziger en met korter haar, maar met exact dezelfde waterige ogen. Het was al even moeilijk om me hem voor te stellen in 1981, met een ‘geile meid’ aan zijn arm en rijke ouders. Sic transit gloria mundi, zou de meester ongetwijfeld hebben gezegd.
‘Bent u de Wouter Desgranges die Charles Hofsteder goed heeft gekend?’ Ik vroeg het op een vriendelijke toon, maar blijkbaar had ik een zenuw geraakt.
‘Voor wat? Voor wat wilt ge dat weten?’
‘Kunnen we even praten? Drinkt u nog iets van mij?’ Ik manoeuvreerde hem zachtjes naar een plek achterin het café, waar een paar versleten leren fauteuils stonden. Een beetje gebogen, in een muf ruikende trui, ging Desgranges me voor.
‘Zijt gij die gast van de televisie?’
Ik knikte.
‘Gaat ge een programma over hem maken? Is hem dood?’
Ik verzekerde hem dat Charles Hofsteder nog in blakende gezondheid verkeerde. Vervolgens bracht ik het gesprek voorzichtig op die dag in augustus 1981.
‘Herinnert u het zich nog? De verhuizing in Gent?’
Desgranges haalde zijn schouders op.
‘Hij is zo dikwijls verhuisd. Hij gaat altijd op de loop. Is hij het die u heeft gestuurd? Hij kent mij dus nog?’
‘Jazeker.’ (Ik had mijn verhaaltje goed voorbereid. Ik zou hem een faire kans geven om elegant onder de diefstal uit te komen.) ‘Hij denkt zelfs dat u hem zou kunnen helpen.’
‘Helpen? Ikke? Met wat?’
‘Tijdens die verhuizing is er een manuscript van hem verdwenen. Een belangrijke roman. Verkrachting metgebeden. Zegt u dat iets?’
Voor het eerst verscheen er een spoor van een glimlach op zijn gezicht. ‘Verdwenen? Zegt hem het zo tegenwoordig? Vroeger was het altijd ‘gepikt’.’
‘Hoezo?’
‘Meneer, de Charles is ne farceur, dat zoudt ge nu toch al stillekes mogen weten. Ofwel gaat zijn geheugen achteruit natuurlijk, dat kan ook. Ik zal u zeggen, ten eerste: Verkrachting met gebeden is gene roman, maar een verhaaltje van och-arme vijfbladzijden. En ten tweede: hij is dat niet kwijtgespeeld tijdens ne verhuis. Charles Hofsteder heeft Verkrachting aan mij gegeven. En als hem het terug wilt, zal hem er verdomme dik voor moeten betalen.’
Daar zat ik dan, op 1200 kilometer van Villefranche-sur-Mer, één bierwalm verwijderd van een onverzettelijke man die ik—hoe had Hofsteder het ook alweer gezegd?—‘een lel voor zijn kop moest verkopen en daarna een vlam tegen zijn voetzolen moest houden’. Hoe had ik me kunnen inbeelden dat dit een klusje zou zijn van twee keer niks? Ik deed een wanhoopspoging.
‘Wat noemt u ‘dik betalen’?’ Misschien hadden daklozen andere opvattingen over geld.
‘Ik heb er een bod van 10.000 euro voor gehad. Voor 15.000 mag hij het hebben.’
‘Vindt u dat niet schandalig? Waarom zou hij moeten betalen voor iets dat hij zelfheeft geschreven?’
‘Hij moet niet. Hij moet niks.’
‘En de literatuur dan?’ (Toen ik het zei, hoorde ik hoe belachelijk het klonk.) ‘Hofsteder zegt dat Verkrachting met gebeden zijn meesterwerk is.’
Dit keer hield Desgranges het niet meer. Hij richtte zich schaterend tot zijn twee drinkebroers voorin het café.
‘Mannen, luistert eens. Ik bezit het meesterwerk van meneer Charles Hofsteder. Hij heeft het zelf gezegd. Wat vindt ge daar van? Nu hoort ge het eens van een ander.’ En hij sloeg van puur plezier met zijn vlakke hand op zijn bovenbenen.
‘U haat hem, hè? Waarom haat u hem zo?’
Op slag was Desgranges weer ernstig.
‘Meneer, dat laat ik niet zeggen. Door niemand niet.’ Hij stond op. ‘Ik zal u eens iets laten zien.’
Hij ging het café uit, naar de gang, en ging me voor op de trap. Op de tweede verdieping liet hij me wachten op de overloop, terwijl hij in de kamer lichten aan- en uitdeed en met de meubels schoof. Het rook er naar kattenpis. Hij maakte de deur open, eerbiedig en samenzweerderig, zoals de portier van een dure privéclub, en ineens stond ik in een kamer, zoals ik er nog nooit tevoren een had gezien.
Het vertrek had geen ramen, alle verlichting kwam van kleine halogeenspots die vernuftig waren aangebracht aan de muur en op de kasten. In één ervan vermoedde ik een opklapbed, een andere zag er uit als een kleine kleerkast, naast een vaste wastafel tegen de verste wand. In de twee overige kasten stonden boeken. Aan de muren en op een grote pronktafel met een glazen plaat in het midden van de kamer, hingen en lagen ingelijste foto’s, krantenknipsels, covers van tijdschriften, brieven in handschrift, karikaturen en affiches. Het was niet moeilijk om te zien dat ze allemaal hetzelfde onderwerp hadden. Van alle kanten staarden, lachten, tuurden en loerden tientallen, getekende, gefotografeerde en geschilderde Charles Hofstederkoppen in mijn richting.
Desgranges woonde in een museum. Het onofficiële, ongesubsidieerde maar o zo toegewijde Charles Hofsteder-museum voor behoeftige bewonderaars.
Ik keek naar de conservator, om stilzwijgend de toestemming te vragen om alles in detail te mogen bekijken. Hij knikte. Een voor een liep ik de rijen boeken in de kasten na. Ik kende genoeg van Hofsteders werk om te zien dat Desgranges al diens publicaties op chronologische volgorde had gerangschikt, te beginnen met zijn debuut-dichtbundel Liefdewaan uit 1956 tot aan Hazen en hoeren, zijn laatste novelle.
Plechtig gaf hij me een paar witte handschoenen. Ik trok ze aan en nam hier en daar een boek uit de rekken. Telkens, op pagina 3, de bladzijde met de auteursnaam en de titel, had Hofsteder zijn handtekening gezet, die bekende, sierlijke autograaf waarin de laatste letter van zijn voornaam zwierig overging in de eerste van zijn familienaam. Erboven telkens dezelfde frase: ‘Voor W.D., als herinnering’.
Sommige boeken waren tweede-, derde- of vierdehands, vooral de eerste, de oudste. De andere waren gloednieuwe eerste drukken. Ik betwijfelde zelfs of de eigenaar ze al had gelezen.
Van alle vragen die op me afstormden stelde ik de meest voor de hand liggende het eerst.
‘Dus u ziet elkaar nog? U bent vrienden gebleven?’
‘Voor wat denkt ge dat?’
‘Die boeken! Die opdrachten…’
‘Hij laat ze mij iedere keer opsturen, uit het zuiden van Frankrijk. Voor alles na ‘81 heb ik gene rotte frank moeten betalen. Die andere heb ik hier en daar bijeengeschard. Bij Moorthamers, bij De Slegte, en die heb ik dan naar hem gestuurd, met een briefke erbij. Ze kwamen altijd direct terug, moet ik zeggen, met dédicace en al. Echt chic van hem.’
Oppervlakkig keek ik nog even naar de illustraties in de sierkast en aan de muren. Hofsteder op de covers van Humo, Knack, HP, De Groene Amsterdammer en Lire van Bernard Pivot. Uitgeknipte en vergrote karikaturen door GAL, Kamagurka, Fritz Behrendt en Peter van Straaten. De bekende foto van Hofsteder met Karen Arendal in een restaurant in Milaan en met koning Boudewijn bij de uitreiking van de Staatsprijs voor Literatuur…
Ineens wilde ik de kamer uit. Te veel was te veel. Ik draaide me om en zag pal naast de deur nog één ingelijst krantenstuk hangen. Het was een uitgeknipte column uit Het Nieuws van de Dag, uitiooa, van toprecensent Marcel De Sutter, zijn lachende boerenkop stond ernaast. Ik las:
NOBEL NOG STEEDS EEN MAAT TE GROOT VOOR HOFSTEDER
Brussel, 22 oktober. ‘Ik aanvaard geen prijs meer onder de 5000 euro,’ verklaarde Charles Hofsteder, onze nationale literaire trots onlangs met zijn gewone bescheidenheid, toen de redactie van het onregelmatig verschijnende periodiek Cassandra hem in mei hun jaarlijkse sonettentrojee wilde uitreiken: een houten sculptuur van de Oudenaardse beeldhouwer Fred Viaene. ‘Zo’n plechtigheid kost me een dag en doet meer voor de naamsbekendheid van de prijs dan voor wie hem krijgt,’ liet Hofsteder zich bij die gelegenheid ontwillen. Voor de 1,1 miljoen euro van de Nobelprijs zou onze vaakst gelauwerde schrijver dus zijn neus niet ophalen, alleen: dat plezier wordt hem blijkbaar maar niet gegund. Hoewel Hofsteders Gentse Janclub van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde hem al enkele jaren voordraagt voor de grootste literaire prijs van allemaal, hebben de Zweedse wijzen ook dit jaar besloten Vlaanderen en zijn lokale genieën over het hoofd te zien. Gisteren bekroonde de Zweedse Academie de Joods-Hongaarse prozaschrijver Imre Kertész, ‘voor zijn humanistische visie op de wereld en de serene manier waarop hij in zijn werk ondanks degruwelen uit de Tweede Wereldoorlog mens is gebleven tussen de mensen’. Kertész is tweeënzeuentig jaar en werd geboren in Boedapest. In zijn bekendste werk, het autobiograjïsche Onbepaald door het lot, beschrijft hij de ervaringen van een vijftienjarige jongen in de concentratiekampen van Auschwitz, Buchenwald en Zeitz.
Charles Hofsteder weigerde gisteren alle commentaar bij de bekroning van zijn Hongaarse collega. Hoewel hij al jaren bij hoog en bij laag beweert dat hij al lang niet meer rekent op de prijs, kunnen zijn huisgenoten getuigen dat hij elke eenentwintigste oktober rond het middaguur met meer dan gewone aandacht ajstemt op het radiojournaal. Gelieve hem dus rond die periode niet lastig te vallen, zoals wij tot onze schande wel hebben gedaan.
Het was een smerig stuk. Ik kende Marcel De Sutter en het verbaasde me niets. Al sinds het roemruchte incident uit de jaren ‘70, toen Hofsteder door de rechtbank van Gent tot twee maanden voorwaardelijk was veroordeeld omdat hij in zijn toneelstuk Heidense katers God had opgevoerd in de gedaante van een masturberend tienermeisje, zat De Sutter hem, al dan niet met de steun van zijn hoofdredactie, uiterst kort op zijn vel. Hij was één van die ‘luizen in de pels van de leeuw’, zoals Hofsteder het zelf had uitgedrukt, maar niemand scheen te weten hoe hun animositeit was ontstaan.
‘Venijnig stukske, hé?’
Wouter Desgranges stond naast me in zijn griezelige museum en lachte zijn tanden bloot. Er ontbrak er een, ongeveer in het midden van de onderste rij. Ik moest denken aan iets dat Hofsteder me had gezegd.
‘Mag ik u vragen: heeft u ooit in de haven gewerkt?’
‘Nee, ik niet. Dat was ons vader. Voor wat?’
‘Nee, zomaar.’ Iets belangrijks bij de haven…Hofsteder had zijn Desgranges waarschijnlijk door elkaar gehaald. Ik deed een laatste poging. ‘Dus Verkrachting met gebeden…’
‘De Charles mag hem komen halen. Maar hij moet wel zijne portemonnee meebrengen.’
Ik knikte. Terwijl Desgranges de lichten in de kamer doofde en op de overloop haast op rituele wijze de sleutel in het slot omdraaide, zag ik in gedachten weer de opdracht die Hofsteder in al zijn boeken had gezet.
‘Voor W.D., als herinnering’.
Ineens vroeg ik me af: als herinnering waaraan?