Twaalf
Maandag 13 oktober 2008, 12.00 uur
Het weer bleef uitstekend aan de Rivièra, voor de tijd van het jaar. Ik had het ooit meegemaakt dat je in Nice, op een eerste januari, met een trui aan al kon lunchen op de Cours Saleya, maar volgens iedereen die ik erover aansprak was het uitzonderlijk dat je zo laat in het seizoen nog kon zwemmen in de zee of in een hemdje flaneren over de kade. De opwarming van de aarde, hoorde je overal, Ie rechaujfement dimatique. Ik had Ellen gepaaid met het idee dat we zeker een paar honderd prachtboeken konden wegkapen uit La Boune Estelle en dat ik Hofsteder misschien wel zo gek kreeg om ze allemaal te signeren. Ze had maar wat gebromd en ik had haar moeten beloven dat ik hooguit nog een week in Villefranche zou blijven.
‘Zijn ze een beetje leuk, die twee?’ had ze gevraagd en ik had niet goed geweten wat ik moest antwoorden.
‘Leuk? Wil je weten of het grappenmakers zijn?’
‘Je weet wat ik bedoel, Thomas, doe niet zo ingewikkeld. Zijn het aangename mensen?’
‘Ja,’ had ik gezegd en ik meende het ook. Ik vond Charles en Catherine Hofsteder innemende, interessante, verstandige lieden. Ik had me in die twee, drie dagen aan de kust nog geen seconde verveeld. Zoals de eerste keer met het manuscript, was ik voor Ellen ook nu behoorlijk selectiefin mijn verslag. De restaurantscène had ik overgeslagen en dus ook Hofsteders preoccupatie met gerechtigheid en wraak. Ik had verteld over de dronken Deen en—na enig aarzelen—over de dreigbrief uit België. Het was genoeg geweest om mijn liefde kast op te jagen.
‘Een dreigbrief? Geniet nog van je laatste dagen…? Thomas, je gaat je voor een paar onnozele boeken verdomme toch niet laten vermoorden?’
‘Charles heeft de brief gekregen, liefje, niet ik. Trouwens, zelf neemt hij hem ook niet echt au sérieux.’
Maar dat was niet helemaal waar. Toen ik maandag tegen aperitieftijd bij de villa aankwam, was het Hofsteder die opendeed. In de woonkamer stond Catherine opgewonden te telefoneren. Hij ging me voor naar het terras, maar ik kon uitstekend horen waar het gesprek over ging.
‘Maar ik zeg u dat het al de zesde is! Of de zevende. (…) Nee, want deze komt uit Frankrijk, dus het is een zaak van de Franse politie (…) Maar u weet toch wie mijn man is? (…) Ja, en dan krijg je automatisch vijanden, dat kan hij niet helpen (…) Oui, je uous en prie. Dat zou ons heel veel genoegen doen.’ En toen ze had opgehangen: ‘Ze komen, Charles, ze zullen iemand sturen.’
‘Weer een brief?’
Ze pikte hem op van de tafel. Ik las, in dezelfde Tempus-computerletters:
Heb je je testament al gemaakt, geobsedeerde vrouwengek?
Deze keer had Charles pastis tevoorschijn gehaald. Hij schonk ons drie glazen Ricard in en mengde ze zelf met ijswater.
‘Iemand die me door en door kent, dat is duidelijk,’ zei hij lachend. ‘En een intellectueel. Geen spelfouten. Zou Publieke Vijand nummer 1 dan toch afvallen?’
‘Waar is hij nu? Waar is de brief gepost?’
‘Bayeux. Dat is niet zover bij jou vandaan.’
‘En komt er elke dag één?’
‘God, nee! Die idioot neemt zijn tijd. Als hij in dit tempo door het land blijft reizen, ben ik allang van ouderdom gestorven. Misschien komt hij wel te voet ofte paard. Een kruistocht naar het land van de heidenen. Dieu Ie ueut. Zege over de vijand van God! Op naar Jeruzalem!’
Ik probeerde nog wat door te vragen over wie ze in België zoal verdachten, maar hij legde zijn vinger op zijn lippen. Niet waar Catherine bij is, wilde hij zeggen. Straks.
Na de lunch zette ieder van ons drieën zich weer aan zijn taak. Catherine ging op haar buik in de tuin een thriller van Boris Starling lezen, Charles en ik gingen aan het werk op de eerste verdieping. Terwijl ik een paar boeken van Jean Cocteau keurde voor mijn stapel, kwam hij bij me staan.
‘Neem die oude nicht maar mee,’ zei hij. ‘Weet je dat hij op dezelfde dag gestorven is als Edith Piaf?’ En toen, zonder overgang: ‘Het zou me plezier doen als je nog even in de buurt zou blijven, Thomas. Ik wil Cath niet onnodig ongerust maken, maar die gek van die dreigbrieven zit me dichter op mijn vel dan ik zou willen. En het is een gek, dat kan ik je verzekeren. Als het is wie ik denk, achtervolgt hij me nu al…’—hij rekende het uit op zijn vingers—‘…zeventien jaar. Sinds de Antwerpse Boekenbeurs van 1991. Het jaar van Een leugen van schoonheid. Heb je het nooit gelezen in de krant? Ze hadden me gevraagd om voor te lezen—Catherine was toen nog niet in mijn leven—en daar stond ik weer eens op te scheppen voor een volle zaal. Het was op een woensdagnamiddag, dus je had ook een hoop schoolkinderen. Ineens, toen hetlezen afgelopen was en Freddy Devree van de VRT me op het podium nog wat slimme vraagjes stelde, sprong er zo’n jochie van veertien op, ergens in de laatste rij, die amok begon te maken. Dat was hij. Dat was de eerste keer.’
‘Wat deed hij?’
‘O, niemand kon hem echt verstaan. Hij schreeuwde. Scheldproza. Iemand van de uitgeverij is meteen naar hem toegelopen en heeft hem gevraagd om op te krassen, maar dat vertikte hij. Hij verlangde dat ik stierf, daar kwam het geloof ik wel op neer. Ik deugde niet, riep hij. Iets met vrouwen die ik zogezegd niet correct had behandeld. Tja…Weet zo’n jongen veel.’
Ik dacht aan de affaire met het meisje in het Brusselse hotel, het Simenonverhaal met het opgelichte rokje dat Ellen me had verteld. Zou het…?
‘Misschien iets met een zusje van hem? Een soort van wraakneming?’ Charles keek me afkeurend aan. ‘Of een afgewezen bewonderaarster,’ voegde ik er laf aan toe.
‘Ja, daar zeg je al zoiets. Die zijn misschien nog kwaaier dan de andere. In ieder geval, ze hebben hem uiteindelijk afgevoerd, zo’n paar oppassers van de beurs. Echt zoals in een film, weet je, als ze zo’n onschuldige naar de guillotine slepen. Krijsen tot het einde. En dat ik een smeerlap was, en dat hij me wel zou krijgen. Er is toen nog heel wat over te doen geweest.’
Ik zag de ijdelheid in zijn ogen. Het was een geamuseerde variant ervan, maar ijdelheid was het wel. Charles Hofsteder was gewend dat zijn naam wekelijks in de kranten stond. Het kwam hem toe, zelfs al was het naar aanleiding van een verdwaasde puber en zijn onverstaanbare hartenkreet.
‘Daarna was het een hele tijd stil. Ik was het tuig al helemaal vergeten, maar ineens zat hij in het publiek bij een huldiging. Het was weer in Antwerpen, ik denk toen ik de prijs van de provincie kreeg. Voor het hele oeuvre.’ Hij sprak ‘oeuvre’ uit op zijn Haags, diep in zijn keel, op zijn bekakst, alsof hij bijna moest kokhalzen van het woord. Maar hij gebruikte wel het woord oeuvre, dat weet ik zeker.
‘Die keer was hij al een jaartje of achttien, een artistiek type, ongeschoren en met een ringetje in zijn oor. Ik heb hem heel goed kunnen bekijken, hij zat aan een ronde tafel, vlak bij het podium. De gouverneur had zijn speech gehouden en ik was net aan mijn dankwoord begonnen, toen hij opstond. Ik wist meteen dat hij het was, hij had datzelfde verbetene, fanatieke van de vorige keer. Ik hield op, klaar om weg te duiken en de kogels te laten opvangen door het provinciale gezag, maar hij zei alleen maar, heel hard en duidelijk: ‘Charles Hofsteder, prijs voor het demonstratieneuken voor een minderjarig publiek.’ En toen liep hij zonder nog iets te zeggen de zaal uit.’
‘Waarom toch? Wat had hij tegen je?’
‘Geen idee. Ik was helemaal bouche be’e. Het klonk alsof ik in mijn jonge jaren een kleuterklasje had verleid of zoiets. Ik geloof dat ik iets heb gezegd als: ‘Mijn debiele neefje. Sorry. Een familiekwestie.’ Ze moesten er allemaal om lachen. Pas later stond het uitgebreid in de krant. Hoe heet dat Vlaamse sensatieblaadje? Salut les copains, maar dan in het Nederlands.’
‘Hallo Daar?’
‘Ja. Ze hadden hem opgespoord en hem zijn verhaal laten doen. Het bleek een gestoorde jongen uit een sekte te zijn. De pinkstergemeente of de wedergeboren christenen of zoiets. Mijn uitgever heeft er nog op aangedrongen dat ik een klacht tegen hem zou indienen, maar daar had ik geen zin in. Maar toen kwamen die acties in de boekhandel natuurlijk. Daar moet je toch van hebben gehoord?’
Ik voelde me heel stom, ik wist absoluut nergens van.
‘Wanneer was dat?’
‘Drie jaar geleden. O, maar toen zat jij natuurlijk al hoog en droog in je auberge, met je mooie jonge vrouw. Er heeft een klein stukje over in Le Figaro gestaan, maar dat zul je gemist hebben. Ze hebben achteraf nog beweerd dat het een reclamestunt van me was.’
‘Wat deed hij in die boekhandel?’
‘Nou, hij liep recht naar de afdeling Betere Literatuur en daar zette hij stiekem een kruis over de eerste bladzijde van al mijn boeken, meteen rode viltstift. Nietzo’n klassiek andreas-kruis om iets door te halen, maar een groot christenmensenkruis.’ Hij maakte een zegenend gebaar. ‘Vierenveertig heeft hij er vernield. Tenminste, dat was zijn bedoeling, maar Kees Rozenburg van de uitgeverij was hem te slim af. Ze hebben alle bekruiste boeken opgehaald en ik heb ze stuk voor stuk gesigneerd: ‘Met christelijke groeten’. Ze schijnen de deur te zijn uitgevlogen, dat kan ik je wel vertellen. Iemand zei onlangs dat er in een antiquariaat in Den Haag eentje voor vijfhonderd euro is verkocht. Ze hebben de jongen wel van zijn bed gelicht en een paar weken vastgehouden. Alles was gefilmd door zo’n veiligheidscamera, dus ontkennen was ervoor hem niet meer bij. Maar je begrijpt dat ik sindsdien een beetje argwanend ben geworden. Wie weet wil hij wel de doornkroon van Jezus Christus in mijn borst kerven of zoiets.’
Hij maakte een raam aan de tuinkant open en stak een van zijn bekende flinterdunne sigaretten met gouden mondstuk op, zonder er mij een aan te bieden.
‘Zou je het een verschrikkelijk idee vinden om een paar dagen bij ons te komen logeren? Ik geloof dat Cath al een kamer voor je heeft klaargemaakt. Ik denk dat het haar een veilig gevoel zou geven, zo’n sterke jonge vent in huis. O ja, en jij kan natuurlijk autorijden?’
Ik knikte. ‘Hoezo?’
‘Ik rijd niet meer, dat weet je toch? Ze hebben me ooit mijn rijbewijs afgepakt en ik heb nooit meer de moeite gedaan om een nieuw te gaan halen. Er was trouwens altijd wel een meid die me met plezier ergens naartoe wilde rijden, vooral als het een restaurant was waar ik de rekening betaalde. En zie je me al in zo’n Fiatje met twee stuurwielen zitten, met zo’n bordje op het dak, naast zo’n Feldwebel die me punten geeft en me op allerlei rare borden wijst? In die dingen ben ik echt een anarchist, ik geloof nooit dat Bakoenin kon autorijden.’
‘Dat lijkt me een beetje moeilijk, de auto was toen nog niet uitgevonden.’
‘Niet zeuren, Thomas, nu ben je een pietje-precies. Wanneer denk je dat Bakoenin leefde?’
Ik had geen idee. Hij klonk als een oude Rus.
‘Hij is gestorven in 1876, hij heeft nog meegedaan aan de Parijse Commune. En die geweldige auto van jou, wanneer is die bedacht?’
‘Nou, Henry Ford heeft…’
‘Uitgevonden, Thomas, de vraag is niet: op grote schaal op de markt gegooid. De auto is uitgevonden door Benz en Daimler in 1885, dus je moet niet zo nuffig doen, het scheelde geen haar.’
Ik was vergeten dat Hofsteder een verwoed liefhebber van quizzen was. Had ik niet ergens gelezen dat hij geen aflevering oversloeg van Questions pour un Champion op de Franse televisie? En dat hij vlotjes het kruiswoordraadsel kon oplossen van de New York Times?
‘Ken jij overigens de geweldige theatermaker Bas Golaerts?’
‘Is dat niet zo’n dikke man met een baard? Zo’n moderne regisseur die zijn eigen stukken…samenstelt?’ Ik begon te vrezen dat Hofsteder me stilaan een achterlijke cultuurbarbaar zou gaan vinden, een praalhans van de televisie die nooit een voet had gezet in een museum of een theater, maar tot mijn verbazing begon hij hartelijk te lachen.
‘Dat heb je mooi samengevat. Een dikzak met een baard en een afkeer van theater. Wel, dat godswonder, dat geschenk aan de mensheid, komt een paar dagen hier logeren. Ik bedoel niet: hier in huis, dat zou hij te graag willen, maar gewoon, verderop in het dorp. En het zou kunnen, als Cath weer eens geen zin heeft om te rijden, dat ik jou dan vraag om meneer Golaerts een lift te geven, ergens de bergen in. Zou je dat overwegen, als ik heel erg aandring, als ik je erom smeek?’
‘Natuurlijk. Geen probleem.’
‘Mooi zo. Bas en ik hebben in het verleden onze conflicten gehad, maar ik heb hem onlangs de vredespijp aangeboden. Ik vertel het je allemaal wel als hij er is.’
We keken samen naar Catherine in haar zwarte monokini in de tuin van La Boune Estelle. Ze lag op haar rug nu, met haar knieën licht opgetrokken en haar armen met de binnenkant naar de zon.
Dus chauffeur ook nog, dacht ik. Bibliothecaris annex bodyguard annex chauffeur. Casanova had het slechter kunnen treffen. En meteen daarna: hoe moet ik dit allemaal aan Ellen vertellen?
’IK HAAT CHARLES HOFSTEDER. HIJ HEEFT MIJN MOEDER VERMOORD’
(Eigen berichtgeving) Het incident op de Boekenbeurs van 2 november, waarbij een jongeman van veertien de schrijver Charles Hofsteder te lijf wilde gaan in de grote Architectura-voordrachtzaal, bracht ons op een gure novemberavond naar een nette arbeiderswoning in D. bij Mechelen. Benny C. (we hebben om voor de hand liggende redenen zijn naam veranderd, hoewel hij zelf geen bezwaren had dat zijn identiteit bekend werd gemaakt), maakt zelfde deur open. Hij ziet er niet gevaarlijker uit dan elke willekeurige jongen van zijn leeftijd: stonewashed jeans, geblokt houthakkershemd met opgerolde mouwen, donker, krullend haar met opvallend lange bakkebaarden. Toch staat Benny’s gezicht ernstig, bijna nors. Als hij ons voorgaat naar de eerste verdieping, merken we dat hij op blote voeten loopt. In zijn tienerkamer hangen posters van de Beatles en Fleetwood Mac aan de muur. In een kleine boekenkast zien we zo gauw geen werk van Charles Hofsteder, wél een stukgelezen exemplaar van De reis rond de wereld in 80 dagen van Jules Verne en van Alleen op de wereld van Hector Malot, naast een boek over sterrenkunde en een bijbel. Een vriendelijke mevrouw, zijn tante, brengt ons koekjes en koffie. Voor ze weer weggaat, streelt ze hem zacht over zijn arm. We steken aarzelend van wal.
Niemand begrijpt waarom een jongeman van veertien jaar plots als een razende tekeer gaat tegen een beroemde schrijver. Weet je nog wat je geroepen hebt die middag?
Ik heb van alles geroepen. Ik weet al niet meer wat. Ik was zo kwaad…
Waarom was je kwaad? Kende je Charles Hofsteder? Had hij je iets misdaan?
(Benny zwijgt. Hij kijkt naar zijn tenen die hij ritmisch op en neer beweegt. Zou het interview al afgelopen zijn?)
Volgens getuigen zou je geroepen hebben dat Hofsteder een smeerlap was.
Hij is een smeerlap. Hij is de grootste smeerlap die ik ken.
Was je naar de Boekenbeurs gekomen om herrie te schoppen?
Ik had gelezen dat hij die dag zou spreken. Wegingen met de klas naar de Boekenbeurs. Ik dacht: het kan me niet schelen wat er gebeurt. Ik doe het toch.
Heb je er aan gedacht om hem kwaad te doen? Ik bedoel: lichamelijk? Je was naar het schijnt door het dolle heen.
Ik ben nog te jong. Ze zouden me direct van het podium gegooid hebben.
Maar je wilde wel?
(Uitdagend) Ik wil hem dood. Ik haat hem.
Hofsteder zei achteraf dat hij je niet kende. Maar jij kende hém dus wel?
(Opnieuw stilte. Het is duidelijk dat Benny aarzelt of hij ons in vertrouwen zal nemen. Hij kijkt lang naar een punt op de muur. We zwijgen alle twee. Dan barst hij plotseling los.)
Hij heeft mijn moeder vermoord.
Dat is een zware beschuldiging, Benny. Bedoel je dat letterlijk?
Letterlijk. Ze is toch dood?
Wanneer is je moeder gestorven?
In februari. De vijftiende februari. Ze heeft zich opgehangen in de wc.
Hier? Bij je thuis?
Ik woon bij mijn tante. Mijn moeder zat in een instelling toen.
Wat voor een instelling? Was ze ziek?
Ze was gestoord. Zenuwgestoord. Door die smeerlap zijn schuld.
Wat had hij dan met haar gedaan? Je riep naar het schijnt ook iets over Hofsteders houding tegenover vrouwen.
(Benny zwijgt. Er staan tranen in zijn ogen.)
Wat is er dan fout met zijn houding tegenover vrouwen?
Hij behandelt hen als het vuil van de straat. Hij ziet ze niet graag. Hij speelt met hen. Omdat hij zich verveelt. Hij heeft het zelf geschreven.
Had Hofsteder dan een verhouding met je moeder?
Mijn moeder zag hem graag. Toen hij haar liet zitten is ze ziek geworden, maar hij heeft nooit meer naar haar omgezien.
Hoe weet je dat allemaal? Heeft je moeder ooit over Hofsteder verteld? Hoe oud was je toen?
Ik was nog heel klein. Ze kon niet zwijgen over die vent. Ze knipte alles uit over hem. Ze heeft hem brieven gestuurd en hem opgebeld, maar hij was nooit thuis, zeiden ze. Hij wilde haar niet meer zien. Ze was te gewoon voor hem. Hij wilde alleen nog chique vrouwen. Filmsterren.
En je vader? Waar was die op dat moment?
Mijn moeder was gescheiden. Mijn vader heeft er niks mee te maken. Die had allang een ander.
Lees je de boeken van Charles Hofsteder?
Mijn moeder heeft me een boek laten lezen waar ik zelf in voorkom. Ik en mijn zuster. Er staat in hoe het allemaal gegaan is.
Heb je het boek nog? Het staat niet in je boekenkast.
(Benny neemt een boek uit een la van zijn bureau en laat het me zien. Het is Hofsteders roman Schelp en Schroot uit 1983, waarin hij een onverschillige scharrel beschrijft met een gehandicapte vrouw. Hij wijst me op een passage die hij in rood heeft onderstreept, met zoueel kracht dat de pen bijna door het papier is gedrukt. Ik lees: ‘Omdat ik je wil kussen, met je verbaasde ogen. Omdat ik je borsten wil voelen, je dijen. Omdat ik je wil horen klaarkomen en dan weer bij je weg wil gaan, letterlijk als een diefin de nacht. De dief van je hart. Omdat ik me verveel.’)
Je naam is nu bekend bij de politie, na je tussenkomst op de Boekenbeurs. Ga je voorzichtiger zijn in het vervolg? Of meen je het dat je hem wilt vermoorden?
Ik meen het. Die smeerlap moet eraan. Dat zweer ik.
En je bent lid van de sekte van De Beloftehouders, dus…
(onderbreekt) De Beloftehouders zijn geen sekte. Het is een godsdienst.
Ze staan in België op de officiële lijst van de sekten.
Dat is niet waar.
(De Beloftehouders of Promise Keepers werden in iggo opgericht door de Amerikaanse football-coach Bill Mc Cartney en dominee James Ryle. Ze hebben meer dan anderhalf miljoen leden in de Verenigde Staten en een Idein miljoen in de rest van de wereld. Ze maken er geen geheim van dat ze willen doordringen tot in de toplagen van de industriële en politieke maatschappij. Er zijn zestien Bijbelverzen, waaruit ze concluderen dat ze de uitverkorenen zijn van God. Ook bepaalde rockgroepen, waaronder de Beatles, zouden volgens hen door God gezonden zijn. De Beloftehouders ivorden door de Belgische inlichtingendienst wel degelijk als een sekte beschouwd.)
In ieder geval, De Beloftehouders zijn niet bepaald vrouwvriendelijk. Er mogen geen vrouwen bij de vereniging en in het gezin heeft een vrouw geen beslissingsrecht. Je moeder had bijvoorbeeld geen lid kunnen worden.
(Zijn ogen schieten vuur)
Laat mijn moeder er buiten.
Een laatste vraag dan. Wat vinden je geloofsgenoten van je dreigement?
Die hebben er niets mee te maken. We streven naar vrede in de wereld. Zolang mensen als Hofsteder leven, kan er nooit vrede op aarde zijn.
(Hallo Daar! 18 november 1991)