Zestien

Woensdag 16 oktober 2008, 14.40 uur

Ik reed de départementale af tot in Nice, sloeg de Corniche op en daarna de As, richting Cannes en Digne-les-Bains. Het was stralend weer en er was nauwelijks verkeer op de weg. Ik had alle tijd om te luisteren naar het verhaal van Bas. Nu zijn afspraak met de grote filmregisseur er binnen een uur zat aan te komen, zou hij me van pure zenuwen zijn hele leven hebben opgebiecht, moord en doodslag inbegrepen. Bij wijze van spreken dan.

‘Dat Frans, daar zit ik het meest over in,’ begon hij zorgelijk. Hij zocht op mijn gezicht naar blijken van sympathie. ‘Het is toch un film? Niet une film?’

‘Un long métrage is beter. En spreek nooit over een regisseur. In het Frans is een regisseur de man die de technische ploeg leidt. Een regisseur van bij ons is een metteur en scène.’

‘O God, waar ben ik aan begonnen…?’

Ik had met hem te doen. ‘Hoe kom je eigenlijk bij Chabord?’

‘Het is een idee van Charles. Hij wist dat ik…dat mijn carrière in een dipje zat en dat ik best wat werk kon gebruiken. Mijn huwelijk was mislukt en ik was in Tienen geweest om af te kicken…’

Ik maakte het universele drinkgebaar, met een vraagteken erachter.

‘Ja. De tweede keer al. Dus toen zijn brief kwam, was ik in de wolken. Hij schreef dat Chabord zijn buurman was in het zuiden van Frankrijk en dat hij Vlaamse types zocht voor een nieuwe film, een soort van Bienuenue chez les ch’tis van Danny Boon, maar dan serieus, met Johnny Halliday en Isabelle Huppert. Hij had een goed woordje voor me gedaan, schreef hij, en Chabord wilde me graag eens zien. En hij zette erbij: Als je eenmaal vaste voet krijgt op de Franse markt, zitje goed voor de rest van je leven.’

Bas keek me aan alsof ik een priester was die naast het schavot stond, met een kruisbeeld in zijn hand.

‘Ik zal maar gewoon mezelf zijn zeker, straks? Zo’n man ziet toch dwars door alles heen.’

Ik antwoordde niet, ik had even mijn aandacht nodig voor de weg. Op de kaart had ik gezien dat ik in La Colle-sur-Loup rechts moest aanhouden en dan de Dy op moest tot in Saint-Paul de Vence. Pas dan zou ik het plattegrondje nodig hebben dat ik van Catherine had gekregen, voor de exacte ligging van het vakantiehuis van de Chabords.

Ik kende Saint-Paul een beetje. Als student had ik er met een liefje mijn laatste centen uitgegeven op het terras van restaurant La Colombe d’Or, net buiten de stadswallen. Ik had er toen zelfs Yves Montand nog gezien, petanque spelend op het plein voor het dorpscafé, een paar jaar voor zijn dood. Daarna, toen ik me eindelijk serieus logies kon permitteren, had ik er gelogeerd in een prachtig bungalowhotel, waarvan ik de naam ben vergeten, en waren we de Fondation Maeght gaan bezoeken, een van de bekendste musea voor moderne kunst van het land. Ik was blij dat ik Saint-Paul nog eens terug zou zien. Om exact kwart over drie parkeerde ik de Volvo onder de platanen op het plein.

‘Ik stel voor dat we eerst koffie drinken in het Café de la Place en dan eens rustig bekijken waar we moeten zijn.’

Bas knikte. Hij bestelde voor mij een café crème en een dubbele Rjcard voor zichzelf, kwestie van zich wat moed in te drinken, zei hij. Ik vond dat hij verdacht weinig water bij zijn pastis deed.

‘En laat me nu Charles zijn plattegrond maar eens zien. Misschien kunnen we het laatste eind wel lopen.’ Hij scheurde de enveloppe open en begon te lezen. Eerst zag ik hem fronsen, alsof Hofsteders tekst in een vreemde taal was opgesteld.

Toen, nadat hij nog eens in de enveloppe had gekeken en op de achterkant van het vel papier, viel zijn mond met de dikke lippen stilaan open van verbazing. Zo moest hij straks zeker niet kijken bij Chabord, dacht ik, tenzij hij gevraagd werd voor de rol van de dorpsidioot.

Voor de zoveelste keer die dag keek Bas op zijn horloge, maar nu nog nét met iets meer angst in zijn ogen. Hij slokte zijn pastis op alsof het leidingwater was. Ik nam het vel papier van hem over.

‘Beste Bas (stond er, in Hofsteders duidelijke, vloeiende handschrift), eersten vooral moet je me geloven als ik zeg dat Chabord je echt om uier uur in zijn huis verwacht. Als ik je een raad mag geven: probeer er op tijd te zijn. Claude is een internationale beroemdheid en een drukbezet man en dat soort mensen heeft aan wachten meestal een broertje dood.

Jaren geleden, toen we voor de laatste keer hebben samengewerkt, heb je me met scha en schande een les geleerd die ik nooit heb vergeten. Het was dezelfde les die de Hollandse gangster Bruinsma als kind al kreeg van zijn vader, toen die hem van een kast liet springen zonder hem op te vangen. Als het erop aan komt, kun je maar het best op jezelf vertrouwen. Voor Hij en de wijven, mijn gevoelige, grappige meesterwerkje uit de jaren ‘90 had ik die les nog niet geleerd. Ik vertrouwde je met mijn stuk, maar jij en je analfabete bendeleden hebben toen van een weldoordachte, elegante salonkomedie een postmodern, rauw en humorloosgedrochtgemaakt, een vieze, bloederige nageboorte van een perfect gezonde, hoogbegaafde baby. Je zult begrijpen dat ik dat nooit kan vergeven.

Om je een idee te geven hoe ik me voelde, die dag in september, een week voor de première, geefikje nu hieronder de aanwijzingen naar het huis waar je wordt verwacht. Niet in mijn gebruikelijke glasheldere stijl, maar in dezelfde wollige, cryptische, betekenisloze frases die sinds jouw verdoemde generatie bon ton zijn geworden op de Vlaamse podia. Je zult merken dat je er gemakkelijk alle kanten mee uit kunt, wie weet zelfs de kant waar je toekomstige broodheer woont.

Hier gaan we:

‘Iets met wijsheid. Wijsheid en geborgenheid. Het dier in ons. De strijd om het voortbestaan en de vlucht die die neemt, vooral ‘s nachts, als iedereen slaapt.’

Zo, hier moet je het mee kunnen doen. Zet je creatieve theatervriendjes maar aan het werk. Ik laat je maar lekker brainstormen, je komt er wel uit. Maar denk erom: uier uur, Chabord wacht geen minuut langer.

Naast me was Bas opgestaan. Ik zag hoe hij het café binnenging en iets vroeg aan een van de obers. Toen die zijn hoofd schudde, stapte hij naarde tapkast waar de wat vage, vermoeide eigenaar van Café de la Place zijn glazen aan het schoonwrijven was. Ook die haalde zijn schouders op. Ik zag het hem zeggen: Claude Chabord? Nooit van gehoord. Maar zo gauw gaf Bas zich niet gewonnen. Terug op het terras sprak hij achtereenvolgens een tweede ober, twee bejaarde petanquespelers, een Japanse reisleider en een klein jongetje aan, dat jankend terugliep naar zijn moeder. Toen, na een bange blik op zijn horloge, kwam hij weer naast me zitten. Hij zag er onthutst uit en kwaad, volgens mij met een sterke nadruk op kwaad.

‘Hoe is het mogelijk?’ barstte hij uit. ‘Die klootzakken willen gewoon niet zeggen waar hij woont.’

Ik begreep zijn probleem. Als puber was ik ooit eens weggejaagd uit de buurt van het flatgebouw in New York, waar ik vermoedde dat Woody Allen huisde. Net zomin als hijzelf waren zijn buren blij geweest met pottenkijkers. Waarom zou het in Frankrijk anders zijn?

‘Nog een halfuur. Ha, de toeristische dienst!’ Hij rende naar het kleine gebouwtje op het plein. Binnen de vijf minuten stond hij met hangende pootjes weer op het terras.

‘Die geven het tenminste toe. Hij woont hier ergens, maar iedereen beschermt zijn privacy. Alsof ik een huurmoordenaar ben die hem komt vermoorden. Laat nog eens zien.’ Hij pakte het vel papier uit mijn handen.

‘Iets met urijsheid. Wijsheid en geborgenheid. Het dier in ons…Godverdomme, wat bedoelt die klootzak daarmee?

‘Waarschijnlijk zijn het aanwijzingen voor een adres. De naam van een huis. Een wijk, een straat…’

‘De strijd om het voortbestaan en de ulucht die die neemt.’ Hij staarde naar het kartonnetje in zijn hand. Vervolgens liep hij naar de rand van de weg. Beneden de heuvel waar het stadje achter hoge vestingmuren lag, stonden kleine witte poppenhuisjes verspreid over het landschap.

‘En dat is dus ook allemaal nog Saint-Paul de Vence? Die Chabord kan gewoon overal wonen.’

Ineens schoot me iets te binnen. ‘Hij heeft een zwembad. Dat heeft Hofsteder zelf gezegd. Ze zitten samen wel eens te eten aan de rand van het zwembad.’

‘Mooi! Dat is al iets. Kom op.’

Hij rende naar de Volvo. Ik schoof een bankbiljet van tien euro onder de Ricard-asbak en liep hem achterna. Even later daalden we dezelfde kronkelweg af waarlangs we gekomen waren. Onderweg kwamen tientallen groengeschilderde poorten uit op tuinen met overdadige palmen en agaven. Achter elke poort kon een ongeduldige filmregisseur op ons zitten wachten. Op ons…Hofsteders spelletje was duidelijkaan mijn ribben blijven plakken.

‘Zo komen we er niet, Bas. Lees eens verder. Wat stond er ook weer?

‘Iets met wijsheid. Wijsheid en geborgenheid. Het dier in ons. De strijd om het voortbestaan en de vlucht die die neemt, vooral ‘s nachts, als iedereen slaapt.’

‘En daarna?’

‘Dat is alles. En dan zijn naam. Hier moeten we het mee doen.’

‘Hoe laat is het?’

‘Twintig voor vier. Al die moeite voor niets.’

Ik parkeerde de Volvo op een geasfalteerde plek langs de weg. Links van ons, in de Vallée du Loup, kon je de zwembaden tellen, tussen de rookpluimen van de eerste najaarskachels.

‘Nog eens. Concreet, wat zegt Hofsteder? Iets met wijsheid…

‘Wijsheid en geborgenheid en dan nog een hoop onzin. Nee, Breens, zo komen we er niet. Godverdomme, waar woont die klootzak? Ik vraag het ze hier nog één keer en dan…’

Zo beheerst mogelijk stapte hij naar het stalletje met meloenen aan de rand van de parkeerplaats. De verkoopster, een jong meisje met gitzwart haar, voerde vanaf haar vouwstoeltje een geanimeerd gesprek via haar gsm. Van waar ik zat, kon ik niet zo gauw verstaan wat Bas tegen haar zei, maar ze schudde glimlachend van nee en haalde haar schouders op. Ik had haar kunnen vertellen dat ze met vuur speelde, dat ze net zo lief aan Generaal von Rundstedt had kunnen vragen om even te wachten met zijn Ardennenoffensief, maar het was al te laat. Bas Golaerts, de uitgezakte, half-verzopen loser uit Vlaanderen, moegetergd door de onverschilligheid van de welgedane burgers van Saint-Paul de Vence, had zijn lompe schoenmaat zevenenveertig al tegen het tafeltje met meloenen gezet en duwde het met één welgemikte trap omver. Gillend sprong het verkoopstertje overeind van haar stoel. Ik sprong uit de auto en rende naar de hoek van de parkeerplaats. Bas was nu in zijn volle lengte voor het meisje gaan staan, een Tyrannosaurus Rex die voor eens en altijd afrekent met het kleinst mogelijk zoogdier. Zijn stem klonk kwaad en indrukwekkend. Jammer dat Chabord hem nu niet aan het werk kon zien, bedacht ik in een flits.

Je ueux son adresse. Chabord! Le metteur-en-scène. Il uit ici. Dans le village. Il a une piscine. Donne moi son adresse ou je te tue.’

Het was een indrukwekkende speech en het effect liet niet op zich wachten. Bevend wees het meisje op de weg achter ons. Ze mompelde iets dat ik niet kon verstaan, maar dat Bas met zijn noodradar blijkbaar feilloos had opgevangen. Hij trok me in elk geval bij mijn arm mee naar de Volvo.

‘Het is vlakbij! We moeten terug! De tweede links, Route des Serres. Een grote witte villa met een plat dak. Le nid du hibou.’