Vijftien
Woensdag 16 oktober 2008, 10.15 uur
Bas Golaerts zou met het vliegtuig van 11:30 uur aankomen in Nice. Ik had voorgesteld om hem af te halen.
‘Wees lief voor hem, Thomas,’ zei Hofsteder met een knipoog. ‘Ik geloof dat de jongen het moeilijk heeft.’
‘Hoezo?’
‘Je weet toch dat hij al lang geen regisseur meer is? Hij is gedegradeerd tot acteur, hij freelancet tegenwoordig. Het schijnt dat hij zo lelijk geworden is dat hij alleen nog rollen van oude, verzopen clochards mag spelen.’
‘Zal ik hem wel herkennen?’
‘Je moet zo’n bord maken en bij de uitgang gaan staan. Ik stuur hem een berichtje dat hij naar je moet uitkijken.’
En dus stond ik die woensdag met het deksel van een schoendoos in mijn hand, in de gezellige aankomsthal van de Aéroport van Nice: ‘MR. GOLAERTS’, in de hoop dat hij me tussen de hotelbediendes en de taxichauffeurs zou zien staan. Een kwartier later kwam hij aanzetten: een dikke, morsige vijftiger in een versleten jeans en een goedkoop regenjasje, met een witte stoppelbaard, borstelige wenkbrauwen en lange, aapachtige armen, waarmee hij een laptop en een grote, rode reistas droeg. Ik nam de tas van hem over en ging hem voor naar de parkeerplaats. De hele tijd had hij nauwelijks een woord gezegd, maar toen hij ook nog eens achterin de Volvo wilde gaan zitten, als in de eerste de beste taxi, hield ik het portier voor hem open en noodde hem op de stoel naast mij. Hij bekeek me aandachtig met zijn waterige varkensoogjes.
‘Jij bent toch…Nee? Ben jij niet…?’ Het was duidelijk dat hij niet op mijn naam kon komen. Rook ik ook niet een lichte walm van Kronenbourgbier? Ik legde uit wat mijn contacten met Charles waren. Ik zag de opluchting op zijn gezicht.
‘Juist! Ook een vriend van Charles dus?’
Ik legde in het kort uit waarom ik in zijn huis logeerde. Golaerts luisterde gefascineerd.
‘Hoe is hij tegenwoordig? Zenuwachtig? Ze zeggen dat hij dit jaar de Nobelprijs gaat winnen?’
Ik reed bijna een jogger op de Promenade overhoop die ongeduldig de weg was overgestoken.
‘Meen je dat nu? Wie beweert dat?’
‘Er stond een heel artikel over Hofsteder in de krant. Dit jaar schijnen ze hem een serieuze kans te geven.’
‘Mijn God, dat zou geweldig zijn! Hij heeft er zelf nog geen woord over gezegd.’ Noem me een platte opportunist, maar ik dacht meteen: daar gaat mijn boekendeal. Waarom zou iemand zich nog druk maken over de verkoop van een paar honderd oude romans als hij—hoeveel was het?—plots meer dan een miljoen euro kan vangen?
‘Heeft hij nog iets over mij verteld? Je weet dat we niet zulke goede vrienden meer waren.’
‘Charles sprak van een vredespijp. En dat ik jou moest rondrijden. In de bergen.’
‘O, goed, dan gaat het dus toch door.’ Golaerts zuchtte opgelucht. En toen ik uit beleefdheid niet verder vroeg: ‘Dit zijn belangrijke dagen voor mij. Waar leef jij nu van? Jij doet geen tv meer, toch?’
Ik vertelde over de auberge en de boekhandel. Hij knikte. ‘Zoals Wim Van Gansbeke.’ En toen hij mijn I knou; nothing, I’m Jrom Barcelona-gezicht zag: ‘Hij is een chambres d’hötes begonnen in een oud stationnetje. A Ia gare, comme à la gare. Prachtig idee. Als ik het geld maar had…’
De restvan de rit verliep in volmaakte stilte. Golaerts staarde de hele tijd oplettend door zijn raampje. Soms leek het of hij alle opschriften die we tegenkwamen binnensmonds uitsprak en één of twee keer maakte hij een korte notitie op zijn vliegtuigticket. Ook keek hij de hele tijd op zijn horloge. Toen we rond halftwaalf Villefranche binnenreden, sloeg hij zijn hand voor zijn mond en uitte een kreet alsof hij tandpijn had.
‘Bloemen!’
Ontzet keek hij me aan. ‘Bloemen vergeten. Ik kan niet zonder bloemen bij Hofsteder komen aanzetten.’
Ik reed met hem rond tot hij een winkel vond, dicht bij het bureau voor toerisme. Grijnzend kwam hij weer naast me zitten, een ruiker witte rozen in zijn armen. Ik zette hem af voor zijn hotel, La Flore, op de boulevard Princesse Grace, een zo mogelijk nog eenvoudiger logement dan hetgeen ik eerder had gehuurd, en stelde voor hem ‘s middags te komen ophalen, maar hij drong erop aan dat ik gewoon zou wachten tot hij zijn bagage had weggezet. De Hofsteders verwachtten hem in La Boune Estelle rond een uur of twaalf.
‘Je weet toch zeker dat je me vanmiddag een lift kunt geven? Ben je een beetje bekend in de buurt?’
‘Niet echt. Waar moet je naartoe?’
‘Chabord,’ zei hij en hij slaakte weer een van zijn typische zuchten. ‘Ik word om vier uur verwacht bij Claude Chabord in Saint-Paul de Vence. Ik sterf bijna van de zenuwen.’ Hij slikte en zijn kleine oogjes schoten nerveus van links naar rechts.
Ik had geen tijd om meer vragen te stellen. Stipt op het middaguur kwamen we aan in Avenue des Fleurs. Met zijn rozen als een schild voor zich uit wachtte Bas naast me tot het geklingel van de oude trekbel was uitgestorven. Catherine deed open. Net zo routineus als bij mijn bosje cyclamen, nam ze zijn ruiker aan, snoof er pro forma even aan en sloot de milde gever in haar armen.
‘Bas!’ Ze kuste hem twee keer op zijn wangen, op zijn Frans. Toen stond Hofsteder al naast haar.
‘Jongens, kom toch binnen. Bas, ouwe gabber van me.’ Hij gaf hem een hand. ‘En net tegen etenstijd, zo kennen we die uitvreters wel.’
Op het terras stonden de borden en de glazen al klaar. Ik kon niet wachten met het goede nieuws.
‘Catherine, weet je wat ze zeggen in België? Over de Nobelprijs? Dit jaar maakt Charles een grote kans.’
‘Is dat zo? Hoor je het, Charles? Dat zou pas een mooie timing zijn.’
Hofsteder keek even op van zijn fles blanc de blancs. ‘O, heb ik hem weer? Goed zo. In welke krant stond het deze keer?’
‘Het Nieuws van de Dag. Een hele bladzijde.’
‘Mmm…Interessant. De hoeveelste hebben we vandaag? De zestiende…Dat wordt dus nog een vervelende week.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Golaerts. Ik zag dat hij al gulzig van zijn glas gedronken had voor er was getoost, maar niemand had iets gemerkt.
‘Lieve vriend, omdat ik hem toch niet krijg, natuurlijk. En omdat de jongens en meisjes van de pers het leuk vinden om elk jaar die oude wond opnieuw open te rijten.’
‘En waarom zou je hem niet krijgen? Ben je niet goed genoeg misschien?’
‘Natuurlijk is Charles goed genoeg. Daar gaat het al lang niet meer om.’ Het was duidelijk dat Catherine al wel vaker de Nobel-verwachtingen van haar man had verdedigd.
‘Kijk, ik leg het je nog één keer uit,’ begon Charles. Ik zou zijn toontje bij niemand anders hebben verdragen, maar bij hem klonk het interessant. Alsof Chopin zou aankondigen dat hij Frère Jacques wilde spelen op een Steinway-piano.
‘Meneer Nobel heeft een jaar voor zijn dood…’ Hij onderbrak zichzelf. ‘Wanneer zou dat geweest kunnen zijn, Thomas?’
Ik gokte. ‘Rond de eeuwwisseling?’
‘Juist. De eerste prijs werd uitgereikt in 1901. Nobel was walgelijk rijk geworden van het dynamiet en van de ruwe olie, want daar had hij ook aandelen in. Uit pure schaamte had hij vlak voor zijn dood een nieuw testament gemaakt op een onnozel vodje papier. Om te beginnen moesten na zijn overlijden zijn aders opengemaakt worden, opdat ze hem niet per ongeluk levend zouden verassen. Daar waren ze allemaal als de dood voor—pun intmded—in die tijd. Dan was er de kwestie van zijn geld. Nobel heeft zijn familie en zijn vrienden bijna helemaal onterfd. Al zijn geld, miljoenen Zweedse kronen, had hij in een fonds gestopt. De rente daarvan moest elk jaar verdeeld worden over vijf prijzen. Je kent ze: natuurkunde, scheikunde, geneeskunde, literatuur en vrede. De prijs voor economie is er veel later bijgekomen. Maar nu begint het pas echt moeilijk te worden. Nobel was een eenzaam man. Hij was nooit getrouwd en hij was een geboren pessimist. Hij had gemerkt wat de militaire heertjes allemaal konden uitspoken met zijn nitroglycerine en hij vond dat hij iets goed te maken had. En dus moest de prijs—nu komt het—uitgereikt worden ‘aan hen die het afgelopen jaar hebben bijgedragen tot het grootst mogelijke welzijn van de mensheid.’ Nu kun je dat bij wetenschap min of meer concreet bepalen: een geneesmiddel tegen de gele koorts is natuurlijk uitstekend voor de mensheid en de dubbele helix van Watson en Crick was ook niet gering. Bij de vrede wordt het al wat heikeler, maar goed: Moeder Theresa, pater Pire, Schweitzer, Martin Luther King, aan die jongens valt natuurlijk niemand zich een buil. Maar nu de literatuur. Bij de schrijvers, zei Nobel, gaan we die pipo bekronen die het afgelopen jaar ‘het voortreffelijkste werk in idealistische richting heeft voortgebracht’.’
Hij zweeg even om de teneur van zijn woorden goed te laten doordringen.
‘Het voortreffelijkste werk in idealistische richting. Dus niet het mooiste boek of het geilste boek of het spannendste boek of het gemeenste boek, maar het liefste, het braafste, het meest-op-voed-kundige boek. Je vraagt je af waarom pater Fons van de abdij van Averbode de prijs nooit heeft gekregen.’
We lachten allemaal, maar we zagen het probleem. Hofsteders boeken kon je moeilijk idealistisch noemen. Aanvallen op de katholieke kerk, vrije liefde, incestverhalen, moord en doodslag…Alfred Nobel zou zich omkeren in zijn graf, mochten zijn trawanten meer dan honderd jaar na zijn dood de beroemdste vrijdenker van de Nederlanden met een miljoen euro bekronen.
‘Intussen maken die oude knarren in Stockholm er wel een zootje van. Sartre was ook niet meteen een idealist. En Becket ook al niet…En dat afgelopen jaar, dat nemen ze ook al met een korrel zout. Je zou dus zeggen: het moet lukken, maar volgens mij zitten er in het leescomité gewoon een paar calvinistische meneren die niet van me houden. En zolang die antediluviaanse patriarchen de pijp niet uitgaan, krijg ik de prijs zeker niet, want ze zijn voor het leven aangesteld.’
Bas en ik maakten afkeurende adhesiegeluidjes. Dat het een schandaal was, wilden we zeggen. En dat als het aan ons lag, hij hem al lang zou gekregen hebben. Mochten we nog wat wij n?
‘Wanneer wordt hij ook weer bekendgemaakt, Charles?’ vroeg Catherine.
‘Rond de eenentwintigste. Meestal om twaalf uur ‘s middags.’
Ik rekende het gauw uit: nog vijf dagen. Zolang zou Ellen nog wel zonder me kunnen. Naast me zat die arme Bas Golaerts stiekem op zijn horloge te kijken. Hofsteder had het gemerkt.
‘Ia, je afspraak natuurlijk,’ zei hij opgewekt. ‘Is er nog iets wat je wilde weten, Bas? Jullie moeten wel stilaan vertrekken.’
Golaerts zuchtte een van zijn tragische zuchten. ‘Is hij echt in me geïnteresseerd, Charles? Hij weet toch dat ik kom?’
‘Chabord? Natuurlijk. Ik heb veel reclame voor je gemaakt.
De grootste en dikste acteur van Vlaanderen, heb ik gezegd. Kan alle rollen aan. Spreekt vloeiend Frans.’
‘Vloeiend Frans…’ Weer een zucht. ‘En voor welke rol heeft hij me nodig?’
‘Dat moet je zelf met hem bedisselen. Hij is bezig met de casting van zijn nieuwe film. Er waren zeker nog lege plekken, zei hij. Grote en kleine rollen. Misschien kiest hij je wel voor de rol van Mare Dutroux?’
‘Je meent het?’
‘Grapje, Bas. België: zijn pralines en zijn kinderverkrachters. Ken je trouwens dat nieuwe Belgische verkeersbord: een hoopje bejaarden op de grond in een rode cirkel? ‘Pas op, vallende regeringen.’ We krijgen stilaan een mooie reputatie in het buitenland.’
‘Maar Chabord, die ken je dus wel goed?’
‘Ja, Bas, die ken ik goed. Claude heeft een leuk huis in Saint-Paul de Vence. We gaan er wel eens eten aan de rand van zijn zwembad en daarna een film kijken in zijn projectiezaaltje. En vroeger zagen we hem geregeld in Parijs. Kom, trek nu maar gauw het hooggebergte in.’
Catherine gaf me de sleutels van de Volvo, verzekerde me dat de benzinetank tot aan de rand was gevuld en kneep liefderijk in mijn arm.
‘Wees voorzichtig. Hier is een plattegrondje van het dorp. Charles heeft het speciaal voor Bas getekend. Je rijdt naar Nice en dan richting Cagnes sur Mer. In drie kwartier kun je er zijn.’
Toen ik de auto startte, keek ik werktuigelijk naar het klokje op het dashboard. Het was halfdrie. We hadden een middellandse zee van tijd.