Twee

Vrijdag 3 oktober 2008, 11:00 uur

Zoals elke dag, nadat ik de ontbijtbod had afgeruimd en nog voor de nieuwe loges arriveerden in Auberge Lion, stond ik voor de boekenrekken in onze winkel en riep mezelf uit tot de gelukkigste man van de wereld. Het was een verstandige beslissing geweest om België de rug toe te keren en in Frankrijk een nieuw leven te beginnen, op een steenworp afstand van de Normandische kust. Na de zestiende eeuw, toen Hendrik IV er de hertog van Mayenne met veel kanongebulder had verjaagd, was er in Arques-la-Bataille niets noemenswaardigs meer gebeurd en alle 2535 inwoners van het stadje, Ellen en mezelf inbegrepen, wilden het zo houden. Vtuons heureux, iriuons caches.

Ik miste mijn verleden niet. Ik geef het toe: jarenlang, van mijn dertigste tot mijn zevenendertigste, had ik genoten van de drukte, de plotselinge adrenalinetoename en de camaraderie van het televisie maken. De ongelovige Thomas was een programma waaraan ik met hart en ziel had gewerkt. Ik heb er altijd moeite mee gehad dat mensen met veel omhaal de veilige haven van hun godsdienst opgaven, om daarna, als naïeve kinderen, wat voor goedverpakte pseudo-onzin dan ook te gaan geloven. Als ik op een verloren avond nog eens durf te twijfelen aan het belang van alles waarmee ik me in die zotte, brutale jaren heb beziggehouden, hoef ik me alleen maar het gezicht voor de geest te halen van die ene kaartlegster uit Brugge, toen ik haar en plein public, voor 700.000 kijkers, ontmaskerde als een gewetenloze, op geld beluste trut. Maar toen ook de omroep, mijn omroep, zonder inspraak het geweer van schouder verwisselde en me van de ene dag op de andere wilde inzetten als kopstuk van een vaag mirakelprogramma à la Ingeborg, heb ik de eer aan mezelf gehouden. Min of meer geachte heren, het is welletjes geweest. Steek uw kijkcijfers in uw gat. Ik groet u, vanuit een andere, betere wereld. Met gematigde hoogachting, Thomas Breens.

Het was verbazend hoe snel ik me had aangepast aan het leven van hoteluitbater/boekhandelaar in een ingedommeld, Frans provinciestadje. Arques ligt in het achterland van Dieppe en dankt haar charme aan het omliggende bos, een voorhoede van het grote Forêt d’Eawy, en aan twee fraaie kastelen. In het Château de Miromesnil, vier kilometer naar het zuiden, was in 1850 Guy de Maupassant geboren. De literair aangelegde gasten van onze auberge-annex-librairie maakten altijd een ommetje naar het kasteel, hoewel er nauwelijks iets te zien was en het zelfs niet helemaal vaststond dat de schrijver er werkelijk het levenslicht had aanschouwd. Om hen een plezier te doen had Ellen, mijn wonderlijke, onmisbare Ellen, een ets van Paul-Edmé Le Rat, voorstellende de jonge Maupassant, ten tijde van zijn eerste en enige dichtbundel, laten uitvergroten door een lokale fotograaf en het resultaat, met snor en al, opgehangen in de ontbijtkamer. In de boekwinkel hadden we een ruim assortiment Maupassants aangelegd, met zowel nieuwe als tweedehands boeken, en we hadden zelfs enkele vertalingen in het Engels voorzien, want Calais lag niet veraf en we zagen met plezier hoe het aantal Engelse bezoekers elk jaar toenam.

Rijk waren we tot nu toe met de Auberge Lion niet geworden. De vier kamers die we verhuurden waren als het meezat bezet van Pasen tot eind augustus en we verkochten veel minder boeken dan we eerst hadden verwacht, maar de rente van de erfenis die Ellen in de eerste plaats hier naartoe had gebracht,* plus de opbrengst van de verkoop van mijn Antwerpse flat, waren voorlopig genoeg om ons een bedrieglijk gevoel van vrijheid en veiligheid te geven.

*zie: roman De Rode Badkuip, Houtekiet 2008

Het was merkwaardig dat mijn rustige leven in Frankrijk binnen twee jaar tijd ook opnieuw een lezer van me had gemaakt. Als kind had ik altijd gelezen, hele dorpsbibliotheken zelfs, maar in mijn vorig bestaan, toen één beeld meer moest zeggen dan duizend woorden, had ik zelden tijd gehad voor verhalen, behalve dan voor de waargebeurde getuigenissen uit de Tweede Wereldoorlog en de Amerikaanse bestsellers die ik kocht in luchthavens over de hele wereld. In Arques, tussen de duizenden boeken van onze auberge-librairie, had ik opnieuw de literatuur ontdekt. Via Henry Miller en Bukowski had Ellen me, met een onfeilbaar gevoel voor wat ik mooi en niet mooi zou vinden, naar de geestige, weemoedige romans van Philip Roth geleid en vandaar, met een logische sprong, tot bij het puikje van onze Nederlandstalige literatuur. Uit haar eigen bibliotheek voerde ze me Mulisch en Wolkers, de eerste romans van Jef Geeraerts, Houteldet van Gerard Walschap en de werken van Elsschot en Jeroen Brouwers. Maar het was pas toen ik Als een verwante van Charles Hofsteder had gelezen, met daarna, in duizelingwekkend tempo, Een misdaad tegen het vaderland, Lippenzalf, Het afgesproken uur en al die andere korte en langere romans waarvoor hij jaar na jaar bekroond en gelauwerd werd, dat ik begreep waarom zoveel mensen hem lazen, waarom ze hun lievelingsschrijver volgden van de wieg tot het graf en bij lezingen, of op die obligate boekenbeurs in de rij wilden staan voor een handtekening of één of twee van zijn nonchalant uitgesproken zinnen. Hofsteder was een schrijver die te groot was voor Vlaanderen, maar die tegelijk, wegens zijn specifieke, onvertaalbare stijl, nooit de wereld zou veroveren. Het was passend en rechtvaardig dat hij jaar najaar door ons land werd voorgedragen als onze enige valabele kandidaat voor de Nobelprijs, maar net als alle literati om hem heen, moet hij zelf geweten hebben dat hij hem waarschijnlijk nooit zou krijgen, net zomin als een Arabische draver ooit een wedstrijd voor polderpaarden zou kunnen winnen.

Het was dus een serieuze verrassing toen de deurbel in Arques overging en een grote, massieve man voorzichtig de twee trapjes opstapte naar onze winkelruimte. Ik herkende Charles Hofsteder meteen. Tot dan toe had ik hem alleen op de televisie gezien of op de sporadische foto’s die de laatste jaren van hem in de pers waren verschenen, maar er kon geen twijfel over bestaan: het dunnende grijze haar, de prominente neus, de neergetrokken mondhoeken, de treurige cockerspaniël-blik…Hier stond de man die na de dood van Hugo Claus de fakkel van de grootste Nederlandstalige schrijver had overgenomen. Hij droeg een marineblauwe duffelcoat over een zwarte trui, een zwarte ribfluwelen broek en sportieve donkerblauwe docksides. In accentloos en vloeiend Frans vroeg hij of hij even mocht rondkijken. Vervolgens ging de deur voor een tweede keer open en verscheen Catherine Gillis in mijn leven.

Een oppervlakkige literaire theorie beweert dat mannen het liefst verhalen lezen, bedacht door schrijvers met wie ze zich kunnen of willen identificeren. Als er al minder en minder mannen bellettrielezers zijn, zou dat te maken hebben met het afnemende machogehalte van onze vaderlandse literatuur. Strikt genomen waren de tijden van Jan Cremer, Claus, Geeraerts en Hofsteder inderdaad voorbij en hadden de Grunbergs en de Dimitri Verhulsten het roer van hen overgenomen. Ik spreek me niet uit over het artistieke gehalte van hun werk—op aanraden van Ellen had ik De helaasheid der dingen gelezen en er hard om moeten lachen—maar voor echte mannen, mannen van de wereld die net zo minzaam konden omgaan met de Nederlandse koningin als met een ober in Hotel des Indes, die hun champagnemerken kenden en hun pakken op maat lieten maken bij een kleermaker in Londen, ook al stond hun bankrekening onder nul, moest je bij de titanen uit de jaren ‘60, ‘70 zijn, de lebemanner die hun eetadresjes kenden in Parijs, Dante uit het hoofd citeerden en niet gezien wilden worden met een vrouw die niet minstens twintig jaar jonger was dan zij.

Ook op dat punt had Charles Hofsteder zijn lezers nooit teleurgesteld. Kwade tongen hebben vaak beweerd dat zijn grootste kunstwerk misschien wel zijn eigen leven was of tenminste dat deel ervan dat hij wilde tonen aan Het Nieuws van de Dag. In interviews en tijdens zijn schaarse optredens voor de televisie had hij zich altijd opgesteld als een beschaafde atheïst, een gecultiveerde twijfelaar aan alles, zelfs aan de liefde, maar dat had hem nooit belet te trouwen met de mooiste vrouwen. Zijn affaire met de Deense filmactrice Karen Arendal in de jaren ‘70 had de wereldpers gehaald en ik zou de zwijmelende dichteressen en de glamoureuze toneelspeelsters niet de kost willen geven die zijn bed en een strikt gecompartimenteerd deel van zijn leven hadden gedeeld.

Catherine Gillis was Hofsteders laatste vrouw en volgens mij zijn allermooiste. Ze moet bijna veertig jaar jonger zijn geweest dan hij, vijfendertig schatte ik haar, tegenover zijn tweeënzeventig. Volgens de geruchten was ze hem aangewaaid voor of na een of andere Nacht van de Poëzie en was zij het geweest die hem ertoe had aangezet zijn boeltje in Vlaanderen te verkopen en naar het zuiden af te zakken. Ze had een prestigieuze baan aan de universiteit van Brussel voor hem opgegeven, had korte metten gemaakt met zijn twee of drie vaste minnaressen en was sindsdien niet meer van zijn zijde weg te slaan, een Vera Nabokov naast haar Vladimir, een Matroos Vos naast Gerard Reve.

Heeft het zin dat ik haar nog beschrijf? Ja, misschien wel, alleen al omdat ze Hofsteder beter kende dan wie ook en ze een uiterst belangrijke rol speelt in dit verslag.

Catherine Gillis is een van de bijzonderste vrouwen die ik in mijn leven heb ontmoet. Het is niet in een, twee, drie uit te leggen waar precies haar aantrekkelijkheid in schuilt. Strikt genomen is ze niet zo overrompelend sexy als bijvoorbeeld La Arendal. Haar ogen zijn kooltjes vuur, geen smachtende slaapkamerogen, en haar mond lacht meer dan dat hij pruilt. Catherine is kleiner dan Karen, maar ze heeft een volmaakt figuur en een gebruinde teint die haar een air geeft alsof ze altijd net terugkomt van een dure reis in het zuiden. Ja, nu ik erover nadenk is het vooral haar levendigheid, haar aanstekelijk vakantiegevoel dat haar zo begeerlijk maakt. Hofsteder had het met haar getroffen. Sinds hij zich min of meer uit de openbaarheid had teruggetrokken, was Catherine tegelijk zijn literair agent geworden, zijn huishoudster, zijn lijfwacht, zijn moeder en zijn minnares. Ze hield zijn baldadigste vrienden, die zich samen met hem en liefst op zijn kosten naar de verdoemenis wilden zuipen, op een veilige afstand. Ze regelde zijn geldzaken, bedong de hoogste tarieven voor zijn werk en reed met hem rond in hun legendarische donkergroene Volvo, want na een ongeval onder invloed was Hofsteder zijn rijbewijs afgenomen en had hij uit koppigheid nooit meer een stuurwiel aangeraakt.

Terwijl haar man geconcentreerd al onze titels afliep, rustig en met zijn hoofd een beetje schuin, had Catherine meteen gemerkt dat er ook Vlaamse en Hollandse boeken in onze rekken stonden. Ze leunde met haar twee handen op de toonbank.

‘Spreekt u toevallig Nederlands?’

‘Ja zeker.’ Ik hoor het me nog zeggen. ‘Ik ben zelfs een fan.’

Ze draaide zich koket om naar haar man.

‘Hoor je het, Charles? De hele wereld houdt van je.’

‘Mmm?’ Hij keek op van zijn boek, iets van Balzac, geloof ik. ‘O? Leuk.’ De bekende, licht spottende glimlach. De zware, amechtige stem. ‘U bent het vaderland dus ook ontrouw?’

‘Liever heimwee dan België.’ Ik hoopte maar dat hij de uitspraak van Leo Vroman ook zou kennen. Ik had me geen zorgen hoeven te maken.

‘Leo is wel erg ver gevlucht. Wij zitten tenminste nog in Europa. Zij het op het randje.’ En dan, zonder overgang: ‘Is dit de prijs in euro’s?’

Noli me tangere. Kom niet te dichtbij. Het was Catherine die het gesprek gaande hield. Ik vertelde in het kort hoe ik in deze uithoek van Frankrijk was terechtgekomen. Over Ellen. Over mijn verleden bij TV5. Het scheen Hofsteder maar weinig te interesseren.

‘Kom, Cath, we moeten gaan.’ Hij rekende het boekje af.

‘Ik dacht al dat ik uw gezicht ergens van kende.’ Ze keek lang en ernstig in mijn ogen. ‘Thomas Breens…Jammer dat we niet even kunnen blijven. Charles wil een toneelstuk zien in Londen. We moeten op tijd in Calais zijn.’

Even voorzichtig als hij was binnengekomen, stapte Hofsteder de winkel uit. Het was aandoenlijk om te zien hoe zijn vrouw even zijn arm vasthield en hoe hij meteen haar hand van zich afschudde. Zolang hij een publiek had, al was het maar van één man, wilde hij zich niet laten kennen.

De Volvo stond aan de overkant van de straat. Ik keek hen na vanuit de deuropening.

Was het omdat Ellen naast me was komen staan, of had Hofsteder toen al ingezien hoe nuttig ik in de toekomst nog voor hem kon zijn? Hij stak zijn hand op. En toen, met die innemende intonatie, zodat niemand hem iets kon weigeren:

‘Zult u hier nog wonen wanneer we terugkomen? Binnen een dag of twee, drie? Ja? Dan is dit geen adieu.’