Acht
Zaterdag 11 oktober 2008, 10.15 uur
Het vliegtuig van 9:45 u naar Nice vertrok stipt op tijd. Ellen had me een lift gegeven naar Zaventem, maar was niet blijven wachten om me uit te wuiven. Ze zou nog een paar dagen in België logeren en dan terugrijden naar Arques om een Italiaans echtpaar in te kwartieren, voorlopig onze laatste betalende gasten van het seizoen. We hadden afgesproken dat ik haar vanuit Villefranche zo vaak zou bellen als ik kon.
‘Hebben ze eigenlijk een kamer voor je in het huis?’ had ze me onderweg gevraagd.
‘Eh, nee. Ik vind wel iets betaalbaars in de buurt. Misschien dat ze me daarna…’
Ellen had even haar wenkbrauwen opgetrokken, wat zoveel wilde zeggen als: mooie vrienden. Daarna had ze me nog eens op het hart gedrukt alleen de goedkoopste en de best verhandelbare boeken uit de Hofstederbibliotheek voor onze winkel opzij te leggen. Franse detectiefjes. Biografieën. Fotoboeken over filmsterren. Geen essays, geen middeleeuwse schelmenromans. Géén gedichten, vooral geen gedichten. De auberge was een winkel, geen universiteitsbibliotheek. Ik had het haar beloofd. Cross my heart and hope to die. Ja, zo had ik het letterlijk gezegd.
Het toestel van Brussels Airlines zat afgeladen vol toeristen, in hoofdzaak verkleumde Belgen die onze grijze, natte herfst wilden verruilen voor het eeuwige blauw van de Middellandse Zee. Het bejaarde echtpaar naast me was Frans, aan hun petites en hun bon tangs te horen zelfs des Prouencals. Ze hadden meer dan genoeg aan zich zelf, hun kinderen en hun kleinkinderen. Ik had een volle zeven kwartier de tijd om na te denken.
Om te beginnen was er natuurlijk de kwestie van het manuscript. Ik had mijn lief verteld hoe Desgranges uiteindelijk was bijgedraaid, wat voor een lieve man hij achteraf bleek te zijn en dat ik hem na een avondje doorzakken had kunnen doen inzien hoe belangrijk de tekst was voor toekomstige exegeten. Ik moest zijn oude vriend Charles vooral pardon vragen voor het misverstand en hem het allerbeste wensen voor de rest van zijn leven. En nee, ik had Verkrachting met gebeden niet gelezen. Het verhaal zat in een dichtgeplakte enveloppe, dus ik had mijn nieuwsgierigheid moeten bedwingen. Maar als Hofsteder het goed vond, maakte ik in Villefranche een kopie voor haar.
Ik had het vreselijk gevonden om tegen Ellen te liegen, maar ik weet zeker dat als ze ook maar één bladzijde van het verhaal had gezien, ze de auteur had opgebeld en hem had uitgescholden voor rotte vis. Omzichtig, alsof ik in plaats van naast Franse bejaarden naast twee agenten van de zedenpolitie zat, haalde ik de vijf dichtbeschreven velletjes uit mijn reistas en las voor de zoveelste keer een willekeurige alinea.
‘Nauwelijks steunt Ariane met haar knieën op de rand van het bed of Kranz komt de kamer binnen, het mes in zijn linkerhand. Hij ademt nauwelijks, zijn ogen spatten vonken en zijn gezicht is huiu veringwekkend. Hij bindt haar armen omhoog met twee zwarte linten die aan het plafond zijn vastgemaakt. Hij voelt de aderen en in een oogwenk heeft hij ze allebei doorgesneden. Zodra hij bloed ziet stoot hij een kreet uit, vergezeld van twee of drie uloeken. Ariane wankelt. Ze kan niet vallen omdat de linten haar tegenhouden, maar haar armen slingeren heen en weer. Intussen knielt Margot-de-blonde tussen zijn benen. Hij drukt haar tegen zich aan, zijn handen om haar keel, kokhalzend aanvaardt haar mond hetzelfde ojfer dat zonet nog in de…’
Ik probeerde een ander velletje.
‘De kanunnik bedreigt haar met al zijn woede als zij zich niet onderwerpt; zij moet gehoorzamen. Het apparaat, voorzien van een zuiger, dringt voor tweederde bij haar naar binnen en de snijdende pijn die het veroorzaakt…’
Ik bladerde verder.
‘Ontelbare slagen met de kat-met-negen-staarten hadden haar billen even hard en eeltig gemaakt als een koeienhuid die in de zon is gedroogd.’
Vijfbladzijden ging de novelle, of wat er voor moest doorgaan, op die manier verder. Hofsteder had zich overtroffen. Na twee pagina’s had ik de lijken en de liters bloed niet meer geteld, maar op het eind liet de auteur zijn twee nog levende heldinnen voor de goede orde omkomen in een brand en zijn helden, de kanunnik inbegrepen, bezwijken aan hun genot. Verkrachting met gebeden (nooit was er een betere titel bedacht) was het goorste, smerigste, meest pornografische verhaal dat ik ooit onder ogen had gehad, een novelle waarbij het relaas van de obscene jeugd van Mieke Maaike afstak als een kinderlijk verslag van een sportkamp aan het Zilvermeer. Als Hofsteder zou volhouden dat hij met deze vijfbladzijden zijn ultieme meesterwerk had geschreven, was hij niet de man voor wie ik hem hield en kon ik Ellen alleen maar gelijk geven als ze hem een oude sater had genoemd.
Ik stopte het verhaal weg en boog me voor de zoveelste keer over het uitgebreide Hofsteder-lemma dat ik nog in Arques van Wikipedia had geprint.
Charles Augustus Maria Hofsteder (Gent, 24 januari 1936) is een Vlaams dichter, proza- en toneelschrijver en tevens de meest bekroonde auteur uit het Nederlandse taalgebied. Hij debuteerde in 1956 met de dichtbundel Liefdewaan. Na een korte periode in dienst van een Nederlandse uitgeverij, werkte hij in Londen voor een filmmaatschappij en legde hij zich toe op het schrijven van scenario’s. Sinds 1967 is hij voltijds schrijver.
Hofsteders werk is—hoewel onweerlegbaar getuigend van een uniek talent—ongelijk van karakter en kwaliteit. Naast zijn voorliefde voor de klassieken en zijn grondige kennis van het Oude en Nieuwe Testament treft men in zijn omvangrijke oeuvre (42 romans, 19 toneelstukken, 22 dichtbundels) een zeer persoonlijke thematiek aan die onder meer terug te voeren is op een traumatische jeugd tijdens de Tweede Wereldoorlog. In haast al zijn werken verwijst Hofsteder naar zijn afkeer van het fascisme, de dictatuur en de gratuite wreedheden, begaan in naam van een blind en inhumaan vooruitgangsgeloof, zowel aan linker- als aan rechterzijde. Ook zijn weerzin voor de katholieke kerk en haar bedienaars speelt in zijn romans een grote rol, vooral wanneer de auteur de folklore van de eenvoudige plattelandsclerus laat contrasteren met zijn hedonistische—sommigen zeggen: nihilistische—levensvisie.
Charles Hofsteder publiceerde in 1989 zijn omvangrijkste werk, de roman Losbandig Slapen, die in dertien talen werd vertaald en waarvan er alleen al in België en Nederland meer dan 200.000 werden verkocht. In de vorm van een fragmentarische zoektocht van de hoofdpersoon naar zijn onbekende vader schreef hij een bildungsroman die tegelijk een beeld ophangt van de Vlaamse klein-bourgeoisie uit de beschreven periode.
Van zijn toneelstukken zijn de bekendste Kardinaal Pirelli, Een troon in de hemel, Een uloer vol wormen en Heidense katers, dat in 1978 van de affiche van de Antwerpse Stadsschouwburg moest worden gehaald wegens vermeende godslastering.
Wikipedia had nog veel meer, onder andere over Hofsteders gedichten, de vrouwen in zijn leven, zijn voorliefde voor het voetbal en de wielrennerij, zijn pseudoniemen (onder andere Margje Maling), en zijn vlucht naar het zuiden. Hij had een tijd in de Vaucluse gewoond, nietver van zijn vrienden Patrick Conrad en Hugo Claus, maar sinds enkele jaren had hij zich met zijn tweede vrouw teruggetrokken aan de Cöte d’Azur, in Villefranche-sur-Mer bij Nice.
Zo. Nu wist ik evenveel als iedereen. In afwachting van de definitieve Hofstederbiografie, zou ik het moeten stellen met de kruimels die in Villefranche van de rijke tafelen zouden vallen.
Zoals altijd deed de aanblik van de Middellandse Zee vanuit het vliegtuigraampje wonderen voor mijn humeur. De herfst was al een eind gevorderd en toch leek het alsof er voor de bevoorrechte bewoners van de Cöte d’Azur niet zoiets als slecht weer bestond. Ik had nooit geweten of het Azur op de kleur van de zee sloeg of op de hemel erboven, maar allebei waren ze die ochtend op hun stralendst. Op hun arrogantst, zou je ook kunnen zeggen, of op hun ongenaakbaarst, als je de bruin-verbrande, goedgeklede, relaxte renteniers, die ik wat later vanuit mijn taxi over de Promenade des Anglais zag kuieren, hun privilege van superrijken niet gunde.
Als zo vaak knoopte ik een gesprek aan met de chauffeur, misschien onbewust om hem vriendelijk te stemmen, zodat hij niet zou knoeien met zijn taximeter.
‘Het seizoen loopt op zijn einde?’
‘In Nice is er geen seizoen, meneer.’
‘En in Villefranche?’
‘Ah, ld il sera bientöt triste d'mourir.’ Na 1 november, legde hij uit, dan sloten de meeste hotels.
Of hij ooit gehoord had van Charles Hofsteder, Ie célèbre auteur?
‘Non, monsieur. Je ne lis jamais des bouquins.’
En dat was dat.
Ik had een kamer geboekt in hotel Provencial in de Avenue du Maréchal Joffre, een ietwat verkommerd tweesterrenhotel dat door de Guide Routard was beschreven als ‘een mooi huis met blauwe luiken’. Mijn kamer keek uit op een laag appartementsgebouw en daarachter op de zee.
Ook de man bij de receptie had geen weet van een beroemde Belgische schrijver, maar zijn vrouw kende de villa La Boune Estelle, ‘Avenue des Fleurs, si je me ne trompe pas’ en ze wees over haar schouder naar de heuvels boven het stadje. Het was nog altijd geen middag en het was zalig weer, volgens mij geen streepje kouder dan twintig graden. Ik nam een douche, stak de enveloppe met de vijf velletjes van Verkrachting met gebeden in de binnenzak van mijn zomerjasje en sloeg op goed geluk een straat in die schuin omhoog leidde, weg van de vissershaven met haar oude Italiaanse huizen in rood en oker, vanwaar je een prachtig uitzicht had op het schiereiland Gap Ferrat.
Ik had goed gegokt. Tien minuten en twee lokale informanten later, stond ik in de Avenue des Fleurs.
Ik weet niet meer precies wat ik me van La Boune Estelle had voorgesteld. Bij beroemde schrijvers in het zuiden en zeker bij een man met de allure van Charles Hofsteder hoorde het cliché van een witgeschilderde villa in het groen, het liefst tussen de sinaasappelbomen en de palmen, met aangelegde terrassen, een kingsize zwembad en een hoog smeedijzeren hek tegen inbrekers en paparazzi.
La Boune Estelle was anders. Weliswaar had de negentiende-eeuwse villa twee verdiepingen en een schotelantenne en stond ze een beetje achterin, maar de palmboom in de voortuin was oud en verkommerd en je kon zo tot bij de voordeur komen, bij een antieke trekbel die klingelde door het hele huis. Meer dan een eeuw geleden was een commerçant uit Nice die goed had geboerd misschien wel in de wolken geweest met het pand, maar op mij maakte het huis een povere en verwaarloosde indruk. Toen de deur openging en Hofsteder helemaal in het wit en op blauwe espadrilles voor me stond, had ik me al lang voorgenomen niks van mijn teleurstelling te laten merken.
‘Thomas! Kom erin. Heb ik je al gezegd dat ik je naam zo aardig vind? Als ik een zoon had gehad, had ik hem zo genoemd. Ik zou hem geleerd hebben dat hij zijn handen in de wonden van de Heer moest leggen, eer hij in hem geloofde.’
Ik mompelde iets beleefds waar een ‘meneer’ in voorkwam. Zolang mijn gastheer me niet uitdrukkelijk toestemming gaf om hem bij zijn voornaam te noemen, lette ik wel op mijn tellen. Ik had altijd de anekdote onthouden waarin een journalist uit Nederland door Hofsteder werd terechtgewezen, omdat hij hem familiair met zijn voornaam had aangesproken: ‘Kennen wij elkaar? Zijn we samen naar de hoeren geweest dan?’
‘En hou nu maar op met dat brave meneren van je. Ik heb het gewaardeerd hoor, maar vanaf nu is het Charles, op zijn Frans. Krijg je dat door je strot?’
Hij wachtte mijn antwoord niet af maar ging me voor in de witgeschilderde gang, die van onder tot boven vol hing met kleurrijke litho’s en schilderijen. Rechts was een grote woonkamer die bestond uit drie in elkaar lopende kamers, zoals je die bij ons in oude herenhuizen vindt. Ook hier was de hoofdkleur wit, maar in plaats van met schilderijen waren haast alle muren bedekt met metershoge boekenkasten, ongetwijfeld een deel van de overbodig geworden collectie waarvoor de eigenaars me hadden ontboden. Er stond een zwarte, leren chesterfieldbank in de kamer, op de planken vloer lag een modern tapijt in groen en roze. Achterin, voor brede, openstaande tuindeuren, stond een kleine zwarte vleugelpiano en een eettafel met vier stoelen. Daarachter zag ik een terras met witte plastic meubels. Het keek uit op een keurig grasveld, dat afliep naar een hoge haag.
‘Als je een zwembad zoekt, dat hebben we niet,’ raadde Hofsteder mijn gedachten. ‘Zelf heb ik nooit leren zwemmen en ik moet er niet aan denken dat ze hier beneden de hele zomer van die opgewonden zwembadgilletjes lopen te slaken, terwijl ik me boven de pokken zit te werken.’
Hij wuifde me in de fauteuil en sprak me toe vanuit de keuken. Of ik al had gegeten? Nee? Lustte ik oesters? Dan hoorde ik een bekende knal.
Even later zette mijn gastheer een ijsemmer op de lage salontafel en schonk ons zorgvuldig een glas in.
‘Geen champagne, vrees ik, maar een correcte blanc de blancs, als je hem tenminste ijskoud drinkt. Het merk is Guillaume de Vergy. Volgens mij heet die wijnboer gewoon Dupont.’
We toostten. Ook nu, in zijn natuurlijke biotoop, kwam ik meteen onder de indruk van Hofsteders charme. Veel mensen hebben geprobeerd te beschrijven waaruit zijn aantrekkingskracht precies bestond. Laat ik het houden bij een mengsel van zelfrelativering, beschaving en vriendelijkheid. Je had steeds het gevoel dat Hofsteder niks of niemand au sérieux nam, zichzelf het minst van al, dat hij het leven een enorme grap vond, maar dat hij het tegelijk beschouwde als een wonderbaarlijk cadeau en dat hij zijn plezier daarin wilde overbrengen aan iedereen die er voor openstond.
Alles wat hij zei en deed straalde—wat ik ben gaan noemen—‘het champagnegevoel’ uit. Als je er oog voor had was er altijd wel iets te vieren, de zon, de blauwe lucht, mooi of interessant gezelschap, een spannend boek, een geslaagd schilderij, plus dat onbetaalbare gevoel van vrijheid, als je eenmaal besloten had niet meer mee te dansen naar de pijpen van de minkukels die het voor het zeggen hadden. Er hing constant een gevoel van welbehagen om hem heen, als een prettige maar niet opdringerige aftershave. Hofsteder was een beetje Jean Baptiste Grenouille, uit de roman Het Parfum van Patrick Süskind. Als hij zijn best deed, was het moeilijk om niet van hem te houden. Pas later zou ik ontdekken dat hij zijn charme kon aan- en uitzetten als de schakelaar van een schemerlamp.
‘Kijk, Thomas, het eerste wat jij moet doen in dit oude vissersdorpje is lekker uit eten gaan. Zelf kan ik jammer genoeg niet met je mee, maar ik zorg voor een tafeltje in La vie en rose, op de kaai. Je hebt daar de twee grote tourist traps, Mère Germaine en de Lou Roucas, maar een beetje meer opzij is het restaurant van onze goede vriend Franck. Het uitzicht is er even mooi, de prijzen zijn er redelijk en zijn oesters zijn legendarisch. Je móét ze proberen: zes Bretoenen uit de baai van Cancale. Daarna mag je bestellen wat je wilt. Franck—ja echt, je moet het zo uitspreken, zoals ‘petanque’—wil volgendjaar een ster in de Michelin. Wacht, ik breng het voor je in orde.’
Hij verdween opnieuw in de keuken. Toen hij terugkwam en me een tweede glas wijn inschonk, stonden er pretlichtjes in zijn ogen. Pas veel later zou ik begrijpen waarom.
‘Ze verwachten je binnen een halfuur.’ En zonder overgang: ‘En? Heb je een cadeautje voor me meegebracht?’
Ik gaf hem de enveloppe met Verkrachting met gebeden. Hij woog hem op zijn hand en gooide hem vervolgens achteloos op de salontafel.
‘Mooi. Hartelijk dank. Was het nog moeilijk?’
Ik vertelde over Wouter Desgranges en zijn museum. Hofsteder luisterde gefascineerd. Ik geloof dat ik hem zelfs een paar keer aan het lachen heb gebracht, maar ik zei niks over het verhaal zelf en zeker niet dat ik het had gelezen. Toen ik klaar was, stond hij op en leidde me naar de voordeur.
‘Goed werk, Thomas. En nu moet je gaan smullen. Ik hoor daarna wel hoe het was.’ De audiëntie bij de Grote Levensregisseur was afgelopen. Het was een gevoel dat ik in Villefranche tot op het einde zou houden.