10

De weg naar het noorden

Met een tandenborstel, onderbroeken en eyeliner aan boord scheurden we de avondspits in. Ik dirigeerde Becky naar de snelweg en een half-uur later stopten we bij een tankstation om iets te eten, te tanken en een teambespreking te houden.

We laadden ons blad vol roerei, patat en plakkerige cakejes en zochten een plaats bij het raam. We wurmden ons op onze plaats, Becky spieste een patatje, ik nam een slokje van mijn limonade en ze zei: “Verklaring. Nu.”

Ik begon bij het begin. De grap dat ik van school gestuurd zou worden, het afluisteren van de lerarenkamer, de geheimtaal van mevrouw Pearce en meneer Kidd, Charlie die “Spudvetch!” zei tegen meneer Kidd, de strooptocht op de zolder van mevrouw Pearce…

Zolang het verhaal duurde, bleef Becky’s patatje zweven op de tanden van haar vork, halverwege haar bord en haar mond.

“Halleluja,” zei ze. “En dit is dus allemaal waar?”

“Natuurlijk. Je hebt die mannen in de flat gezien. Die deden niet alsof, ofwel soms?”

Ze ademde lang en fluitend uit en at toen eindelijk haar patatje op.

“Kijk…” zei ik, gravend in een motortas. Ik haalde de polsband tevoorschijn en wikkelde het zilverpapier eraf.

“Doe dit om je pols.”

“Dus dit is dat ding?”

“Ja, dit is dat ding,” zei ik. “Raak hem nu aan met de vingers van je andere hand. Maar schiet wel een beetje op.”

Ze raakte de koperen band aan en schrok zich een hoedje toen de straaljager tussen haar oren landde. “Wat de hel…?”

Toen begon de stem te praten. Ze draaide zich bliksemsnel om, net als ik had gedaan, omdat ze dacht dat er iemand vlak naast haar in haar oor stond te praten.

Ik griste de band van haar pols, wikkelde hem weer in zilverpapier en stopte hem terug in de tas.

“Oké, oké, oké,” zei Becky. “Ik geloof je. God, dat was echt doodeng.”

Ik nam nog een slok limonade. “En ik denk dat er een soort tracer op zit, dus we kunnen hier niet te lang blijven rondhangen.”

Ze begon aan haar roerei. “Waar gaan we naartoe?”

“Loch Coruisk,” zei ik terwijl ik nog een keer de tas doorspitte en de stafkaarten op tafel legde.

“Loch wat?” vroeg Becky.

“Loch Coruisk,” zei ik. “Dat ligt op het eiland Skye.” Ik vouwde kaart 32 uit en legde hem op de tafel.

“Waarom daar?”

“Er zat een boodschap in de koektrommel op de zolder van mevrouw Pearce. Het was in dezelfde taal als die ze in de lerarenkamer hadden gebruikt. Er stond ‘Coruisk’ in. Kijk…” Ik wees naar een kartelige blauwe vlek midden op de kaart.

“Er stond ook een verwijzing naar de kaart in.” Ik groef het Spudvetch!-opschrijfboekje op en las de nummers op: “Vier-acht-zeven-een-negen-zes.” Ik volgde de lijnen naar beneden vanaf de bovenkant en naar het midden vanaf de linkerkant van de kaart. “Hier.” Waar de lijnen elkaar kruisten, stond een piepklein vierkantje, een aanduiding voor een soort gebouw aan de monding van het meer, waar het in zee uitkwam.

“Ja,” zei Becky, iets dringender dit keer. “Maar waarom gaan we erheen?”

Ik keek op. “Ik moet Charlie vinden. En dit is onze enige aanwijzing. In ieder geval de enige die ik kan begrijpen.”

Becky leek niet overtuigd.

“Die boodschap – die was verborgen onder de boiler. Op zolder. Ze wilde echt niet dat iemand hem zou vinden. Het moet wel belangrijk zijn.”

Ik keek weer op de kaart. Het leek wel iets uit The Lord of the Rings. Het Loch werd omringd door de Cuillin-heuvels. De top van Druim nan Ramh in het noorden. De top van Sgurr Dubh Mor in het zuiden. Het dichtstbijzijnde dorpje lag dertien kilometer verderop. Er was bijna geen plek te bedenken die meer afgelegen was.

“Weet je wel hoe ver weg dit ligt?” vroeg Becky.

Ik kruiste mijn vingers. Ik had haar nodig. En ik had de Moto Guzzi nodig. “Hij is mijn beste vriend. En hij is ontvoerd.”

“Misschien moeten we dit aan de politie overlaten,” zei Becky.

“O ja, dat is ook nog zoiets.”

“Wat?” vroeg Becky.

“Er was een politieman bij Charlie thuis.”

“En…?”

“Hij had ook zo’n polsband om. Hij wilde dat ik bij hem in de auto stapte. Ik rende weg en hij werd helemaal gek.”

“Dus de politie zit ook achter je aan?” zei Becky.

“Waarschijnlijk zitten ze nu achter ons allebei aan.”

“Fantastisch,” zei Becky. “Ik reis met mijn kleine broertje naar Skye op een gestolen motor, zonder rijbewijs, op zoek naar iemand die net zo goed in Portugal kan zitten. Een geheim genootschap van mysterieuze maniakken probeert ons te vermoorden. De politie wil ons arresteren…”

Toen had ik een meevaller. Ik had een beetje met de franje en de siernagels op het jack van Kraterhoofd zitten spelen en merkte toen dat er in een van de zakken een behoorlijke bult zat. Ik stopte mijn hand erin en haalde er een moersleutel uit, een pakje sigaretten, een aansteker, een heleboel vettige pluis…en een portemonnee.

Becky griste hem uit mijn handen. “Hé. Jij kleine dief.” Maar toen ze hem afpakte, barstte de portemonnee open en werd er een stapel bankbiljetten over de kaart uitgestort.

“Wat heeft hij gedaan?” vroeg ik. “Een postkantoor beroofd?”

Becky was sprakeloos. Dat had ik nog niet vaak meegemaakt.

“Lelijk, maar rijk,” zei ik, wetend dat ik mijn geluk waarschijnlijk iets te veel op de proef stelde.

Ze luisterde niet. Ze was het geld aan het tellen. “Tweehonderd. Driehonderd.” Ze was nog lang niet klaar. “De vieze leugenaar,” bitste ze. “Hij zei dat hij blut was. Die stinkende, schijnheilige, nutteloze, duivelse, egoïstische…”

Ik liet haar maar uitrazen. Ze moest het even kwijt. En ik genoot er best wel van. Na een paar minuten droogde de stroom op.

Ik pakte een handvol tientjes. “Dit is wel genoeg om ons naar Skye te brengen, denk je niet?”

Becky keek me een paar seconden in stilte aan en siste toen: “Verdomd als het niet waar is. Als die engerd denkt dat ik naar huis kom rennen om hem te zien, moet-ie zich nog maar eens achter z’n oren krabben. We gaan ervandoor, Jimbo.”

Toen we het tankstation uit liepen, bedachten we ineens dat we nog steeds ouders hadden en dat die op dit moment waarschijnlijk niet al te blij waren. Becky belde ze met haar mobieltje. Gelukkig stond het antwoordapparaat aan.

“Mama. Papa. Becky hier. Ikheb Jimbobij me. Alles is oké. Maar we kunnen nu niet naar huis komen. Later leggen we alles wel uit. Ciao.”

We gooiden de tank vol, kochten twee zonnebrillen en gingen de snelweg weer op.¬

 

Het werd donker en het was nog bijna 500 kilometer naar Skye. We gingen van de snelweg af en reden door een doolhof van kleine landweggetjes tot we bij een klein bos kwamen. We parkeerden de motor uit het zicht, klommen door de struiken en vonden een open plek die groot genoeg was voor een tent.

Er was een bericht van thuis op Becky’s mobiel, maar we besloten er niet naar te luisteren. Papa en mama zouden ons vast geen succes wensen tenslotte.

Het eten dat ik had meegenomen was koud en een beetje platgedrukt, maar de restjes van papa’s geroosterde aardappelen en frambozenschuimtaart smaakten nog steeds goed.

“Weet je?” zei Becky terwijl ze de kruimels van haar lippenstift veegde.

“Wat?”

“Ik neem terug wat ik over papa gezegd heb.” Ze glimlachte. “Het kan me niet schelen of zijn hormonen in de war zijn. Zijn kliekjes zijn van topkwaliteit.”¬

 

Toen we ‘s morgens heel vroeg wakker werden, kwamen we erachter dat de stortregens die nacht dwars door het tentdoek waren geslagen. Het vuile water had de onderkant van onze slaapzakken doorweekt. De schoenen die we buiten voor de ingang van de tent hadden gezet, waren bijna opgelost.

“Waarom gebeurt dit ook niet in juli?” zei Becky klaaglijk.

Ik wrong de slaapzakken uit terwijl zij haar make-up bijwerkte. Toen haar gezicht klaar was, haalden we zompend de tent neer, stopten zompend onze spullen in de motortassen, gingen zompend op het klamme leren zadel zitten en reden terug naar de M6. Terwijl ik het glimmende asfalt onder mijn voeten door zag schieten, droomde ik van dekbedden, warme ontbijtjes, grote truien en radiators.

In Carlisle aten we bonen op toast en bleven lang in de toiletten, waar we onze kleren droog bliezen met de handdrogers. Bij Glasgow was de zon doorgekomen. Bij Dumbarton begon ik me weer een beetje mens te voelen.

Het landschap zag er nu anders uit, ouder, rotsiger. We kronkelden zo’n dertig kilometer langs de oevers van Loch Lomond. Links van ons hing mist tussen de hoge heuveltoppen. Rechts lag kilometer na kilometer water, gerimpeld door de wind en bedekt met knokige kleine eilandjes met miezerige boompjes erop.

De weg klom omhoog. Crianlarich, Tyndrum, Ballachulish. De heuvels waren nu kaler. In het zonlicht zag het eruit als een ansichtkaart. In de regen had het op een scène uit een horrorfilm geleken.

Mijn achterwerk begon pijn te doen. We waren al bijna zes uur aan het rijden. Dus ik was opgelucht toen we de heuvels achter ons lieten en omlaag begonnen te rijden naar de zee, naar de Kyle of Lochalsh en de Skye Brug.¬

 

We gingen van de hoofdweg af en parkeerden voor een café aan het water. Het was er druk. Er zaten gezinnen op bankjes te picknicken. Kleine kinderen speelden tikkertje langs de kade. Honden werden uit de achterbak van de auto gelaten om in de berm te plassen.

We klommen van de motor, strekten onze pijnlijke benen en kochten toen een ijsje voor onszelf. Meeuwen cirkelden boven ons hoofd. Een vissersboot tufte voorbij.

“Proost!” zei Becky. Ze tikte met haar hoorntje tegen het mijne.

“Proost!” zei ik en een ogenblik was ik Charlie helemaal vergeten. Ik keek Becky grinnikend aan. Ze grinnikte terug. We waren op avontuur. De zon scheen en ik besefte voor het eerst in mijn leven dat ik mijn zus eigenlijk heel graag mocht.

Toen zei ze: “Ik vraag me af hoeveel tijd we hebben.”

“Wat bedoel je?” zei ik.

Ze staarde naar het asfalt en mompelde: “Het waren akelige lui, Jimbo. We weten niet eens of Charlie nog wel leeft.”

“Hou je mond,” zei ik zacht. “Hou alsjeblieft je mond.”

We aten ons ijsje op, deden onze helm weer op, startten de motor en voegden ons weer in de rij voor de brug.