9
Vroem
Ik haalde diep adem. Ze waren gewoon laat, verder niks. Mama was nog op haar werk. Becky was nog op school. En papa zou wel…
Waar zou papa zijn? Ik was ervandoor gegaan. Hij had natuurlijk de school gebeld. Hij had Charlies ouders gebeld. Misschien was hij op dit moment daar. Misschien praatte hij nu met inspecteur Hepplewhite. Misschien was hij wel in de een of andere kelder opgesloten.
Ik belde zijn mobiel. Niks. Ik liep door de woonkamer, deed de glazen deur open, stapte het balkon op en keek over de rand. Misschien was hij nu net op de terugweg. Maar de parkeerplaats was leeg.
Achter me gleed de glazen deur open. Ik draaide me met een ruk om. “Pap?”
Het was de man van Captain Chicken. Hetzelfde pak. Hetzelfde korte grijze haar. Dezelfde polsband onder dezelfde manchetten.
“Het spijt me, James,” zei hij gladjes. “Je weet te veel.”
“Waar zijn papa en mama?” zei ik met mijn rug tegen de balustrade, mijn stem plotseling hees. “Wat heb je met ze gedaan?”
“Je vader is op het politiebureau. Je rende weg voor inspecteur Hepplewhite, weet je nog? Maar ik ben bang dat ze er geen idee van hebben waar je uithangt.” Hij schudde somber het hoofd. “Je zus is bij die ongewassen vriend van haar.”
“U…u…u…” Ik voelde me heel klein en alleen en heel bang.
“Vaarwel, James. Helaas is dit het stuk waar je doodgaat.”
Ik duwde hem hard tegen zijn borst zodat hij naar achteren wankelde, en greep de balustrade. Misschien kon ik eroverheen klimmen en naar beneden springen, op het balkon van mevrouw Rudman. Ik gooide mijn been eroverheen.
“James, James, James…” verzuchtte hij terwijl hij mijn arm pakte en me het balkon weer op trok. “Spaar je krachten. Zie je die rode Volvo?”
Ik keek naar beneden. Er stond een rode Volvo bij de ingang van de flat geparkeerd. Een man in een heel duur lichtgrijs pak stond tegen de motorkap geleund. Een tweede man in een heel duur lichtgrijs pak stond vlakbij tegen wat kiezelsteentjes te schoppen.
“Zelfs als je weg zou komen,” zei hij, “dan zou je de begane grond niet eens halen.”
Mijn lichaam werd slap. Alle verzet leek zinloos.
Toen hoorde ik een bekend geluid. Het was nog een paar straten verwijderd, maar ik herkende het uit duizenden. Kraterhoofd had de demper eraf gehaald. Het leek wel een Chieftain-tank die zestig kilometer per uur moest rijden. De Moto Guzzi.
“Ik denk dat we dit binnen moeten afhandelen,” zei de man. Hij verstevigde zijn greep en duwde me door de schuifdeur de woonkamer in. “Waar niemand iets kan zien.”
Ik strekte mijn arm uit en greep opnieuw de balustrade vast. Als ik het maar een paar minuten vol kon houden tot Becky en Kraterhoofd boven waren. Als ik het nog –
“Je begint me nu echt te irriteren,” zei hij. Hij wrikte mijn vingers los en duwde me door de schuifdeur de woonkamer in. Het blauwe licht was weer in zijn ogen verschenen en flikkerde als een bezetene.
Ik greep de gordijnen. Ze raakten van de rails los. Ik greep een leunstoel, maar die viel om. Ik pakte de buffetkast beet en we werden tijdelijk bedolven onder een lawine van balpennen en onderdelen van radiografisch bestuurbare vliegtuigjes en de sierborden die mama uit Kreta en Mallorca had meegenomen. Toen hij me door de hal sleurde, griste ik de briefopener van het telefoontafeltje, draaide me met moeite om en stak hem in zijn been.
Hij zei niets. Hij schreeuwde niet. Hij vertrok geen spier. Hij haalde alleen het mes eruit, bleef staan, pinde me met één hand tegen de muur, kromde de andere als een krab en hield hem op een paar centimeter van mijn gezicht. Vijf hete neonblauwe lichtjes verschenen aan de toppen van zijn vingers en zijn duim.
En precies op dat moment ging de deur open. Becky stapte naar binnen, zag mij tegen de muur gepind staan en gilde als een kat met zijn staart in een bankschroef.
“Wat is er aan de hand?” vroeg Kraterhoofd, die achter haar binnenkwam.
We stonden elkaar alle vier een paar seconden aan te kijken, niet wetend wat er nu moest gebeuren.
Toen hief de man zijn gloeiende hand op naar Kraterhoofd. “Jij. Uit de weg.”
“Doe iets!” schreeuwde Becky.
Meer had Kraterhoofd niet nodig. Hij veegde het vette haar uit zijn ogen, duwde zijn borst vooruit en zei: “Niemand zegt tegen mij dat ik uit de weg moet, maat.” Hij strekte zijn handen, kungfu-stijl, en sprong naar voren met een gebrul alsof hij een vliegtuig in mootjes ging hakken.
De man in het pak liet me los zodat hij twee handen vrij had om zichzelf te verdedigen. Kraterhoofd was echt heel goed in dat hele kungfu-gebeuren. Hij gaf de man een felle slag aan de zijkant van zijn nek en die tuimelde achterover door de keukendeur, viel om en zat vervolgens verstrikt in de strijkplank. Ik had Kraterhoofd nog nooit echt gelukkig gezien. Dit was de eerste keer.
Becky greep me bij mijn kraag en schreeuwde: “Wat is hier verdomme aan de hand, Jimbo?”
“Haal me hier weg!” zei ik hijgend. “Haal me hier alsjeblieft weg!”
“Wacht!” zei ze. “Ik wil een verklaring.”
Die kreeg ze niet. Ze kreeg wel twee neonblauwe handen op haar schouders. Eén van de Volvo-mannen was naar boven gekomen omdat het zo lang duurde. In zijn ogen ontploften kleine blauwe vuurpijlen.
“Hé!” gilde Becky en ze tolde om haar as.
Er stonden twee rokende handafdrukken op haar jack en er hing een geur van verbrand leer in de lucht.
“Mijn jack!” krijste ze. “Moet je kijken wat je met mijn jack hebt gedaan!”
De motorhelm, die nog steeds aan haar hand bengelde, zwaaide met een sierlijke boog over haar schouder, midden op het hoofd van de nieuwe. Die keek scheel, waggelde een beetje en stortte in elkaar.
Becky keerde zich naar me toe. “Oké, Jimbo, jij je zin,” zei ze snel. “Je mag het later uitleggen. We gaan ervandoor.”
“Bedankt,” zei ik terwijl ik nog een slaapzak uit de kast trok.
Becky keek naar de tas. “Waar gaan we naartoe? Buiten-Mongolië?”
“Misschien,” zei ik.
Ik keek om en zag de ijskast kantelen en met een allemachtige rotklap tegen de grond slaan.
“Terry!” riep Becky. “Alles goed met je?”
Zijn lelijke gezicht verscheen om de hoek van de deur. “Zeker weten!” En hij stortte zich weer in de strijd.
Becky pakte zijn helm, gooide hem naar me toe en zei: “Neem jij deze.”
Ik pakte voor de zekerheid ook zijn jack mee.
Terwijl we de trap af renden, bleef Becky maar zeggen: “Dit is totale waanzin. Dit is totale waanzin.”
“Ik weet het,” zei ik. “Ik weet het. Alsjeblieft. Doorlopen.”
We renden de parkeerplaats over en ik begon mijn voorraden in de tassen van de Moto Guzzi te proppen. Pas toen ik ze dichtdeed, herinnerde ik me de tweede man in het heel dure lichtgrijze pak, die nu op ons af kwam rennen.
“Becky!” riep ik. “Kijk uit!”
Ze draaide zich bliksemsnel om. “Allemachtig, Jimbo, wat heb je toch een charmante vrienden.”
Ze sprong op de motor. Ik sprong op de motor. Onze achtervolger begreep dat hij ook een vervoermiddel nodig had en hij draaide zich om en rende terug naar de rode Volvo. We maakten onze helmen vast.
“Heb je al een keer op deze motor gereden?” schreeuwde ik.
“Natuurlijk niet. Terry laat niemand erbij in de buurt komen.”
“Godallemachtig.”
“Eens moet de eerste keer zijn!” schreeuwde ze terug.
De Volvo startte, ging krijsend in zijn achteruit en stormde toen als een gevechtsvliegtuig op ons af. Er kwamen zwarte rookwolken van de achterwielen.
“Hou je vast!” riep Becky.
Ik keek omhoog naar de flat en zag een keukenstoel uit een raam vliegen. Toen kreeg mijn hoofd een ruk naar achteren en mijn achterste een ruk naar voren en weg waren we.
Voor iemand die nog moest leren rijden, deed Becky het heel goed. Voor iemand die nog moest leren rijden en die achterna werd gezeten door een kwaaie vent in een rode Volvo, deed ze het fantastisch.
We slingerden en ronkten en slipten. We gingen een stoep op en botsten bijna tegen een ijscokarretje. Ik draaide me om en zag dat de Volvo slingerend, ronkend en slippend in ons spoor bleef. We maakten een schanssprong over een grasheuvel en bleven bedenkelijk lang in de lucht zweven. We klapten op de grond, reden zwaar overhellend om een bushokje heen en waren op de hoofdstraat.
De Volvo ook. Terwijl we snelheid maakten en op de vierbaansweg langs het waterleidingbedrijf en het melkdepot reden, wierp ik nog een blik over mijn schouder en zag de auto op maar een paar meter van ons nummerbord.
“Sneller, Becky!” schreeuwde ik. “Ze halen ons in.”
Ik weet niet of ze me hoorde. Ik weet niet eens of ze wel van plan was om zoiets gevaarlijks te doen. Hoe dan ook, ik voelde de motor zonder enige waarschuwing ineens naar rechts zwenken, een gigantische verlengde vrachtwagen snijden die vlak achter ons zat, van de weg af gaan en door de struiken de middenberm op rijden.
Ik deed mijn ogen dicht. Takken kletsten frontaal tegen mijn vizier en onder ons bokte de motor als een wild paard. Ik concentreerde me volledig op het binnenhouden van mijn lunch. Ik wilde niet overgeven in een motorhelm.
Toen was er opeens weer asfalt onder de motor. Ik deed mijn ogen open en zag dat we op dezelfde vierbaansweg nu de andere kant op reden. Ik draaide me om op het zadel en ving één korte en laatste glimp op van de rode Volvo op de middenberm, de motorkap netjes om een boomstam gevouwen. Uit de verbrijzelde voorruit stak een bordje omhoog waarop stond: GEEN U-BOCHTEN.
Ik zei tegen Becky dat ze vaart kon minderen.¬
Tien minuten later stopten we bij een supermarkt. Becky stapte van de motor, gaf mij de sleutels en zei: “Wacht hier. Ik ben over vijf minuten terug.”
“Maar, Becky…” klaagde ik.
“Luister vriend,” zei ze terwijl ze haar vinger voor mijn neus heen en weer schudde. “Als ik naar Buiten-Mongolië ga, heb ik een tandenborstel nodig, eyeliner en een paar schone onderbroeken.”♦