5

Inbraak

Toen ik midden in de nacht wakker werd, dacht ik dat meneer Kidd met een broodmes en een fluorescerend blauw licht in zijn ogen naast mijn bed stond, een brede grijns op zijn gezicht. “Fijne avond. Fijne avond. Fijne avond.”

Ik keek in de klerenkast. Ik keek onder het bed. Ik keek op het balkon en in de badkamer en achter de bank. En ik kon nog altijd niet in slaap komen. Dus ik snorde een pak sultana’s op en keek naar Star Wars tot de anderen wakker werden. Toen ging ik naar mijn kamer en hield mijn voorhoofd vijf minuten tegen de radiator.

Ik kwam weer naar buiten en vertelde iedereen dat ik pijn in mijn keel had en diarree en dat het dus geen goed idee was om naar school te gaan. Natuurlijk kon ik niet voor altijd thuisblijven. Maar voorlopig voelde het heel wat veiliger om onder een deken op de bank naar The Empire Strikes Back of The Return of the Jedi te kijken.

“Arme, arme jij,” verzuchtte Becky, die me helemaal doorhad. “Ik geloof dat we maar een ambulance moeten bellen, denk je niet? Zal ik het gelijk even doen?”

“Mama?” zei ik. “Ik denk dat ik koorts heb. Hier. Voel maar.”

Maar mama had het te druk. Ze wervelde door de flat, deed lippenstift op, pakte presentatiemappen. “Laat papa maar even voelen, lieverd,” zei ze terwijl ze haar kapsel bekeek in de glazen deur van het fornuis. “Ik ben al laat.”

“Ik bel nu het ziekenhuis,” kondigde Becky aan. Ze pakte de telefoon op.

“Doe niet zo ontzettend kinderachtig,” snauwde mama. Ze pakte de hoorn af, klapte hem terug op het toestel en schoot in een wolk van parfum de deur uit.

Aan papa had ik ook niet veel. “School is belangrijk,” zei hij, op de bank, in zijn pyjama, kijkend naar ontbijt-tv. “Elke dag telt. Je hebt een opleiding nodig. Je moet goede cijfers halen voor je examen.”

“Maar papa. Voel aan mijn voorhoofd. Snel.” Mijn voorhoofd koelde af. De radiatortruc was pijnlijk en ik wilde het niet nog een keer doen.

“Je hebt een diploma nodig,” zei hij en hij gaf me zijn eersteklas ernstigevaderblik. “Met een diploma kom je niet op de bank terecht, in je pyjama, kijkend naar ontbijt-tv, terwijl iedereen om je heen naar zijn werk gaat.”

“Maar…”

“Jimbo…” Hij wees met zijn geroosterde boterham naar me. “Je kunt nog lopen. Je kunt nog praten. Je hoest geen bloed op en je hebt geen botten gebroken. Ga naar school.”

Ik dacht erover om hem de waarheid te vertellen. De walkietalkie. Spleeno ken mondermill. De robotspaarvarkenogen. Maar het klonk geschift. En ik had echt geen behoefte aan een wekelijkse sessie met de schoolpsycholoog.

Ik kleedde me aan, pakte mijn tas en sjokte de voordeur uit, naar de lift.¬

 

Ik had me geen zorgen hoeven maken. We werden niet achter in een busje gestopt. We werden niet door mannen met zwarte bivakmutsen gewurgd in de toiletten. Meneer Kidd knikte ons beleefd goedendag op de gang en mevrouw Pearce gaf les over de Boerenoorlog zonder een spier te vertrekken.

Tegen lunchtijd had ik mezelf ervan overtuigd dat er niks aan de handwas. Meneer Kidd droeg rare contactlenzen. Of we hadden het blauwe licht van een politieauto in zijn ogen weerspiegeld gezien. Hij en mevrouw Pearce waren lid van een Esperantoclub, of ze deelden samen de een of andere vage grap. Het kon me niet schelen. Ik wilde het hele gebeuren gewoon vergeten en niet meer bang zijn.

Natuurlijk liet Charlie dat niet gebeuren. “Kom op, Jimbo,” zei hij. “Dit is heftig. Wanneer is er voor het laatst zoiets spannends met een van ons gebeurd?”

Het antwoord was ‘nooit’. Ik zei het niet.

Hij hield vol. “Misschien is er een saaie verklaring. Misschien niet. Misschien zijn Kidd en Pearce bankrovers die in code praten. Misschien zijn het drugsdealers. Misschien zijn het spionnen.”

Ik mompelde iets onsamenhangends.

“Ik ga ze volgen,” zei Charlie. “Ik wil weten wat ze na school uitvoeren. Ik wil weten waar ze heen gaan en met wie ze praten. Want ze zijn iets van plan. Ik weet het zeker. En ik ga ontdekken wat het is. Dus…doe je mee? Of niet?”

“Charlie,” zei ik, “ik moet gewoon slapen.”

“Zelf weten.”¬

 

Thuis kreeg ik een van papa’s klassiekers voorgezet. Het moest een gehaktschotel voorstellen, maar dan anders. Ik denk dat pap gewoon een berg vlees en aardappelen in een grote ovenschaal had gedaan en er toen een brander op had gezet. Het zag eruit alsof het uit een afgebrand huis kwam.

Ik nam een hap en gaf op. Becky nam een hap en gaf op. Mama zei dat we niet zo moesten zeuren. Toen nam zij een hap, kokhalsde zichtbaar en zei een woord dat ouders echt niet mogen gebruiken als er kinderen bij zijn. En toen namen we allemaal een dubbele portie peren met vla om het gebrek aan een hoofdgerecht goed te maken.

Kraterhoofd kwam na het eten aan de deur, maar mama zei dat hij de flat niet in mocht tot hij mij zijn excuses had aangeboden. Excuses waren niet echt zijn ding, dus dropen hij en Becky diep beledigd af. Toen ging mama de administratie doen in de slaapkamer en papa en ik installeerden ons voor The Phantom Menace. Het voelde goed om naast papa te zitten. Net alsof ik weer klein was. Al met al had ik best goede ouders vond ik. Misschien dat papa me af en toe probeerde te vergiftigen, maar hij viel me tenminste nooit aan met een snoeischaar.

Vlak na dat stuk waarin Darth Maul probeert om Qui-Gon Jinn te vermoorden, viel ik in slaap. Papa moet me naar mijn slaapkamer hebben gedragen, want het eerste wat ik weer wist, was dat ik wakker werd na acht uur kwaliteitsslaap en dat ik me heel wat beter voelde.¬

 

Charlie was een beetje afstandelijk op school. Ik had hem beledigd omdat ik niet mee wilde doen aan Fase Twee van het plan. Maar ik had een besluit genomen. Ik had de laatste dagen wel genoeg stress gehad. Ik wilde niet betrapt worden bij het stalken van een leraar. Ik zei tegen mezelf dat ik geduld moest hebben. Charlie zou er snel genoeg van krijgen. Of hij werd gesnapt en naar de directrice gesleept, die hem eindeloos zou laten nablijven. Hoe dan ook, het resultaat was hetzelfde. Het leven zou weer normaal worden.

Na school troffen we elkaar bij het hek, zoals bijna elke dag, en ik vroeg of hij meeging naar de flat.

Dat wilde hij niet. “Dingen te doen, mensen te volgen,” zei hij. Hij klopte geheimzinnig op zijn jaszak en liep naar de bushalte.

Dus zwierf ik in mijn eentje de stad in, ging naar de boekwinkel en kocht 500 Recepten voor beginners. Ik verkwistte mijn geld aan cadeaupapier en ging naar huis.

Papa wist niet of hij diep geroerd moest zijn of een beetje beledigd. Ik zei dat ik er een groot deel van mijn zakgeld aan had besteed, dus dat hij het maar beter kon gebruiken. Ik wilde niet dat mijn ouders gingen scheiden. En als dat betekende dat papa moest leren hoe je een goeie gehaktschotel maakt, dan moest hij leren hoe je een goeie gehaktschotel maakt.

“Het is net als een modelvliegtuigje bouwen,” zei ik. “Je volgt gewoon de aanwijzingen.”¬

 

Ik had ongelijk over Charlie. Hij ging zich niet vervelen. En hij werd ook niet gepakt. Elke keer dat ik hem tegenkwam, zei hij: “Sorry, Jimbo. Met een klus bezig. Geen tijd.”

Ik werd eenzaam. En verveeld. En chagrijnig.

Hoe dan ook, op zondagmorgen zat ik op het muurtje van het park tegenover de flats en probeerde me te herinneren wat ik deed voor Charlie er was en welke van mijn niet-beste vrienden ik zou bellen. Plotseling, vanuit het niets, stond Charlie naast me.

“Man, ik schrok me een ongeluk.”

Met de hand zonder verband trok hij een oranje opschrijfboekje uit zijn zak. Op de voorkant stond het woord SPUDVETCH! geschreven.

“Wat is dit?”

“Doe maar open,” zei Charlie.

Ik sloeg het open. Het was het dagboek van meneer Kidd. Alleen had meneer Kidd het niet geschreven. Charlie had het geschreven.

VRIJDAG

18.30  Supermarkt (worstjes, cornflakes, shampoo, melk, broccoli, wortels en sinaasappelsap).

20.00  Arsenal tegen Everton op tv.

22.00  Zet de vuilnisbak buiten.

“Wacht even,” zei ik. “Hoe weet jij waar hij naar heeft gekeken op tv?”

“Hij had de gordijnen niet dichtgedaan,” zei Charlie.

“Ja, maar – ”

“Ik stond in zijn tuin,” zei Charlie. “Er zit een gat in de schutting.”

“Jij bent echt gestoord.”

Ik keerde terug naar het opschrijfboekje. Er was een kaart. En er waren foto’s.

De tweede helft van het opschrijfboekje was aan mevrouw Pearce gewijd. Dagboek. Kaart. Foto’s. Zelfs een kopie van haar bibliotheekkaart. Het was zo’n opschrijfboekje dat je in het nachtkastje van een psychopaat kunt vinden. Naast de voodoopoppetjes en de automatische pistolen. Ik vroeg me af of Charlie ze nog wel allemaal op een rijtje had.

“Ze leven als monniken,” zei hij. “Ze gaan niet naar de kroeg. Ze gaan niet bij vrienden op bezoek. Ze doen boodschappen. Ze wieden onkruid. Ze wassen de auto.” Hij keek me aan. “Vind je dat niet verdacht?”

“Nee, Charlie,” zei ik. “Het is verdacht als je een bunker onder je huis hebt. Het is verdacht als je met een valse baard rondloopt. Het is verdacht als je naar een leeg pakhuis gaat met honderdduizend pond in een koffer.”

Hij luisterde niet. “Ik moet in een van die huizen naar binnen. Dat van mevrouw Pearce, denk ik. Komen we makkelijker in. Donderdagavond. Tijdens de lerarenvergadering. Ik moet even goed kunnen rondkijken.”

“Nee,” zei ik. “Nee, nee, nee, nee, nee. Heb je er enig idee van wat er gebeurt als je gesnapt wordt? De politie. De directrice. Je ouders…”

Het was een stompzinnig, idioot plan dat gelijk stond aan zelfmoord. Daarom is het moeilijk uit te leggen waarom ik besloot om hem te helpen. Ik denk dat het hierop neerkwam. Charlie was mijn beste vriend. Ik miste hem. En ik had eigenlijk niks beters te doen. Echt stompzinnige redenen die totaal geen indruk zouden maken op de politie, de directrice of mijn ouders.

Als ik erop terugkijk, denk ik dat dit het moment was waarop mijn hele leven in het honderd begon te lopen.¬

 

Op donderdagvond namen we buslijn 45, stapten uit op de Blikweg en gingen het park in dat achter de tuin van mevrouw Pearce lag. We waren het liefst in het donker gegaan, maar mevrouw Pearce ging nooit uit als het eenmaal donker was, dus we hadden geen keus.

We wachtten tot een groepje jongens bij de schommels was weggegaan en liepen toen naar de schutting. En pas op dat moment kwam er een heel belangrijke vraag bij me op.

“Charlie?”

“Wat?”

“Hoe komen we binnen?”

Hij glimlachte en trok een sleutel uit zijn zak.

“Heb je haar huissleutel gestolen?” Ik kon het niet geloven.

“Nee, Jimbo,” zei Charlie. “Ik heb hem geleend. Vorige week. Ze legt hem onder de bloempot als ze weggaat. Ik ben even de stad in gegaan en heb een kopie laten maken.”

Ik wist niet of ik nou onder de indruk moest zijn of diep geschokt. Maar, redeneerde ik, als je toch bij iemand ging inbreken was het waarschijnlijk beter om jezelf door de deur naar binnen te laten dan om een raam in te slaan.

“We hebben niet veel tijd,” zei Charlie. “Kom op.”¬

 

Toen we eenmaal binnen waren, begon ik te begrijpen wat Charlie bedoelde. Het huis was niet gewoon. Het was supergewoon. Griezelig gewoon. Zoals een filmset. Gebloemd servies. Een theetafel. De tv-gids. Een kleine zilveren tafelklok op de schoorsteen. Een geruit boodschappenwagentje bij de voordeur. Het zag er écht verdacht uit.

We trokken lades open. We keken in kasten. We keken onder de bank. Ik had geen idee waar we naar zochten. Aan de andere kant, als we logisch hadden gehandeld, waren we om te beginnen al niet in dat huis geweest.

Met iedere minuut die verstreek, kreeg een klamme angst meer vat op me en toen de klok vijf uur sloeg, pakte ik Charlie zo hard bij zijn arm dat de afdrukken van mijn nagels erin stonden.

Boven was het net zo karakterloos als beneden. Er lag een reisgids voor Schotland. Maar dat was het enige bewijs dat hier een echt, levend, ademend mens woonde.

“Oké,” zei ik. “We gaan ervandoor.”

“We hebben de zolder nog niet gehad,” zei Charlie.

“Is je muizenbrein nou helemaal op tilt geslagen?” fluisterde ik.

Ja dus. Aan de andere kant wilde ik ook niet alleen naar buiten gaan. Als ik mevrouw Pearce tegenkwam, deed ik dat liever in gezelschap.

Charlie klom op de trapleuning, tilde het kleine witte luik op en duwde het aan de kant.

“Alsjeblieft, Charlie,” zei ik. “Doe dit niet.”

Maar Charlie luisterde niet naar mijn goede raad. Hij pakte de zijkant van het luik en trok zichzelf op, de duisternis in. Hij verdween even en toen verscheen zijn hoofd weer. “Nu jij. Klim op de trapleuning.”

Ik klom op de leuning en hij reikte naar beneden en trok me omhoog. Toen ik op de zolder was, pakte Charlie met de hand die goed werkte een zaklantaarn uit zijn achterzak en ik volgde het ovaal van licht toen het langs de balken zwiepte.

Er stond een doos met kerstversiering. Er lagen een stel oude vloertegels. Er stond een lege koffer. Er zat een spin zo groot als een woestijnrat.

“Er is hier niks,” zei ik. “Alsjeblieft, Charlie. Ik wil nu naar huis.”

Maar hij liep voorzichtig naar de boiler en de stapel oude kartonnen dozen die eromheen stond. Hij begon de dozen een voor een open te maken en de inhoud te onderzoeken. Ik hurkte naast hem en hielp mee, om zo snel mogelijk klaar te zijn.

Ik was degene die hem vond. Een metalen koektrommel die in de ruimte onder de boiler was geduwd. Ik trok hem tevoorschijn, blies het stof eraf, hield hem in de straal van Charlies zaklantaarn en deed het deksel open. Er zaten zeven koperen polsbanden in, een gedetailleerde kaart van een plaats ergens in Schotland en een stuk papier. Het was alleen geen papier. Ik had tenminste nog nooit zulk papier gezien. Het leek op aluminiumfolie, alleen gladder en zachter. Toch voelde ik dat het zo sterk was als leer toen ik het openvouwde. Dit stond erop:

Trezzit/Pearce/4300785

Fardal, rifco ba neddrit tonz bis pan-pan a donk basso dit venster. Pralio pralio doff nekterim gut vund Coruisk (NG 487196) bagnut leelo ren barnal ropper donk gastro ung dit.

Monta,

Bantid Vantresillion

“Bingo,” zei Charlie.

En precies op dat moment hoorden we beneden mevrouw Pearce de voordeur binnen komen.

“Niet bewegen,” zei Charlie.

Hij stapte om me heen en liet het vierkante paneel terugglijden over het luik. We zaten opgesloten op de zolder en een paar seconden lang dacht ik dat ik moest overgeven. Dat zou niet echt hebben geholpen.

“Charlie?” fluisterde ik. “Wat ben je in vredesnaam aan het doen?”

Hij sloop op zijn tenen om me heen en pakte het vel op dat niet echt papier was.

“Charlie?”

“Sssst!”

Hij haalde het oranje Spudvetch!-opschrijfboekje uit zijn ene zak en een pen uit zijn andere. Hij hield het opschrijfboekje met de verbonden klauw van zijn rechterhand open, klemde de zaklantaarn in zijn mond en begon de onbegrijpelijke boodschap over te schrijven.

Ik zat met mijn gezicht in mijn handen, haalde diep adem en telde langzaam om mezelf te kalmeren. Het hielp niet. Door het plafond kon ik horen hoe mevrouw Pearce rondscharrelde, deuren opendeed, in de bestekla rommelde, de ketel vulde. Ik bedacht dat we misschien wel op zolder opgesloten zouden zitten tot ze morgen weer naar school ging. En toen bedacht ik dat ik ergens tussen nu en morgenochtend naar de wc zou moeten. En toen bedacht ik dat ik gearresteerd zou worden omdat ik door het slaapkamerplafond van mijn geschiedenislerares geplast had.

“Klaar,” zei Charlie. Hij stopte het opschrijfboekje terug in zijn zak en de boodschap terug in de trommel. Hij duwde hem onder de boiler en zette de rest van de dozen weer op hun plek. “En nu gaan we zorgen dat we hier wegkomen.”

“En hoe gaan we dat precies aanpakken?” vroeg ik.

Hij ging staan, knakte met zijn knokkels en zei: “Start je motor, Jimbo.”

Hij zette zijn hand tegen het dak, morrelde en wrikte wat en na een minuut kwam er een dakpan los. Hij duwde zijn arm verder door het gat en frisbeede de dakpan de nacht in. Even was het stil, toen raakte de dakpan een plantenkas en klonk er een oorverdovend glasgerinkel.

“Nu,” zei Charlie. “Luister.”

We wachtten tot we de achterdeur open hoorden gaan en toen zei Charlie: “Nu, nu, nu.”

Ik tilde het luik op, duwde het opzij en liet mezelf op de trapleuning zakken. Charlie deed hetzelfde en liet het luik weer op zijn plaats glijden. We gingen net de trap aftoen mevrouw Pearce beneden ons de hal in kwam lopen. We verstijfden. Ze had ons nog niet gezien, maar het zou vast niet meer dan een paar seconden duren voor ze zich omdraaide.

Ze stond heel stil naar de voordeur te staren, alsof ze iets probeerde te zien of te horen. Ik voelde hoe één enkele zweetdruppel langs mijn ruggengraat naar beneden gleed.

En toen deed ze iets wat we meneer Kidd ook op het schoolplein hadden zien doen, net nadat zijn ogen blauw waren geworden. Ze legde voorzichtig haar rechterhand over haar linkerpols en tilde een paar seconden haar hoofd op. We konden haar gezicht niet zien en haar ogen ook niet, maar iets in dat gebaar gaf me de rillingen.

Toen was het voorbij. Haar armen vielen langs haar zij, ze pakte de sleutels die naast de telefoon lagen, haalde haar jas van de kapstok, deed de voordeur open, liep naar buiten en deed de deur weer achter zich dicht.

We sprintten de trap af, door de gang en de keuken. We maakten de achterdeur open, renden de tuin door en sprongen over de schutting voor je ‘Barnal ropper donk’ kon zeggen.

We stopten niet voor we het park uit waren en vijf of zes straten verder waren gerend. We kwamen pas tot stilstand bij een bushalte aan de hoofdstraat. Ik was verstijfd van angst. Ik was buiten adem. Ik keek naar mijn handen en kon ze echt zien trillen.

“Nou,” zei Charlie. “Dat was fantastisch.”

“De volgende keer, Charlie,” zei ik, “sta je er alleen voor.”¬

 

Ik dacht dat ik thuis wel een kruisverhoor zou krijgen. Over waar ik geweest was. En waarom ik daar zo lang was gebleven. En waarom ik niemand van tevoren iets had verteld. Maar mama was aan het overwerken, Becky was weg met Kraterhoofd en papa werd zo in beslag genomen door zijn gekook dat hij het niet eens had gemerkt als ik een koe mee de flat in had genomen. Ik liet mijn tas vallen en ging zitten. Hij nam een lepel van iets uit de pan op het fornuis en droeg het voorzichtig naar mij. “Proef eens.”

Dus ik proefde het. En het was echt heel lekker.

“Tomaten-sinaasappelsoep,” zei papa. “Met basilicum en room en een scheutje cognac.”

“Wauw,” zei ik. “Nou gaat mama zeker niet van je scheiden.”