15
Oranje toiletploppers
Ik kwam aan de rand van de kamer. Ik wilde net “Snekkit!” roepen en door de deur springen toen de lichten uitgingen en de hele eetzaal donker werd. Ik kwam slippend tot stilstand. Ik kon echt helemaal niks zien.
Ik verwachtte dat iedereen zou gaan schreeuwen, maar ik hoorde alleen een paar opgewonden ‘Oooo’s en ‘Aaaah’s die wegstierven in een doodse stilte. Er klonk een zwak gonzend geluid en over het midden van de eetzaal viel een streep zacht wit licht.
Ik keek omhoog en zag dat het plafond zich opende als een reusachtig oog en een enorme glazen koepel onthulde. Achter de koepel lagen triljoenen kilometers duisternis vol fonkelende sterren.
Bob verscheen vlak naast me. “Ik zag wat er daarnet gebeurde. De ruzie met je vriend. Dat was echt heftig, man.”
“Wat gebeurt er?” zei ik. “Ik bedoel, met het dak en alles.”
“Wacht maar af,” zei Bob. “Het is behoorlijk sensationeel.”
Het gonzen stopte. Het dak was nu helemaal open. Rechts van mij draaiden de twee zonnen langzaam om elkaar heen. En links…
“Daar komt het veer,” zei Bob.
“Het wat?”
“Het intergalactische ruimteveer,” zei Bob. “Maakt een rondje langs alle naburige sterrenstelsels. Haalt passagiers op en vracht en zo.”
Een gigantisch object gleed het beeld binnen. Een ruimteschip. Een heus, echt ruimteschip. Antennes en lanceerinstallaties en raketten en aandrijfmotoren en stabilisatoren en buizen. Hij ging zo langzaam als een olietanker, maar was honderd keer zo groot.
“Hij hopt de hyperruimte in en uit, vandaar die schroeiplekken,” zei Bob. “Dat wordt behoorlijk heet. En kijk naar de voorkant. Zie je de asteroïdenbumper? Die grote plaat met al die deuken erin?”
In de verte klonk een diep gerommel. Je kon de vloer zachtjes voelen trillen.
“Is dat cool of niet?” zei Bob.
“Cool,” zei ik. “Absoluut.”
“Het is hier niet als thuis,” zei Bob. “Er is geen voetbal op tv en de garnalen zijn niet zo best. Maar als je de rest van je leven op een andere planeet moet doorbrengen, dan is dit geen slechte keus.”
Hij had gelijk. Natuurlijk had hij gelijk. Ik had geluk. Ik leefde nog. Ik zou dankbaar moeten zijn.
Er klonk een vaag sissend geluid en er likten kleine oranje vlammetjes uit twintig raketmotoren aan de zijkant van het intergalactische ruimteveer.
“De laatste aanpassingen,” zei Bob. “Je weet wel, voor ze aanleggen.”
“Wauw.”
We keken in stilte toe hoe het ruimteveer langzaam over de koepel vloog, tot de laatste staartvin verdween en we achterbleven met het uitzicht op de nachthemel.
De lichten gingen weer aan en iedereen beschermde zijn ogen tot ze weer aan het licht gewend waren. Het dak begon zich gonzend te sluiten en de gesprekken kwamen weer op gang. Toen hoorde ik iemand ‘stinkende scheet’ in mijn oor fluisteren, en dat was best vreemd.
Ik draaide me om en daar stond Charlie. “Stinkende scheet,” zei hij weer. “Holy Moly stinkende olie en walkietalkies en frambozenschuimtaart. Ik ben nog steeds Charlie. Maar…kom even zitten en praat met me, oké?”
“Hou je kop.”
“Jimbo, alsjeblieft.”
Hij was nog steeds Charlie, wat ze ook met hem gedaan hadden. Ik kon niet eeuwig boos blijven. “Ik kom,” zei ik. “Maar als je nog één keer begint met dat geleuter over hier blijven, dan krijg je een mep. Ik zweer het.”
“Beloofd,” zei Charlie.
We liepen terug door de eetzaal en hij plantte me ergens neer en ging nog wat te eten halen.
Twee vrouwen aan het tafeltje naast ons waren aan het discussiëren over de vraag of Darth Vader enger was dan Jango Fett. Ik snapte er niks van. De bewoners van de planeet Plonk waren zogenaamd superintelligent. Ze hadden hoverscooters. Ze hadden een ruimteveer dat door de hyperruimte kon reizen. Waarom bevolkten ze hun planeet niet met ingenieurs? Of gevechtspiloten? Of accountants?
Charlie kwam terug met een grote kom spaghetti met tomatensaus uit blik. Het was genoeg voor een weeshuis en het rook niet goed.
Hij stopte zijn lepel in de kom en begon te klungelen en te roeren. Zoals die kinderen op school die niet van eten houden, maar die het heerlijk vinden om sneeuwpoppetjes van hun puree te maken en smileys van doperwten. Ik wilde zeggen dat hij niet zo kinderachtig moest doen en met me moest praten. Maar ik vond het ook fijn om hier zo met hem te zitten en zolang hij niks zei, kon ik net doen alsof ze niks met zijn brein hadden uitgespookt.
Eindelijk had hij er genoeg van om met zijn spaghetti te spelen.
“Hier, neem jij ook wat,” zei hij en duwde de kom naar me toe.
“Echt niet,” zei ik. “Ik haat spaghetti.”
“Ja,” zei Charlie. “Maar dit is speciale spaghetti.” Hij keek weer alsof hij lid was van een religieuze sekte.
“Charlie,” zei ik terwijl ik uit alle macht probeerde mijn groeiende frustratie de baas te blijven, “ik hou niet van spaghetti. En jij weet dat ik er niet van hou, want de laatste keer dat ik een blik spaghetti at, heb ik alles uitgekotst. En jij weet dat ik alles heb uitgekotst, want ik kotste jou helemaal onder.”
Charlie wreef over zijn voorhoofd, haalde diep adem en keek naar me met een vertrokken gezicht alsof hij op de wc zat en het lukte niet. “Jimbo, dit is létterspaghetti.”
“Eet jij létterspaghetti?” zei ik. “O, dat stelt me echt gerust. Wat ben jij, zeven?”
“Kijk nou in die kom!” zei Charlie.
“Nee,” zei ik en sloeg mijn armen over elkaar.
Charlie stond op en boog over de tafel en schreeuwde: “Hoe stom ben jij eigenlijk? Natuurlijk haat ik het hier. Natuurlijk wil ik ontsnappen. En ik had een fantastisch plan bedacht. Maar jij hebt het totaal verpest omdat je een absolute randdebiel bent. Kijk in die verdomde kom!”
Ik keek in de kom. De spaghetti was zo neergelegd dat er stond:
Hou je kop
ze
luisteren
ons af
“O,” zei ik. “Daarom deed je zo raar.”
“Ja,” zei Charlie sarcastisch. “Daarom deed ik zo raar.”
“Omdat ze moesten denken dat je het hier echt leuk vond.”
“Ja,” zei Charlie sarcastisch. “Omdat ze moesten denken dat ik het hier echt leuk vond.”
“Dus,” zei ik, “wat gebeurt er met je als je het hier niet leuk vindt?”
“Ze schieten je de ruimte in? Vermalen je in de een of andere machine? Ik heb geen idee. Maar het begint met een paar gewapende spinnen die je krijsend afvoeren. Zoiets.”
Hij wees over mijn schouder. Ik draaide me om. Captain Chicken alias Bantid Vantresillion stond aan de rand van de kamer in zijn purperen gewaad met twee reusachtige aapspinnen naast zich. De spinnen hadden valhelmen op en droegen oranje toiletploppers.
“Grijp ze!”
De reusachtige aapspinnen renden op ons af.
“Rennen!” zei Charlie.
We ontweken ze en doken weg. We gleden over banken en sprongen over tafels. Ik gooide champignonsoep over een vrouw heen. Charlie zat in een kom strooppudding. Eén spin richtte zijn toiletplopper en er suisde een laserstraal vlak langs mijn been die mijn spijkerbroek schroeide. Charlie ontweek een tweede straal. Die stak het haar van een bananensplit-etende science-fiction-fan in brand.
“Ik hou van het nachtleven!” riep een van de spinnen.
“Botsautootjes!” riep de tweede.
Hoe dan ook, we haalden de ingang. Ik riep “Snekkit!”, de wand ging open en we renden de gang in.
Ik moet zeggen dat we het behoorlijk goed deden. Ik denk dat we in ons hele leven nog niet zo hard hadden gerend. Op een bepaald moment duwde ik een dikke kerel van een hoverscooter en we sprongen er allebei op, maar de joystick zag eruit als een tomaat en ik had geen idee hoe ik hem moest gebruiken, dus zonk de scooter sissend op de grond. We sprongen eraf en renden verder.
Ze kregen ons natuurlijk te pakken. Ze hadden meer benen en de dodelijke toiletploppers. We mochten blij zijn dat ze ons niet vol rokende gaten hadden gepompt. We kwamen tot stilstand en stonden met de handen op de knieën te puffen en te hijgen. Een paar seconden later werden onze armen en benen in harige tentakels gewikkeld. De spinnen waren verbazend sterk. En hun adem rook afschuwelijk.
“Slok ze op!” zei een van de spinnen. “Levend! Dan zijn ze lekker vers!”
“Voet op de rem!” zei de andere. “We hebben geen zin in de elektrische prikstok.”
“Nee,” zei de eerste. “We hebben geen zin in de elektrische prikstok.”
Achter de spinnen verscheen Vantresillion. “Breng ze naar de wachtcel.”
“Wat ga je met ons doen?” vroeg Charlie.
Vantresillion lachte, draaide zich om en liep weg.
“Kom mee, kleine kale apen,” zei de eerste spin.
Ze tilden ons op en renden snel in de tegenovergestelde richting. We werden helemaal door elkaar geschud en het kon ze niet schelen dat ons hoofd tegen de wand sloeg als ze een hoek om gingen.
Drie minuten later snekkitten ze een deur open, gooiden ons een klein kamertje in en snekkitten de deur weer dicht.
Deze kamer was anders. Deze kamer was niet wit. Deze kamer was grijs en zwart en bruin. De wanden waren van iets gemaakt wat op beton leek, en ze waren in geen honderd jaar schoongemaakt. Er droop bruine drab vanaf en er lag een hoop troep in de hoek alsof hier pas nog iemand was doodgegaan.
“Gezellig,” zei Charlie.
Toen zeiden we een poosje helemaal niks meer.
Ik haalde diep adem. “Sorry, dit is mijn fout.”
“Geeft niet,” zei Charlie. “Ik vergeef je. Zo’n beetje.”
Weer zeiden we een tijdje niks.
“Wat was het plan?”
“Het plan?” vroeg Charlie.
“Ja,” zei ik. “Het geniale plan. Dat plan dat ik heb verpest omdat ik een complete randdebiel ben.”
“O, dat plan,” zei Charlie. “Nou, als je die zuignappen op je voorhoofd plakt en hard genoeg denkt, kun je spruitjes maken die afgaan als granaten als je ermee gooit.”
“En…?”
“Die was ik aan het opsparen,” zei Charlie. “Je weet wel, een arsenaal opbouwen, zodat ik me een weg naar buiten kon vechten.”
“Waarheen?” zei ik. “We zijn zeventigduizend lichtjaren van de planeet Aarde verwijderd. Of heb je soms ook een chocoladetaart die in een ruimteschip kan veranderen?”
“Oké,” zei Charlie. “Je hoeft niet sarcastisch te worden. Ik probeerde het tenminste.”
Er klonk een onheilspellend schrapend geluid aan de andere kant van de muur.
“Dat is waarschijnlijk de verbrijzelmachine,” zei Charlie. “Trouwens, nog bedankt dat je me bent komen halen.”
Ik knikte. “Geen probleem. Ik bedoel, ik had geen keus. Omdatjemijnvriendbentenzo. En ik miste je.”
“Ja, ik jou ook. Ik denk dat ik gek was geworden als je niet was komen opdagen. Met al die lui die over Blade Runner zitten te praten en Vogon spreken.”¬
Ik weet niet hoe lang we in die wachtcel hebben gezeten. Het licht was de hele tijd aan en onze horloges werkten niet meer sinds we op Plonk waren. We praatten over Megan Shotts en de sprinkhanen. We praatten over de sneeuwpopsokken van meneer Kosinsky. We praatten over zalmmousse en over broodjes met aardbeienjam en cheddarkaas.
Maar aan huis denken maakte ons treurig. Dus speelden we boter, kaas en eieren op de grond door het vuil met de neus van onze schoen weg te schrapen. Toen probeerden we alle landen van de wereld op te noemen. Maar we bleven eraan denken dat we gedood zouden worden, en dat leidde wel een beetje af.
Er gingen tien uur voorbij. Of misschien twintig. Of dertig. We werden heel moe. We gingen liggen om te slapen, maar als je in de bruine drab ligt, valt het niet mee om je te ontspannen. Dus stonden we weer op. En uiteindelijk werden we zo moe dat de bruine drab ons niks meer kon schelen. We gingen liggen en vielen in slaap.
We hadden nog niet zo lang geslapen toen we door weer twee andere reusachtige aapspinnen werden gewekt. Of misschien waren het dezelfde. Het was moeilijk te zien.
“In de benen!” zei de ene.
“We gaan uit!” zei de andere.
“Gaan jullie ons nu executeren?” vroeg Charlie.
“Hoera,” zei de ene. “Jij bent een slimme jongen.”
“I will survive,” zong de andere. “Maar jullie niet.” En hij hinnikte vrolijk.
We vochten een poosje, maar het had geen zin. Ze pakten ons bij armen en benen en tilden ons boven hun hoofd en voerden ons af door de gang.
Vijf minuten later werden we een hightech, wit kantoor binnen gebracht, met blauwe rubberen planten en Vantresillion die achter een bureau zat. De reusachtige aapspinnen lieten ons op de grond vallen.
“Jullie kunnen gaan,” zei Vantresillion en de spinnen gingen ervandoor.
“Charles…” zei Vantresillion. “James…”
“Ga je ons nu ombrengen?” vroeg Charlie opnieuw terwijl hij overeind kwam.
“Nee,” zei Vantresillion.
“Maar de spinnen,” antwoordde ik, “die zeiden…”
“Ze hebben een raar gevoel voor humor,” zei Vantresillion.
“O.”
“Normaal gesproken zouden we jullie wel ombrengen,” zei Vantresillion. “Maar ik denk dat jullie ons kunnen helpen.”
Er ging een golf van opluchting door me heen en een paar seconden werd alles een beetje wiebelig. Maar Charlie hield zijn kop erbij. “Geweldig,” zei hij. “Brand los en we zullen zien wat we kunnen doen. We willen graag helpen, nietwaar Jimbo?”
“Hè wat?” zei ik. “Ja, dat is zo. We willen graag helpen.”
“Hmmm,” zei Vantresillion. “Ik heb een probleem. Iedere keer dat een van de Wachters naar Skye reist om naar Plonk terug te keren, verliezen we het contact.”
“Plonk,” zei Charlie grinnikend. “Daar moet ik iedere keer om lachen.”
“Charlie…?” zei ik.
“Wat?”
“Je moet geen beledigende dingen over hun planeet zeggen, oké?”
“Goed idee,” zei Charlie. Dus ik denk dat hij zich ook een beetje wiebelig voelde.
“En elke keer als we iemand daarnaartoe zenden, verliezen we het contact ook.”
“Dat zal het leger wel zijn, of de politie. Waarschijnlijk allebei.”
“Maar niemand weet iets van de Weff-straal af,” zei Vantresillion met op elkaar geklemde kaken.
“Ja hoor, dat weten ze wel,” zei Charlie. “Dat heeft Jimbo ze verteld, toch, Jimbo?”
“Heb ik dat gedaan?”
“Het is oké,” zei Charlie. “Je hoeft het niet langer geheim te houden.”
“Juist,” zei ik. Ik wist niet wat Charlie van plan was, maar ik had geen beter idee, dus ik besloot om mee te spelen. “Ja, we hadden een opschrijfboekje. En een kaart en zo. Van de zolder van mevrouw Pearce. En die heb ik aan papa en mama gegeven. Dus zij weten alles van dat gedoe met die Weff-straal.”
“Je liegt,” zei Vantresillion.
“Op mijn padvinderseer,” zei Charlie. “Met mijn hand op mijn hart.”
Nu ik erover nadacht: hij had waarschijnlijk gelijk. Becky had de Weff-straal gezien. Zij was vast naar de politie gegaan. Inmiddels hadden ze de plek natuurlijk omsingeld. Tanks, prikkeldraad, scherpschutters.
“Ik denk dat ze neer worden geschoten zodra ze uit de grond omhoogkomen,” zei Charlie. “Omdat het buitenaardse wezens zijn, met staarten.”
“Ik ben al vijf Wachters kwijt,” zei Vantresillion dreigend. “Nog meer en ik zweer dat ik iedereen op dat achterlijke planeetje van jullie zal ombrengen.”
“U maakt maar een grapje, toch?” zei Charlie glimlachend.
Vantresillion boog naar voren en trok een zwart doosje naar het midden van het bureau. Er zaten verschillende knoppen op. Hij zette zijn vinger op de rode. “Als ik hierop druk,” zei hij, “dan explodeert jullie hele planeet. Geen Eiffeltoren meer. Geen Chinese Muur. Alleen een hoop rokende rotsen in de ruimte.”
“Wat doen de andere?” vroeg Charlie. “Maken die cappuccino?”
Ik draaide me om en keek hem kwaad aan. “Probeer eens een beetje aardiger te zijn, oké? Hij zou wel eens de waarheid kunnen spreken.”
“Kijk,” zei Vantresillion. Hij draaide rond en er verscheen een scherm op de wand. Midden op het scherm zagen we een planeet. Zo één als Saturnus, met ringen eromheen en drie manen. “Zip zeven,” zei Vantresillion. “Daar hebben we ook een Weff-straal.” Hij drukte op de gele knop. Er klonk een luide knal en de planeet barstte uit elkaar in een enorme vuurbal.
“Holy Mac!” zei Charlie.
De planeet was verdwenen. Er was niks meer van over behalve een rokende hoop stenen en drie kleine manen die treurig de ruimte in dreven.
“Lieve help,” zei ik. “Waren er zoiets als mensen op die planeet?”
“Ja,” zei Vantresillion. “Maar ze leken op eekhoorns en ze waren dom en ik vond ze niet echt leuk.”
Hij pakte twee koperen polsbanden uit zijn bureau en gooide ze naar ons toe. “Doe deze om.”
We deden ze om. Hij drukte op de derde knop en ze klapten dicht.
“Au!” zei Charlie.
Ik probeerde de mijne af te doen, maar hij was gekrompen en ik kreeg hem met geen mogelijkheid van mijn pols.
“Jullie gaan terug met de Weff-straal,” zei Vantresillion. “Jullie praten met de idioot die daarbeneden de baas is en zeggen dat wij de Wachters terug willen.”
“Maar…” zei Charlie. Ik kon zijn hersens horen kraken. “Ze zullen ons niet geloven. ‘De aarde wordt opgeblazen.’ Dat klinkt niet erg geloofwaardig, ofwel?”
“Dan moeten jullie heel overtuigend zijn,” zei Vantresillion.
“Snogroid!”
Er ging een deur open en er kwam een spin binnendribbelen. Vantresillion gooide de spin nog een polsband toe. “Doe deze om.”
De spin deed hem om en we hoorden hem dichtklappen.
“Prachtige armband,” zei ze. “En hij sluit zo mooi aan.”
Vantresillion keerde zich weer naar ons. “Jullie krijgen vijf minuten. Dan bellen jullie mij met de polsbanden. Als het probleem dan niet is opgelost, gebeurt er dit met Charles.” Hij drukte op de groene knop. Opnieuw een harde knal, gevolgd door een gruwelijke gil. De spin ging in vlammen op, de kamer vulde zich met rook en de geur van brandend haar. Toen de rook optrok, lag er een kring zwarte as op de vloer en een verbogen polsband die nog nagloeide van de hitte.
“Dan zullen ze wel van gedachten veranderen,” zei Vantresillion. “Nog vijf minuten en ik doe hetzelfde met James. Daarna verlies ik mijn geduld en druk ik op de rode knop. Daarna is de beurt aan de laatste knop en krijg ik een lekkere cappuccino.” Hij vond dit zelf erg grappig en het duurde een hele tijd voor hij ophield met lachen. “Nu. Volg me.”♦