14

Kleine blauwe zuignappen

Ik zat in de keuken met mama en papa en Becky. Charlie was er ook en we aten lasagne en het was echt heel lekkere lasagne. Alleen schudde er iemand aan mijn schouder, dus ik rolde om en deed mijn ogen open en gilde.

“Relax,” zei Britney.

Ik ging rechtop zitten en wreef in mijn ogen.

“Hoe voelt het kleintje zich vanmorgen?” vroeg Britney. “Zijn je gevoelens goed?”

“Natuurlijk zijn mijn gevoelens niet goed. Ik zit op de een of andere stomme planeet die Plonk heet in de…in de…in het Dansende Hamsterstelsel. En ik praat tegen een spin met een apengezicht die Britney heet.”

“Beestachtig kind,” zei Britney. “Ga lopen. Ik neem je mee naar het ontbijt. Stoppen we wat eten in dat praatgat.”

Ik liet haar buiten wachten terwijl ik naar de wc ging. Daarna leidde ze me door een doolhof van witte gangen naar een grote cirkelvormige hal vol mensen. T-shirtmensen, geen gewadendragers. Het plafond was hoog en gewelfd en de gebogen ramen waren gevuld met sterren. Iedereen zat te kauwen, te praten en te eten aan lange tafels. Het leek wel een enorme schoolkantine, met buiten de ruimte en binnen enorme aapspinnen die de vieze borden weghaalden.

Er kuierde een man met een paardenstaart en een gebloemd hawaïhemd naar ons toe. “Jij bent vast een nieuwe.” Hij stak zijn hand uit. “Bob Smith. Leuk je te ontmoeten.”

Ik gaf hem geen hand.

“Neem jij hem maar,” zei Britney. “Hij doet mijn hoofd pijn.” En daarmee draaide ze zich om en maakte zich uit de voeten.

Bob Smith had zijn hand nog steeds uitgestoken.

“Waar is Charlie?” zei ik.

“Wie is Charlie?”

“Ik wil mijn vriend zien. En ik ga echt geen handen schudden met een buitenaards wezen met een harige staart en geen navel die mensen ontvoert.”

Bob lachte. “Ik ben een mens. Net als jij. Ik neem tenminste aan dat je een mens bent.”

“O. Sorry.” Ik schudde zijn hand. “Jimbo. Ik heet Jimbo.”

“Je hebt vast honger,” zei hij. “Zo’n reis met de Weff-straal vraagt heel wat van een vent. Kom, we gaan je wat te bikken geven.”

Ik volgde hem naar een ronde tafel aan de rand van de kamer. Op de tafel lag een stel kleine blauwe zuignapjes. Hij pakte er één. “Plak die op je voorhoofd.”

“Wat?”

“Je denkt aan een bepaald soort eten en…tja, het verschijnt gewoon. Het is echt fantastisch. Kijk maar.” Hij drukte een zuignap op zijn eigen voorhoofd en trok een gezicht alsof hij de tafel van dertien moest opzeggen. Er klonk een ping! en midden op de tafel verschenen als bij toverslag een bord met grote garnalen en een glas bier. Hij pakte ze op.

“Probeer jij het maar eens,” zei Bob. “Je kunt alles krijgen. Echt alles. Je kunt zelfs braaksel krijgen als je dat wilt. De meesten proberen het één keer. Maar het irriteert iedereen. Je weet wel, de stank.” Hij grinnikte vrolijk. “O en geloof me: das is altijd vies, wat je er ook mee doet. Bakken, koken, stoven, bladerdeeg, beslag…ik heb het allemaal geprobeerd.”

Ik plakte de zuignap vast en probeerde mijn hoofd leeg te maken. Als ik niet oplette, kreeg ik een portie das met braaksel. “Een sandwich met brie en jam,” zei ik tegen mezelf. “Wit brood zonder korst. Een sandwich met brie en jam. Wit brood zonder korst. En warme chocolademelk.”

Er klonk weer een ping! en daar was het ineens. Sandwich met brie en jam. Wit brood zonder korst. Beker warme chocolademelk. Het griezeligste was dat de warme chocolademelk in mijn gehavende Star Wars-beker zat. Of iets wat er erg op leek.

“Kom op,” zei Bob. “We zoeken een plek.”¬

 

We gingen zitten en ik nam een hap van het broodje. Het smaakte een beetje naar brie en een beetje naar jam en een beetje naar benzine.

“Ja,” zei Bob. “Het is niet perfect, maar” – hij keek rond – “is dit niet de meest onvoorstelbare plek waar je ooit bent geweest? Man, ik bedoel, we zijn op een andere planeet.”

“Nee,” zei ik. “Het zou pas echt onvoorstelbaar zijn als ik mijn beste vriend zou vinden en weer naar huis zou gaan.”

“Dus jij bent geen science-fiction-fanaat?”

“Kijk. Nee. Wacht.” Ik pakte mijn hoofd vast. Het was me allemaal te veel. Zeventigduizend lichtjaren. De harige staarten. De discospinnen. “Ikbedoel…wat gebeurt er in vredesnaam?”

“Het is wel een beetje verwarrend, hè,” zei Bob met zijn mond vol garnalen. “In het begin, bedoel ik.”

“Ja. Nogal.”

“Ze kunnen geen kinderen krijgen,” zei Bob. “Een of ander genetisch defect.”

“Ik begrijp het niet.”

“Over vijftig jaar zijn ze allemaal dood.” Bob spoelde de garnalen weg met een slok bier. “Dus hebben ze besloten om de planeet opnieuw te bevolken.”

“Door mensen van Aarde te stelen?”

“Ja, wij zijn zeg maar de beste match. Er zijn genoeg intelligente buitenaardse wezens in de ruimte. Maar sommige zijn elfhonderd kilometer lang en andere lijken op snot.”

Ik keek de kamer rond. “Maar iedereen lijkt zo tevreden. Hebben ze geen familie en vrienden en werk en zo?”

“Het zijn science-fiction-fans,” zei Bob. “Slim hè? Ze kiezen de mensen uit die het hier echt geweldig vinden.”

“Wacht even,” zei ik. “Gaan ze een hele planeet bevolken met science-fiction-fans? Is dat wel verstandig?”

“Jij bent zeker een ongelukje,” zei Bob.

En op dat moment zag ik hem. Gebogen over een tafel aan de andere kant van de kamer. Ik zou hem uit duizenden herkend hebben. Ik sprong overeind. De warme chocolademelk viel om, brie en jam vlogen door de lucht en de Star Wars-beker viel op de grond in scherven.

“Kalm aan, druktemaker!” zei Bob.

“Charlie!” schreeuwde ik. “Charlie!”

Ik rende de kamer door, struikelend over de poten van een reusachtige aapspin met een stapel vaatwerk die “Opzij opzij opzij!” schreeuwde.

Charlie draaide zich bliksemsnel om. “Jimbo!” Hij sprong van de bank en rende naar me toe en ik denk niet dat ik in mijn hele leven ooit iets mooiers heb gezien.

“Charlie!”

“Jimbo!”

Schreeuwend van blijdschap sloegen we onze armen om elkaar heen en sprongen op en neer en tolden in de rondte.

“Charlie!” zei ik. “Wat ben ik blij om je te zien!”

Hij grinnikte. “Ik wist dat je zou komen, Jimbo. Ik wist het gewoon.”

“Je bent hier!” zei ik. “Ik wist niet eens of je nog wel leefde.”

“En,” zei Charlie, en ging weer zitten. “Hebben ze jou gevangen of hoe zit het?”

“Nee, nee, helemaal niet. Maar we wisten dat ze jou te pakken hadden. En ze probeerden mij ook te pakken. Die kerel in dat pak. En die andere mannen.”

“Hm-hm,” zei Charlie.

“Maar Becky en Kraterhoofd kwamen ineens opdagen en Kraterhoofd hield ze vechtend op afstand en Becky en ik hebben zijn motor geleend.”

“Hm-hm,” zei Charlie.

Er klopte iets niet. Hij was niet opgewonden genoeg. Hij was niet geïnteresseerd genoeg. Misschien was het de schok. Misschien kwam het door dat eten met een benzinesmaakje. Ik ging verder. “Maar nu is het belangrijkste dat we een manier vinden om hier weg te komen.”

“Eigenlijk,” zei Charlie, “denk ik dat ik maar blijf.”

“Wat!?”

“Kijk om je heen. Het is hier fantastisch.”

“Wat!?”

“Ze hebben hoverscooters. Ik wed dat je de hover-scooters nog niet hebt gezien.”

“Nee, luister,” zei ik. “Hou je kop over die stomme hoverscooters. Ik ben hier helemaal naartoe gekomen om je te helpen ontsnappen, dus – ”

“Dat is echt heel aardig van je,” zei Charlie. “Maar ik vind het leuk hier. Echt waar.” Zijn stem was kalm en hij glimlachte alsof hij lid was geworden van een akelige religieuze sekte.

Ik stond op en leunde over de tafel. “Hou je kop, idioot. Ik ben bijna doodgegaan omdat ik jou moest zoeken. Je vader en moeder zijn compleet doorgedraaid. En nu draaien mijn vader en moeder ook door.”

“Geef het een paar dagen,” zei Charlie op dezelfde griezelige, relaxte manier. “Je gaat het steeds leuker vinden.”

Ik zakte terug op mijn stoel. “Ze hebben je gehersenspoeld, dat is het. Ze hebben je drugs gegeven. Of elektrodes in je hersens gestopt. Ze hebben een zombie van je gemaakt.”

Charlie lachte. “Natuurlijk niet. Je hebt gewoon last van jetlag. Geloof me.”

Ik was te kwaad om te praten. Ik greep hem bij de kraag en schudde hem hard door elkaar. “Jij zou mijn vriend moeten zijn! Jij zou mijn vriend moeten zijn!”

“Hé, hé, hé,” zei Charlie. Hij had dezelfde grote-mensen-stem die papa en mama gebruikten als ik van streek raakte. “Het komt allemaal goed.”

“Goed!?” Ik zwaaide met mijn vuist en sloeg hem zo hard ik kon.

“Au!” Hij bracht zijn hand naar zijn gezicht en liet hem toen weer zakken. Er was echt bloed.

Ik duwde hem achteruit zodat hij op de grond viel. Toen draaide ik me om en ging ervandoor.