16

De grote knobbelige stok

Vantresillion beende door de gang en wij draafden achter hem aan. Hij droeg de knoppendoos en wij droegen de polsbanden dus het had geen zin om weg te lopen.

“Hé,” zei Charlie. “Bekijk het van de zonnige kant. We gaan naar huis.”

“Ja, voor vijf minuten. Dan zijn we dood.”

“Nee,” zei Charlie. “Dan ben ik dood. Jij krijgt nog vijf minuten extra.”

“Fantastisch. Ik voel me gelijk een stuk beter.”

“Je weet maar nooit,” zei Charlie. “Misschien gelooft brigadegeneraal Dinges ons wel.”

“Niemand gelooft ons ooit,” zei ik. “Waar het ook over gaat.”

“Hier naar binnen,” zei Vantresillion. “Snekkit.”

In de wand ging een deur open. We waren weer in de grote witte hangar waar ik was aangekomen. Het witte plafond twintig meter boven ons hoofd. De hoge ramen met de sterrenvelden erachter. Net als toen zaten Pearce, Kidd en Hepplewhite in hun purperen gewaden aan de lange tafel.

“Tidnol,” zei Vantresillion. “Basky dark.”

“Crispen hooter mont,” zei mevrouw Pearce terwijl ze opstond. Ze liep naar ons toe. “Wel, wel, wel. Jullie blijken uiteindelijk toch nog nuttig te zijn. Wat een verrassing.”

“Altijd bereid om te helpen,” zei Charlie.

“Ga de koker van de Weff-straal in,” zei Vantresillion. “En denk eraan. Vijf minuten. Charles is dood. Tien minuten. James is dood. Daarna ben ik het heel, heel snel zat.”

Hij duwde ons naar het buisvormige hokje. “Erin. Allebei.”

“Dat wordt wel een beetje dringen,” zei Charles.

“Platgedrukt worden is wel het laatste waar jullie je druk over moeten maken,” zei Vantresillion.

Ik stapte naar binnen. Charlie kwam naast me staan. Vantresillion duwde. Toen duwde hij nog wat harder. Toen zei hij ‘Snekkit’ en de gebogen deur gleed achter ons dicht.

“Riemen vast,” zei Charlie, met zijn gezicht tegen mijn oor geperst. “Deuren in de cabine op automatisch.”

“Wat is het plan?” vroeg ik.

“Geen flauw idee,” zei Charlie. “Als we echt geluk hebben, doodt een paratroeper ons met zijn bazooka op het moment dat we uit de grond omhoogkomen.”

Toen hoorden we de boem! Het voelde alsof we op ons hoofd werden geslagen met een honkbalknuppel. Ik deed mijn handen over mijn oren en elk atoom in mijn lichaam begon te trillen. Mijn kleren waren doornat van het zweet en ik werd vreselijk zeeziek. Charlie was vast ook zeeziek, want hij gaf over op mijn rug en het stonk verschrikkelijk.¬

 

De atomen in mijn lichaam stopten met trillen en de misselijkheid trok weg. Charlie zei: “Sorry daarvoor” en het woord ZARVOIT flitste over het kleine scherm naast mijn hoofd. Er klonk een ding-dong, als van een deurbel, het dak van de koker gleed weg en we kwamen omhoog.

Zonlicht. Ik kon echt zonlicht zien. We stegen nog wat verder en ik zag de toppen van de bergen. En gras. Echt gras.

En toen zag ik een totaal verdwaasde gedaante boven ons staan, met aan elkaar geklit haar en krankzinnige ogen en een grote knobbelige stok in de handen. De gedaante slaakte een echte tarzankreet en verkocht Charlie een klap. Hij schreeuwde, greep naar zijn schouder en rolde opzij in het gras.

Toen zei de verdwaasde gedaante met het verwarde haar en de krankzinnige, starende ogen: “Jimbo!” en ik besefte dat het Becky was.

“Niet slaan!” riep ik.

“Je bent terug!” riep Becky. Ze greep me vast en omhelsde me, net zoals ik met Charlie had gedaan toen ik hem zag in de eetzaal. En ik greep haar vast en omhelsde haar net zo hard. Ik was nog nooit zo blij geweest om haar te zien.

“Broertje!” zei ze.

“Je hebt op ons gewacht,” zei ik.

“Natuurlijk heb ik gewacht,” zei Becky. “Wat kon ik anders doen? Naar huis gaan en vermoord worden omdat ik jou was kwijtgeraakt? Maar waar ben je verdomme geweest? En waarom zit je hele rug onder de kots?”

Toen dacht ik er weer aan. “Ik zal het later allemaal uitleggen. We moeten ervoor zorgen dat de planeet niet wordt opgeblazen.”

“Wat!?” zei Becky.

Ik keek rond. “Waarom is de politie hier niet, en het leger?”

“Waar heb je het in godsnaam over?” zei Becky. “Doe ‘s rustig en vertel wat er met je is gebeurd.”

Ineens hoorde ik Vantresillions stem in mijn hoofd. “Hoe staat het ervoor, James? Je hebt nog drie minuten. Ik heb mijn vinger op de knop. Spreek je nu met degene die het bevel voert?”

Ik raakte mijn polsband aan. “Eh, ja. Ik praat nu met de bevelhebber. We zijn iets aan het uitwerken. Heel snel.”

Ik haalde mijn vingers weer van de polsband.

“Tegen wie praat je?” vroeg Becky.

Charlie kwam overeind. “Dat deed echt pijn.”

“Sorry,” zei Becky, “ik dacht dat jij er ook zo één was.”

“Becky. Wauw, jij bent het,” zei Charlie. “Ik herkende je niet in die holbewonersvermomming.”

Ik wendde me tot Becky. “Hoe bedoel je, ook zo één?”

“Dat grote blauwe licht gaat aan,” zei Becky. “Er is een boem! Ik loop ernaartoe en sla ze op hun kop. Dan bind ik ze vast achter die grote rots daar. Waar komen ze allemaal vandaan?”

“Aha,” zei Charlie. “Dus het komt door jou dat ze geen contact meer kunnen krijgen. Geweldig. Superintelligente buitenaardse beschaving gedwarsboomd door een meisje met een knuppel.”

“Charlie,” zei ik. “Hou je kop. We hebben maar heel weinig tijd.”

“O ja,” zei Charlie. “Dat was ik vergeten. Ik ben nog steeds een beetje in de war. Je weet wel, omdat ik ben neergeslagen.”

“Er is geen politie. Er is geen leger. Wat moeten we in godsnaam doen?”

De stem van Vantresillion klonk weer in mijn hoofd. “Nog twee minuten. Ik word ongeduldig.”

Charlie liep in kleine kringetjes rond, met twee handen op zijn hoofd. “Oké. Denk na…Denk na…”

“Je hebt geen antwoord op mijn vraag gegeven,” zei Becky.

“Welke vraag?” zei ik.

“Waar ben je in godsnaam geweest? Ik zit hier al zes dagen vast. Ik leef op water uit het Loch en chocolade.”

“Zes dagen?” zei ik.

“Ja,” zei Becky. “Zes dagen.”

“Dat is grappig,” zei ik. “Ik dacht dat het maar een dag geduurd had. Het heeft vast te maken met die ruimtetijd.”

Becky greep me bij de schouder en schreeuwde: “Waar ben je in godsnaam geweest?”

Ik haalde diep adem. “Plonk. Dat ligt in het Sagitta-rius Elliptisch Dwergstelsel. Het is zeventigduizend lichtjaren verwijderd van het centrum van ons Melkwegstelsel. In de richting van de Grote Magelhaense Wolken.”

Becky schudde haar hoofd. “Je moet nodig naar een dokter.”

“Nog één minuut,” zei Vantresillion.

“Becky,” zei ik. “Luister. Dit is belangrijk. Het is heel goed mogelijk dat Charlie over, zeg, vijftig seconden ontploft.”

Becky staarde me met open mond aan.

“Vijf minuten later ontplof ik dan ook. Dus ik wil nog even zeggen dat ik van je hou. En ga niet te dicht bij me staan. En dan, weer een paar minuten later…nou, daar moeten we nu nog maar niet aan denken.”

“Dertig seconden…” zei Vantresillion.

Ik liep naar Charlie en zei: “Jij bent de beste vriend die er bestaat. Dat weet je wel, hè? En ik hou ook een soort van jou. Maar niet op een meisjesmanier.”

“Hou je kop!” zei Charlie.

“O, oké dan,” zei ik een beetje beledigd.

Charlie raakte zijn polsband aan. “Meneer Vantresillion…?”

Ik duwde op mijn eigen polsband om mee te luisteren.

“Ja?” snauwde Vantresillion.

Het was even stil. “We hebben een probleem. Er is hier een politieman.”

“En waarom is dat een probleem?”

“Nou, als hij twee jongens ziet ontploffen, dan gaat hij natuurlijk meer politiemannen halen,” zei Charlie.

“Waar zijn de Wachters?” siste Vantresillion.

“Hij heeft geen flauw idee, ben ik bang.”

“Wat is hier in vredesnaam aan de hand?” vroeg Becky.

Ik sloeg mijn hand voor haar mond.

“Laat die politieman niet ontsnappen,” siste Vantresillion.

“Nnnnnggg,” zei Becky, die probeerde mijn hand weg te trekken.

“En hoe moeten we dat doen?” vroeg Charlie.

“Weet ik veel,” sputterde Vantresillion. “Gewoon…stop hem in de Weff-straalkoker.”

“Het is een heel grote politieman,” zei Charlie.

“Fenting nard!” zei Vantresillion. “Laat je vriend naast hem gaan staan, zodat ik ze samen op kan blazen.”

“Ik denk niet dat Jimbo dat wil doen,” zei Charlie.

“Fenting, fenting, fenting nard!” zei Vantresillion.

“Verroer je niet. Ik stuur iemand naar jullie toe. En als die korte metten heeft gemaakt met de heel grote politieman, zijn jullie toast! Begrepen?”

“Absoluut!” zei Charlie en hij haalde zijn vingers van de polsband. Hij richtte zich tot Becky. “Het is tijd om je grote stok te pakken.”

Ik haalde mijn hand van Becky’s mond en ze zei: “Willen jullie alsjeblieft zo vriendelijk zijn om me te vertellen wat hier aan de hand is? En waarom is er een denkbeeldige politieman? En tegen wie zijn jullie verdomme aan het praten?”

Maar Charlie had geen kans om het uit te leggen, want het verblindende blauwe licht kwam weer uit de hemel stromen. Toen klonk er een oorverdovend boem! en ging het licht weer uit en pakte Becky haar knobbelige stok en rende naar het ingestorte huisje en hief de stok boven haar hoofd. Het deksel gleed opzij en het hoofd van mevrouw Pearce verscheen en Becky gaf er een harde klap op en mevrouw Pearce gilde snerpend en rolde opzij en lag voorover op de aarde, volkomen bewusteloos.

“O help,” zei Becky. “Ik heb net een behoorlijk oud mens op haar hoofd geslagen.”

“Feitelijk,” zei Charlie, “is dat mevrouw Pearce.”

“Help,” zei Becky. “Ik heb net jullie lerares geschiedenis op haar hoofd geslagen.”

Ik boog voorover en tilde de rok van mevrouw Pearce op. “Hierdoor zul je je wel wat beter voelen.”

“Wat doe jij in vredesnaam, Jimbo?” zei Becky.

“Ik moet je iets laten zien.”

“Wat een zieke, gestoorde kleuter ben jij, zeg,” zei Becky. “Ik ga echt niet naar het achterwerk van een lerares kijken.”

En daar was hij. De onderbroek van mevrouw Pearce had aan de achterkant een keurig klein gaatje. En daar stak hij doorheen. Een beetje als een lange harige wortel. De staart.

“Jee,” zei Charlie. “Dat staat nu, zeg maar, voor eeuwig in mijn geheugen gegrift.”

“Becky,” zei ik. “Doe je ogen open.”

“Nee.”

“Doe je ogen open.”

“Nee.”

“Doe je ogen open.”

Becky deed haar ogen open, keek naar beneden en gilde. Toen werd alles verlicht door een helderblauw licht en de bergen galmden door de oorverdovende boem! – alleen letten we er niet echt op, omdat we zo hysterisch waren over de staart van mevrouw Pearce. Toen hoorden we iemand zeggen: “Klein mensentuig!” en we draaiden ons bliksemsnel om en zagen Vantresillion uit de Weff-straalkoker omhoogkomen.

Becky rende op hem af, tilde de knobbelige stok op en zwaaide hem boven haar hoofd, maar hij was te snel. Hij greep het uiteinde vast en rukte hem uit Becky’s handen.

“Narking frotter!” tierde hij. Zijn ogen schoten vonken blauw licht. “Ik ga jullie nu roosteren.” Hij greep naar zijn polsband.

“Hou hem tegen!” schreeuwde Charlie.

Maar Becky had al een bus haarlak uit haar achterzak getrokken en spoot hem recht in zijn ogen. Hij gilde, bracht zijn handen naar zijn gezicht en stortte op de grond.

“De polsband,” zei ik en stampte op Vantresillions arm terwijl Charlie de band afrukte en zo ver mogelijk wegsmeet. We keken hoe hij door de lucht zeilde en in het water plonsde, vlak naast het kleine bootje dat bij de rotsen lag aangemeerd.

Vantresillion zei: “Aaeeaaeeaaeeaargh!”

En Charlie zei: “Jimbo, die zus van jou is een pittig grietje.”

“Dat is toch wel een compliment mag ik hopen,” zei Becky.

“Ja,” zei Charlie. “Maar als Vantresillion niks van zich laat horen, gaat er iemand op die knop drukken en dan ontploffen wij, dus we moeten binnen een minuut iets heel spectaculairs doen.”

Vantresillion kwam overeind en wankelde blind in de rondte, op zoek naar ons om ons te wurgen.

“Benzine!” schreeuwde ik. “Er zit benzine in de boot. We steken dat Weff-straalgeval in brand. We blazen hem op.”

We renden naar de waterkant en probeerden de buitenboordmotor van de achtersteven af te tillen, maar hij was te zwaar.

“Laat dat ding,” zei Becky met een rode plastic jerrycan in haar hand. “Dit hebben we nodig.”

We renden de grazige helling weer op, naar het ingestorte huisje.

“Hij gaat dicht!” riep Charlie. “Snel!”

Ik pakte de gebroken knobbelige stok en duwde hem in het gat. Hij versplinterde en knapte af. Charlie en Becky kwamen eraan gestrompeld met een stuk rots en duwden hem uit alle macht in de spleet. Het mechanisme wrong en schudde en scheidde een heleboel vieze bruine rook af.

Becky draaide de zwarte dop van de rode jerrycan en schonk de inhoud in de Weff-straalkoker. “Oké,” zei ze. “En nu steken we hem aan.”

“Hoe?”

Becky was even stil. Toen zei ze eenheel, heel, heel lelijk woord. “We hebben geen aansteker!”

Het mechanisme schudde en rookte en de rots brak in twee stukken.

“De aansteker van Kraterhoofd!” Ik zocht als een gek in de zakken. De sigaretten, de portemonnee, de vettige pluis…en de aansteker.

Ik gooide mezelf op de grond en duwde mijn arm langs het deksel in de opening.

“Stop, idioot!” schreeuwde Charlie. “Je blaast jezelf op!”

Hij scheurde zijn shirt uit, duwde de mouw in het mondstuk van de jerrycan, haalde hem er weer uit en stak hem aan.

De rots versplinterde eindelijk, Charlie propte het brandende shirt door de laatste centimeter van de krimpende opening en schreeuwde: “Rennen!”

We renden weg, gooiden onszelf op de grond en wachtten af. En wachtten af. En er gebeurde helemaal niets. Alleen dwaalde Vantresillion de ruïne in, kreunend, de armen voor zich uitgestrekt, in de lucht klauwend als een verdwaalde zombie.

Hij stond precies in het midden van het huisje toen het blauwe licht aanflitste. Hij gilde weer, maar nu veel harder. Toen verdween hij in de kolom van licht en konden we hem niet meer horen schreeuwen. Toen ging het licht weer uit en de boem! liet de bergen schudden en we zagen dat Vantresillion in een rokend, zwart standbeeld van zichzelf was veranderd. Eén arm viel in stukken op de grond. Toen gebeurde hetzelfde met het hoofd.

“Het werkte niet,” zei Charlie. “Het werkte – ”

En toen, ineens, werkte het toch. Er klonk een sidderende whump! En de Weff-straal en het huisje en het zwarte standbeeld van Vantresillion ontploften in een enorme bloemkool van oranje vlammen. We deden onze ogen dicht en bedekten ons hoofd. De hittegolf raakte ons en het was alsof er een heel erg hete vrachtwagen over ons heen walste.

We deden onze ogen weer open. Twee seconden was er een onheilspellende stilte, toen brak er een verschrikkelijk kabaal los terwijl om ons heen brokstukken zeer geavanceerde technologie naar beneden kwamen. Ik keek omhoog en rolde nog net op tijd weg, anders was ik gespietst door een lange keramische speer uit de wand van de koker.

We stonden op, plukten scherven en stukjes as van onze kleren en liepen terug naar de ruïne. Alleen was die er niet meer. Er was een zwarte krater. Er was een kring beroete stenen. Er lagen nog een paar kabels. Er lag een driehoekige scherf gebarsten blauw glas.

Ik hoorde een klein klikje en voelde dat mijn polsband losging en op de grond viel. Ik hoorde nog een klikje en zag dat met Charlies polsband hetzelfde gebeurde.

Hij bukte zich en raapte ze op. “Je weet wel,” zei hij. “Gewoon voor de zekerheid.” Hij haalde uit en smeet ze in het water.

Op dat moment zagen we mevrouw Pearce. Ze was eindelijk bijgekomen en kwam overeind. Ze had haar vingers op haar eigen polsband gelegd. “Gretnoid,” zei ze. “Nutwall venka berdang.” Ze duwde er nog eens op. “Gretnoid. Nutwall venka berdang.” Ze klonk steeds paniekeriger. “Gretnoid…? Gretnoid…?”

Charlie liep naar haar toe. “U kunt zeker geen contact meer krijgen met Plonk?”

Ze grauwde naar hem.

“Geweldig,” zei Charlie. “Ik ga er maar van uit dat ze ons niet meer kunnen opblazen. Of de planeet. Klopt dat?”

“Hier gaan jullie voor boeten. O, ik zal jullie allemaal verschrikkelijk laten boeten!”

“Hoe dan?” zei Charlie.

Ze was even stil, toen zonk ze op de grond en begon te huilen. “O god,” jammerde ze. “Ik zit voor altijd vast op die stomme, primitieve, godvergeten planeet van jullie.”

“Hoe dan ook,” zei Becky, “we gaan er nu vandoor. Daarachter zitten vijf van uw vrienden vastgebonden. Achter die grote zwerfkei. Ze kunnen wel wat hulp gebruiken.”¬

 

We liepen terug naar de tent. De vijf Wachters waren er vlakbij vastgebonden. Ik herkende de twee van de rode Volvo. Ze waren eerst een beetje snauwerig, maar toen legde Charlie uit dat de Weff-straal vernietigd was en dat ze niet meer naar huis konden. Daarna werden ze behoorlijk stil. Sommigen huilden, net als mevrouw Pearce.

Becky haalde de sporttas overhoop en vond een nieuw shirt voor Charlie. We pakten alles in en liepen de heuvel weer af, naar het water. Mevrouw Pearce zat nog steeds op handen en knieën te huilen toen we langsliepen.

“Tot kijk!” zei Charlie.

Ze keek op en jankte als een treurige hond.

We klommen in de boot en lieten de buitenboordmotor in het water zakken. Becky rukte drie keer aan het startkoord, de motor kwam rochelend op gang en we tuften over het kleine kanaal naar de zee.