HOOFDSTUK 33

De zon scheen kalm op een toneel van volkomen verwoesting. In het kielzog van de Hokkie-robots wolkte er na de diefstal van de stomp nog steeds rook over het verkoolde gras. Door de rook renden mensen, door paniek bevangen, die tegen elkaar aan botsten, over brancards struikelden, gearresteerd werden. Een agent probeerde Gromgorgel de Onvergankelijke te arresteren wegens beledigend gedrag, maar kon niet voorkomen dat het lange grijsgroene wezen naar zijn schip terugkeerde en arrogant het luchtruim koos, waarop de paniek en het pandemonium nog toenamen.

Te midden van dit alles, voor de tweede keer die middag, materialiseerden zich plotseling de gestalten van Hugo Veld en Amro Bank, die naar beneden waren geteleporteerd uit Het Gulden Hart, dat zich momenteel in een parkeerbaan rond de planeet bevond. 'Ik kan het uitleggen,' schreeuwde Hugo. 'Ik heb de stomp! Hij zit in deze zak.'

'Ik geloof niet dat ze oor voor je hebben,' zei Amro. 'Ik heb ook het heelal helpen redden,' riep Hugo tegen iedereen die het horen wilde, tegen niemand dus. 'Dat had ze plat moeten krijgen,' zei Hugo tegen Amro. 'Geen succes,' zei Amro.

Hugo klampte een voorbij rennende politieman aan. 'Neemt<<u>>me niet kwalijk,' zei hij. 'De stomp. Ik heb hem. Hij is daarnet gestolen door die witte robots. Ik heb hem in deze zak. Het was namelijk een onderdeel van de sleutel van het Trage-Tijdsomhulsel en, nou ja, de rest kunt<<u>>wel raden, het punt is dat ik hem heb, maar wat moet ik ermee?' De politieman vertelde het hem, maar Hugo kon alleen maar aannemen dat de man het figuurlijk bedoelde. Hij zwierf ontroostbaar rond.

'Kan het dan niemand schelen?' riep hij uit. Er stoof een man voorbij die tegen zijn elleboog stootte, zodat hij de papieren zak liet vallen en de inhoud over de grond rolde. Hugo keek niet een verbeten gezicht omlaag. Amro keek hem aan. 'Zullen we?' zei hij.

Hugo slaakte een diepe zucht. Hij keek om zich heen naar de planeet de Aarde, voor de laatste keer, dat wist hij nu zeker. 'Oke,' zei hij.

Op dat moment viel zijn oog door de optrekkende rook op een van de doelen, dat ondanks alles nog steeds overeind stond. 'Wacht even,' zei hij tegen Amro. 'Toen ik klein was...' 'Kun je me dat later niet vertellen?'

'Was ik namelijk dol op hockey, maar ik was er niet zo goed in.' 'Of helemaal niet, als je dat liever hebt.'

'En ik droomde altijd, nogal stom natuurlijk, dat ik op een dag in het Wagener-stadion zou spelen.'

Hij keek om zich heen naar de panische menigte. Niemand zou er veel bezwaar tegen hebben.

'Oke,' zei Amro vermoeid. 'Doe maar watje niet laten kunt. Je kunt mij daar vinden,' voegde hij eraan toe, 'geeuwend van verveling.' Hij liep weg en ging op een rokend stukje gras zitten. Hugo herinnerde zich dat bij hun eerste bezoek hier die middag de hockeybal in zijn tas was terechtgekomen, en hij doorzocht de tas. Hij had de bal al gevonden eer hij zich herinnerde dat het niet dezelfde tas was die hij de hele tijd bij zich had gehad. Toch lag de bal daar tussen zijn souvenirs uit Griekenland.

Hij pakte hem eruit en poetste hem op langs zijn heup, spuugde erop en poetste nog eens. Hij zette de tas neer. Hij ging dit netjes amandelen.

Hij wierp het harde zwarte balletje van hand tot hand om het gewicht te voelen.

Met een heerlijk licht en zorgeloos gevoel verwijderde hij zich van het doel. Op een half drafje, besloot hij, en hij mat een mooie afstand af.

Hij keek omhoog naar de hemel. De vogels cirkelden erin rond, een paar witte wolken joegen erlangs. De lucht werd verstoord door het geluid van politie- en ziekenwagensirenes, en schreeuwende en

krijsende mensen, maar hij voelde zich eigenaardig gelukkig en onberoerd door dit alles. Hij ging op het doel schieten in het Wagenerstadion.

Hij pakte een rondslingerende stick en schraapte een paar keer met zijn pantoffels over de grond. Hij zette zich schrap, haalde uit en ontspande zich weer. Hij haalde weer uit.

Toen zijn stick naar beneden kwam zag hij dat er iemand in het doel stond.

Mooi zo, dacht hij, dat maakt het een beetje... Toen, halverwege zijn uithaal, zag hij alles duidelijker. De in het doel klaarstaande keeper was geen speler van het oranje-elftal. Het was ook geen speler van de Pakistaanse ploeg. Het was een lid van de Hokkie-robotploeg. Het wat een koude, harde, dodelijke moordrobot die kennelijk niet met de andere naar zijn schip was teruggekeerd.

Op dit moment kwamen tal van gedachten in Hugo's hoofd met elkaar in botsing, maar hij leek zijn slag niet meer in te kunnen houden. De tijd leek onvoorstelbaar traag te verstrijken, maar toch leek hij zijn slag niet meer te kunnen inhouden. Alsof hij zich bewoog door stroop, draaide hij langzaam zijn geplaagde hoofd en keek naar de grond, waar het harde zwarte balletje lag.

De stick zwaaide langzaam naar beneden, onstuitbaar, terwijl hij keek naar de bal die daar roerloos op de grond lag. Er kwam. een diepe gloed af en met geregelde tussenpozen een flits. En nog steeds zwaaide zijn stick onverbiddelijk naar beneden. Hij keek weer naar de Hokkie-robot, die onverzoenlijk stil en doelgericht voor hem stond, met zijn slagstick in de aanslag geheven. In zijn ogen gloeide een diep, kil, betoverend licht, en Hugo kon er zijn eigen ogen niet van afwenden. Hij leek ernaar te kijken door een tunnel - aan weerskanten leek niets meer te bestaan. Enkele van de gedachten die op dit moment in zijn hoofd tegen elkaar botsten luidden als volgt: Hij voelde zich volkomen belachelijk.

Hij vond dat hij nauwkeuriger had moeten luisteren naar een aantal dingen die hij had horen zeggen, zinsneden die nu door zijn hoofd raasden zoals zijn stick naar het punt raasde waar hij de bal onvermijdelijk zou afsturen op de Hokkie-robot, die hem onvermijdelijk terug zou slaan.

Hij herinnerde zich dat Hektar zei: 'Heb ik gefaald? Mijn falen doet me niets.'

Hij herinnerde zich Hektars laatste woorden voor hij stierf: 'Wat gedaan is is gedaan, ik heb mijn taak vervuld.' Hij herinnerde zich dat Hektar zei dat hij 'een enkel dingetje' had weten te maken.

Hij herinnerde zich de plotselinge beroering in zijn weekendtas, inde Stofwolk, waarna hij die stevig had vastgepakt. Hij herinnerde zich ook dat hij geen beste hockeyer was. Hij voelde hoe zijn stick naar beneden kwam, recht op de bal af waarvan hij nu zeker wist dat het de supernovabom was die Hektar zelf had gebouwd en stiekem aan hem had meegegeven, de bom die een abrupt en voortijdig eind aan het heelal zou maken. Hij hoopte en bad dat er geen hiernamaals bestond. Toen besefte hij dat daar een tegenstrijdigheid in school en hoopte hij alleen maar dat er geen hiernamaals bestond.

Hij zou zich doodschamen tegenover ieder die hij tegenkwam. Hij hoopte zo vurig als hij kon dat hij nog net zo'n slechte hockeyer was als hij zich herinnerde, want dat leek het enige dat de universele vergetelheid op dit moment nog in de weg kon staan. Hij voelde zijn knieen knikken, hij voelde zijn stick naar beneden komen, hij zag de vliegtas die hij stom genoeg vlakbij de bal had laten staan, hij voelde hoe hij zijn evenwicht verloor, maar zijn hoofd zat op dat moment zo barstensvol andere dingen dat hij volkomen vergat tegen de grond te gaan toen hij vliegensvlug de bal greep. Met de bal stevig in zijn rechterhand zweefde hij murmelend van verbazing de lucht in.

Hij tolde en wentelde door de lucht en verloor al draaiend zijn controle.

Hij zwenkte op de grond af, wierp zich onstuimig door de lucht, en smeet op hetzelfde moment de bom een veilig eind van zich vandaan. Hij snorde van achter af op de verblufte robot toe. Die hield nog steeds zijn multifunctionele slagstick geheven, maar was plotseling beroofd van een voorwerp om tegen te slaan. Met een plotselinge krankzinnige krachtsexplosie ontrukte hij de slagstick aan de greep van de verbaasde robot, maakte een oogstrelende dalende draai in de lucht, zoefde terug in een razende duikvlucht en sloeg met een waanzinnige klap de robot zijn kop van zijn romp. 'Ga je nou mee?' zei Amro.

leven, het heelal en de rest

En ten slotte gingen ze weer op reis.

Er was een periode waarin Hugo Veld niet weg wilde. Hij zei dat de bistrometrie-aandrijving hem had duidelijk gemaakt dat tijd en afstand een waren, dat geest en heelal een waren, dat waarneming en werkelijkheid een waren, en dat naarmate je meer reisde je al maar meer op een plaats bleef, en dat hij vanwege een en ander liever een tijdje bleef zitten waar hij zat om eens wat helderheid te brengen in zijn geest, die nu een was met het heelal, dus lang zou het niet duren, dan kon hij daarna eens goed uitrusten, een beetje oefenen op zijn vliegen en leren koken, want dat had hij altijd al gewild. Het blikje Griekse olijfolie was nu zijn liefste bezit, en hij zei dat de wijze waarop dat onverwacht in zijn leven was opgedoken hem een zeker besef had verschaft van de eenheid der dingen, waardoor hij het gevoel had dat... Hij geeuwde en viel in slaap.

De volgende morgen, toen ze aanstalten maakten hem naar een rustige, idyllische planeet te brengen waar ze tegen dat soort praat geen bezwaar zouden hebben, vingen ze plotseling een computergestuurd noodsignaal op en weken af van hun koers om het te onderzoeken.

Een klein maar op het oog onbeschadigd ruimtevaartuig van de Merida-klasse leek een vreemd dansje uit te voeren in de leegte. Een korte computertest wees uit dat er niets mankeerde aan het schip en niets mankeerde aan de computer, maar dat de gezagvoerder gek was.

'Half gek, half gek,' hield de man tierend vol terwijl ze hem aan boord droegen.

Hij was verslaggever bij De Nieuwe Siderische Courant. Ze gaven hem een kalmerend middel en stuurden Theo op hem af om hem gezelschap te houden totdat hij beloofde geen onzin meer te praten. Ik versloeg een proces,' zei hij ten slotte, 'op Argabuton.' "ij drukte zijn iele, uitgemergelde schouders omhoog, en zijn ogen stonden verwilderd. Zijn witte haar leek te zwaaien naar een bekende in de kamer ernaast. 'Rustig, rustig,' zei Amro.

Trema legde een sussende hand op zijn schouder. De man zonk weer achterover een staarde naar het plafond van de ziekenboeg van het schip.

'De kwestie,' zei hij, 'is nu niet meer van belang, maar er was een getuige... een getuige... een man die... Prak heette. Een vreemde, moeilijke man. Ze waren uiteindelijk gedwongen hem een middel toe te dienen om de waarheid uit hem te krijgen, een waarheidsserum.'

Zijn ogen rolden hulpeloos door zijn hoofd.

'Ze gaven hem te veel,' zei hij met een dun stemmetje. 'Ze gaven hem te veel.' Hij begon te huilen. 'Ik denk dat de robots de chirurg zijn arm hebben vastgehouden.' 'Robots?' zei Zefod fel. 'Wat voor robots?'

'Een paar witte robots,' fluisterde de man schor, 'kwamen de rechtszaal binnenvallen en stalen de scepter van de rechter, de Rechtsscepter van Argabuton, een akelig Perspex geval. Ik weet niet wat ze ermee wilden.' Hij begon weer te huilen. 'En ik denk dat ze de chirurg zijn arm hebben vastgehouden...' Hij schudde slap zijn hoofd heen en weer, hulpeloos, bedroefd, met van pijn toegeknepen ogen.

'En toen het proces werd voortgezet,' zei hij met een snikkende fluisterstem, 'stelden ze Prak een heel ongelukkige vraag. Ze vroegen hem,' hij zweeg even en huiverde, 'om de waarheid, de hele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Maar, snap je het niet?'

Hij hees zich plotseling weer op zijn ellebogen en schreeuwde tegen hen.

'Ze hadden hem te veel van het serum gegeven!' Hij zakte weer ineen en kreunde zachtjes. 'Veel en veel en veel en veel te...'

Het groepje dat zich rond zijn bed had geschaard keek elkaar aan. Op diverse ruggen zat kippenvel. 'Wat gebeurde er?' zei Zefod ten slotte.

'O, reken maar dat hij de waarheid vertelde,' zei de man bijtend, 'voor zover ik weet is hij nu nog bezig. Vreemde, vreselijke dingen... vreselijk, vreselijk!' schreeuwde hij. Ze probeerden hem te kalmeren, maar hij worstelde zich weer op zijn ellebogen.

'Vreselijke dingen, onbegrijpelijke dingen,' riep hij, dingen waar een mens gek van zou worden!'

Hij keek hen verwilderd aan.

'Of in mijn geval,' zei hij, 'half gek. Ik ben verslaggever.' 'Je bedoelt,' zei Hugo kalm, 'datje gewend bent om met de waarheid geconfronteerd te worden?'

'Nee,' zei de man met een verwonderde frons. 'Ik bedoel dat ik met een uitvlucht eerder weggegaan ben.'

Hij zakte weg in een coma waaruit hij nog maar een keer korte tijd bijkwam.

Bij die gelegenheid kwamen ze het volgende van hem aan de weet: Toen duidelijk werd wat er gaande was, en toen duidelijk werd dat Prak niet meer te stuiten was, dat hier sprake was van de waarheid in haar absolute en ultieme vorm, werd de rechtszaal ontruimd. En niet alleen ontruimd, maar verzegeld, met Prak er nog in. Er werden stalen wanden omheen gezet en voor alle zekerheid installeerde men prikkeldraad, elektrische hekken, krokodilmoerassen en drie legerdivisies, zodat niemand ooit nog naar Prak hoefde te luisteren.

'Dat is jammer,' zei Hugo. 'Ik zou graag horen wat hij te zeggen had. Vermoedelijk zou hij weten wat de vraag bij het definitieve antwoord is. Het zit me nog altijd dwars dat we daar nooit achter zijn gekomen.'

'Neem een getal in je gedachten,' zei de computer, 'maakt niet uit welk.'

Hugo gaf de computer het telefoonnummer van de afdeling inlichtingen reizigersverkeer op het Amsterdamse Centraal Station, vanuit het idee dat dit toch ergens goed voor moest zijn, dus misschien wel hiervoor.

Het getal werd door de computer ingevoerd in de gerepareerde onwaarschijnlijkheids-aandrijving van het schip. In de relativiteit vertelt de materie de ruimte hoe ze moet krommen en vertelt de ruimte de materie hoe ze moet bewegen. Het Gulden Hart vertelde de ruimte dat ze de boom in kon en parkeerde zichzelf keurig binnen de stalen omheining van de gerechtszaal van Argabuton.

De rechtszaal was een sobere bedoening, een lang, donker vertrek, duidelijk ontworpen voor het Recht en niet, bij voorbeeld, voor de Lol. Je zou er geen dineetje geven - tenminste, geen geslaagd. Je gasten zouden somber worden van de inrichting. De plafonds waren hoog, gewelfd en aardedonker. Met grimmige

vastberadenheid zaten er schaduwen verscholen. Het paneelwerk van de wanden en de banken, de bekleding van de zware zuilen, alles was gesneden uit de donkerste en ernstigste bomen uit het geduchte woud van Argelbard. Het enorme zwarte gerechtspodium dat het midden van de zaal domineerde was van een monsterlijke zwaarwichtigheid. Als er ooit een zonnestraal in was geslaagd tot zover binnen te sluipen in het justitie-complex van Argabuton, zou hij omgekeerd en regelrecht weer teruggeslopen zijn. Trema en Hugo waren als eersten binnen, terwijl Amro en Zefod achter hen dapper een oogje in het zeil hielden. Aanvankelijk leek het er volslagen donker en uitgestorven. Hun voetstappen echoden hol de zaal rond. Dat leek eigenaardig. De hele beveiliging buiten rond het gebouw was nog intact en functioneerde nog, dat hadden ze getest. Derhalve hadden ze aangenomen dat het vertellen van de waarheid nog steeds aan de gang was. Maar er was niets.

Dan, terwijl hun ogen gewend raakten aan het duister, ontdekten ze in een hoek een dofrode gloed, en achter die gloed een levende schaduw. Met een zwaai richtten ze er een zaklantaarn op. Prak zat onderuit en rookte lusteloos een sigaret. 'Hoi,' zei hij, met een licht halvegolf effect. Zijn stem echode door de zaal. Hij was een kleine man met piekhaar. Hij zat met zijn schouders voorovergebogen, en zijn hoofd en knieen schokten onafgebroken. Hij nam een trek van zijn sigaret. Ze keken hem aan. 'Wat is er aan de hand?' zei Trema. 'Niets,' zei de man, en schokte met zijn schouders. Hugo scheen Prak met zijn zaklantaarn recht in het gezicht. 'We dachten,' zei hij, 'dat jij de waarheid, de hele waarheid en niets dan de waarheid zou vertellen.'

'O, dat,' zei Prak. 'Ja. Was ook zo. Ik ben klaar. Het is bij lange na niet zoveel als de mensen wel denken. Een deel ervan is knap komisch, trouwens.'

Hij barstte plotseling uit in een maniakaal gelach dat drie seconden duurde en toen weer ophield. Schokkend met zijn hoofd en knieen zat hij daar. Met een merkwaardig half lachje trok hij aan zijn sigaret.

Amro en Zefod kwamen uit de schaduwen naar voren. 'Laat eens horen,' zei Amro. 'O, ik weet er nu niets meer van,' zei Prak. 'Ik heb nog overwogen

er wat van op papier te zetten, maar eerst kon ik geen potlood vinden en toen dacht ik waarom ook eigenlijk?' Er viel een lange stilte, waarin ze het idee hadden dat ze het heelal wat ouder konden voelen worden. Prak staarde in het licht van de zaklantaarn.

'Helemaal niets?' zei Hugo uiteindelijk. 'Weetje er helemaal niets meer van?'

'Nee. Behalve dat de meeste leuke dingen over kikkers gingen, dat weet ik nog.'

Plotseling loeide hij opnieuw van het lachen en stampte met zijn voeten op de grond.

'Sommige dingen over kikkers hou je niet voor mogelijk,' hijgde hij. 'Kom op, we gaan naar buiten en zoeken een kikker. Tjonge, zal ik die even met andere ogen bekijken!' Hij sprong op en voerde een minuscuul dansje uit. Toen bleef hij weer staan en nam een lange trek van zijn sigaret.

'Geef me een kikker en ik kom niet meer bij,' zei hij eenvoudig. 'Maar goed, wie zijn jullie?'

'We waren op zoek naar jou,' zei Trema, en ze deed opzettelijk geen moeite haar teleurstelling te verbergen. 'Ik heet Trema.' Prak schokte met zijn hoofd. 'Amro Bank,' zei Amro Bank schouderophalend. Prak schokte met zijn hoofd.

'En ik,' zei Zefod, toen hij vond dat de stilte weer diep genoeg was om een opmerking van een dergelijke ernst dusdanig uit de losse pols te kunnen maken, 'ben Zefod Bijsterbuil.' Prak schokte met zijn hoofd.

'Wie is die gozer?' zei Prak met een schokkende schouder richting Hugo, die er even zwijgend bij stond, verzonken in teleurgestelde gedachten.

'Ik?' zei Hugo. 'O, ik ben Hugo Veld.' Praks ogen puilden uit zijn hoofd.

'Zonder dollen?' krijste hij. 'Ben jij Hugo Veld? De Hugo Veld?' Hij wankelde achteruit, greep naar zijn maag en viel opnieuw ten prooi aan onbedaarlijke lachkrampen.

'He, het idee om jou tegen te komen,' hijgde hij. 'Tjonge,' riep hij, 'jij bent de meest ... pieuw, daar zijn de kikkers niks bij, zeg.' Hij gierde en gilde van het lachen. Hij viel ruggelings op de bank. Hij bulderde en krijste hysterisch. Hij huilde van het lachen, hij trappelde met zijn benen in de lucht, hij trommelde op zijn borst.

Gaandeweg kalmeerde hij, nog nahijgend. Hij keek naar hen. Hij keek naar Hugo. Gierend van de lach viel hij weer achterover. Ten slotte viel hij in slaap.

Hugo stond erbij met trillende lippen terwijl de anderen de versufte Prak aan boord van het schip droegen.

'Voor we Prak oppikten,' zei Hugo, 'was ik van plan om weg te gaan. Dat wil ik nog steeds, en ik moest het maar zo snel mogelijk

doen, vind ik.'

De anderen knikten zwijgend, een zwijgen dat slechts licht werd ondermijnd door het zwaar gedempte, verre geluid van hysterisch

gelach dat kwam aangedreven uit Praks hut helemaal aan het eind van het schip.

'We hebben hem ondervraagd,' ging Hugo verder, 'of althans, jullie hebben hem ondervraagd -- ik kan zoals je weet niet bij hem in de

buurt komen - van a tot z, en er lijkt echt geen zinnig woord uit hem te komen. Alleen wat gehakkel nu en dan, en verhalen over kikkers

die ik niet wil horen.'

De anderen probeerden hun gezicht in de plooi te houden.

'Nu ben ik de eerste die een grap kan waarderen,' zei Hugo, en moest

toen wachten tot de anderen uitgelachen waren.

'Ik ben de eerste.. .'Hij zweeg weer. Deze keer zweeg hij en luisterde naar de stilte. Het was echt stil dit keer, en dat was het heel plotseling geworden.

Prak was rustig. Dagenlang waren ze constant geconfronteerd met een maniakaal door het schip schallend gelach, dat alleen af en toe

werd onderbroken door korte perioden van licht gegiechel en slaap.

Hugo werd tot in zijn hart benauwd door paranoia.

Dit was niet de stilte van de slaap. Er klonk een zoemertje. Een blik op het bord leerde dat de zoemer was gegaan door toedoen van Prak.

'Het gaat niet goed met hem,' zei Trema zachtjes. 'Dat voortdurende gelach ruineert totaal zijn lichaam.'

Hugo's lippen trilden, maar hij zei niets.

'We kunnen beter even naar hem toe gaan,' zei Trema.

Trema had toen ze de hut uitkwam haar ernstige gezicht gezet. 'Hij wil jou zien,' zei ze tegen Hugo, die zijn chagrijnige gezicht met het zuinige mondje had gezet. Hij stak zijn handen diep in de zakken van zijn kamerjas en probeerde een opmerking te bedenken die niet kleinzielig zou klinken. Het leek vreselijk onredelijk, maar hij zag er geen kans toe. 'Toe,' zei Trema.

Hij haalde zijn schouders op en ging naar binnen, met chagrijnig zuinige-mondjes gezicht en al, ondanks de reactie die dit Prak altijd ontlokte.

Hij keek neer op zijn kwelgeest, die roerloos op het bed lag, asgrauw en uitgemergeld. Zijn ademhaling was zeer oppervlakkig. Amro en Zefod stonden bij het bed en maakten een onbeholpen indruk.

'Je wilde me iets vragen,' zei Prak met dunne stem, en hij kuchte even.

Van het kuchje alleen al verstijfde Hugo, maar het ging voorbij en ebde weg.

'Hoe weetje dat?' vroeg hij.

Prak haalde zwakjes zijn schouders op. 'Zo is het toch,' zei hij eenvoudig.

Hugo gaf zich gewonnen.

'Ja,' zei hij uiteindelijk met lijzige aarzeling. 'Ik had inderdaad een vraag. Of liever gezegd, ik heb eigenlijk een antwoord. Ik wou weten wat de vraag is.'

Prak knikte vol begrip, en Hugo kalmeerde een beetje. 'Het is... nou ja, het is een lang verhaal,'zei hij, 'maar de vraag die ik zou willen weten is de definitieve vraag omtrent het leven, het heelal en de rest. We weten alleen dat het antwoord tweeenveertig is, en dat is een beetje hinderlijk.' Prak knikte weer.

'Tweeenveertig, ja,' zei hij. 'Dat klopt.'

Hij zweeg. Schaduwen van gedachten en herinneringen gleden over zijn gezicht zoals de schaduwen van wolken over het land glijden.

'Ik ben bang,' zei hij ten slotte, 'dat de vraag en het antwoord elkaar onderling uitsluiten. Kennis van de een is een logisch beletsel voor kennis van de ander. Het is onmogelijk dat beide ooit in hetzelfde heelal gekend zullen worden.'

Hij zweeg opnieuw. Op Hugo's gezicht verscheen een teleurgestelde trek, die zich behaaglijk op zijn vertrouwde plek nestelde. 'En als het zich al zou voordoen,' zei Prak, die met de grootste moeite zijn gedachten ordende, 'schijnt het dat vraag en antwoord elkaar gewoon zouden neutraliseren, met medeneming van het heelal, dat dan zou worden vervangen door iets nog bizarder onverklaarbaars. Het is mogelijk dat dit al gebeurd is,' voegde hij er met een flauw glimlachje aan toe, 'maar daarover bestaat een zekere mate van onzekerheid.' Er voer een licht gegiechel door hem heen. Hugo ging op een krukje zitten.

'O, nou ja,' zei hij gereserveerd, 'ik hoopte alleen maar dat er een soort reden zou zijn.'

'Ken je,' zei Prak, 'het verhaal van de Reden?' Hugo zei van niet, en Prak zei dat hij dat al wist. Hij begon te vertellen.

Op zekere nacht, zei hij, verscheen er voor het eerst in de geschiedenis een ruimteschip aan de hemel van een planeet. De planeet was Dalforzas, het schip dit schip. Het verscheen als een stralende nieuwe ster die geluidloos langs het uitspansel gleed. Primitieve inboorlingen die ineengedoken op de Koude Heuvelruggen zaten keken op van hun dampende slaapdrankjes en wezen met bevende vingers, waarbij ze zwoeren dat ze een teken hadden gezien, een teken van hun goden dat inhield dat ze nu eindelijk moesten opstaan om ten strijde te trekken tegen de boze Vorsten der Vlakten.

In de hoge torens van hun paleizen keken de Vorsten der Vlakten omhoog en zagen de fonkelende ster, die ze opvatten als een onmiskenbaar teken van hun goden dat het tijd werd om die vervloekte Stammen der Koude Heuvelruggen eens een afstraffing te geven. En tussen hen in keken de Bewoners van het Woud omhoog naar de hemel en zagen het teken van de nieuwe ster, en zagen het met angst en vrees, want ofschoon ze nog nooit zo iets gezien hadden wisten ook zij precies wat het voorspelde, en ze bogen wanhopig het hoofd.

Ze wisten dat als de regens kwamen, dan was dat een teken. Als de regens verdwenen, dan was dat een teken. Als de winden opstaken, dan was dat een teken. Als de winden gingen liggen, dan was dat een teken. Als er in het land om middernacht bij volle maan een geit werd geboren met drie koppen, dan was dat een teken. Als er in het land in de loop van de middag een volkomen normale kat of big werd geboren zonder enige complicatie bij de geboorte, of zelfs maar een kind met een wipneus, dan werd dat ook vaak opgevat als een teken. Dus stond het buiten kijf dat een nieuwe ster aan de hemel een teken was van een wel bijzonder spectaculaire orde. En elk nieuw teken betekende hetzelfde - dat de Vorsten der Vlakten en de Stammen der Koude Heuvelruggen elkaar binnenkort weer een ongenadig pak slaag gingen geven. Op zichzelf zou dat niet zo erg zijn, ware het niet dat de Vorsten der Vlakten en de Stammen der Koude Heuvelruggen altijd het Woud uitzochten om elkaar dat ongenadige pak slaag te geven, en dat het altijd de Bewoners van het Woud waren die er bij deze transactie het bekaaist afkwamen, al had een en ander voor zover zij konden zien nooit iets met hen van doen.

En soms, als de gewelddadigheden weer eens al te bar waren geweest, stuurden de Bewoners van het Woud een boodschapper naar de leider van de Vorsten der Vlakten of de leider van de Stammen der Koude Heuvelruggen en eisten opheldering omtrent de Reden van dit onaanvaardbare gedrag.

Waarop de leider, welke van de twee ook, de boodschapper apart nam en hem de Reden uitlegde, langzaam en heel nauwkeurig, en met grote aandacht voor de niet geringe details die erbij kwamen kijken.

En het vreselijke was dat het om een heel goede Reden ging. Een heel heldere, heel zinnige, en bovendien keiharde. De boodschapper liet dan het hoofd hangen en voelde zich verdrietig en stom dat hij niet beseft had wat een keihard, complex geheel de echte wereld was, en welke moeilijkheden en tegenstrijdigheden onder ogen moesten worden gezien als men daarin wilde leven. 'Begrijp je nu wel?' zei de leider dan. Waarop de boodschapper woordeloos knikte. 'En dat die veldslagen wel moeten plaatsvinden?' Weer een woordeloos knikje.

'En waarom ze moeten plaatsvinden in het Woud, en waarom het in het belang is van alle partijen, de Woudbewoners inbegrepen, dat dat ook gebeurt?' 'Eh...'

'Op de lange duur.' 'Eh, ja.'

En de boodschapper begreep de Reden, en keerde terug naar zijn volk in het Woud. Maar naarmate hij dichter bij huis kwam, terwijl hij door het Woud liep, tussen de bomen, merkte hij dat het enige dat hij zich nog van de Reden kon herinneren was hoe vreselijk helder de redenering had geleken. Hoe ze nu precies luidde kon hij zich absoluut niet meer herinneren.

En dit was uiteraard een hele troost als de Stammen en de Vorsten zich een volgende keer een weg door het Woud hakten en brandden en elke Woudbewoner die hun voor de voeten liep uitmoordden.

Prak onderbrak zijn relaas en kuchte aandoenlijk. 'Ik was de boodschapper,' zei hij, 'na de door de verschijning van jullie schip verhaaste veldslagen, die wel bijzonder bloedig waren. Onder ons volk vielen talloze slachtoffers. Ik dacht dat ik de Reden zou kunnen achterhalen. Bij mijn bezoek aan de leider van de Vorsten kreeg ik die ook te horen, maar op de terugweg ontglipte alles me en smolt weg in mijn hoofd als sneeuw voor de zon. Dat is nu jaren geleden, maar er is veel gebeurd sindsdien.' Hij keek op naar Hugo en giechelde opnieuw heel zachtjes. 'Ik kan me nog een ander ding herinneren van dat waarheidsserum. Afgezien van die kikkers, namelijk Gods laatste boodschap aan zijn schepping. Wil je die horen?'

Heel even wisten ze niet of ze hem serieus moesten nemen. 'Eerlijk waar,' zei hij. 'Zonder dollen. Ik meen het.' Zijn borst zwoegde zwakjes op en neer en hij hapte naar adem. Zij hoofd hing een beetje opzij.

'Ik was er zeer van onder de indruk toen ik voor het eerst begreep wat ze inhield,' zei hij, 'maar als ik nu terugdenk aan de indruk die de Reden van de Vorst op me maakte, en hoe vlug daarna ik me die absoluut niet meer kon herinneren, dan denk ik dat we hier heel wat meer aan zouden kunnen hebben. Willen jullie de boodschap horen? He?' Ze knikten zwijgend.

'Dat dacht ik wel. Als jullie zo geinteresseerd zijn stel ik voor datje er zelf maar naar op zoek gaat. Ze staat in tien meter hoge vlammende letters op de top van de Kwentulus Kwasgar-bergen in het land van Sevorbupstrie op de planeet Preliumtarn, de derde gerekend vanaf de zon Zarss in Melkwegsector KK7 Gamma-J-Actief. Ze wordt bewaakt door de Lajestische vantraschaal Lob.' Op deze onthulling volgde een lange stilte, die uiteindelijk werd verbroken door Hugo. 'Pardon, waar zei je?' zei hij.

'Ze staat,' herhaalde Prak, 'in tien meter hoge vlammende letters op de top van de Kwentulus Kwasgar-bergen in het land Sevorbupstrie op de planeet Preliumtarn, de derde gerekend vanaf de...'

'Pardon,' zei Hugo weer, 'welke bergen?'

'De Kwentulus Kwasgar-bergen in het land Sevorbupstrie op de planeet...'

'Welk land zei je? Ik heb het niet goed verstaan.'

'Sevorbupstrie, op de planeet...'

'Sevorb-wat?'

'Godallemachtig,' zei Prak, en blies geirriteerd zijn laatste adem uit.

In de dagen daaropvolgend dacht Hugo een beetje na over deze boodschap, maar uiteindelijk besloot hij zichzelf niet toe te staan erdoor te worden meegesleept en zich te houden aan zijn oorspronkelijke plan een leuk klein wereldje te zoeken om zich te vestigen en een rustig, teruggetrokken leven te leiden. Aangezien hij twee keer op een dag het heelal had gered meende hij het van nu af aan wel wat kalmer aan te mogen doen.

Ze zetten hem af op de planeet Hokkie, die nu weer een idyllische, landelijke wereld was, zij het dat hij nu en dan de zenuwen kreeg van die liedjes. Hij vloog heel veel.

Hij leerde de taal der vogels en ontdekte dat hun conversatie oervervelend was. Ze ging louter over windsnelheden, vleugelwijdtes, kracht-gewichtverhoudingen en, niet te vergeten, bessen. Zodra je echter vogels hebt geleerd, ontdekte hij tot zijn ongenoegen, besef je al gauw dat het geen ogenblik van de lucht is, oeverloos vogelgekwek. Je kunt er onmogelijk omheen. Om die reden gaf Hugo uiteindelijk het vliegen eraan en leerde op de grond te leven en dat fijn te vinden, ondanks het nodige oeverloze gekwek dat hij ook daarbeneden moest aanhoren. Op een dag liep hij door de velden en neuriede een aangrijpend liedje dat hij onlangs had gehoord, toen er een zilverkleurig ruimteschip uit de hemel neerdaalde en voor hem landde. Er ging een luik open, er schoof een loopbrug naar buiten, en er stapte een grote grijsgroene vreemdeling uit die op hem afkwam. 'Hugo Ja...' zei hij, keek toen scherp naar hem en vervolgens naar zijn klembord. Hij fronste. Hij keek hem nog eens aan. 'Ik heb jou al gehad, he?' zei hij.