HOOFDSTUK 18

Hugo materialiseerde zich en deed dat met al het gebruikelijke getol op zijn benen en gegrijp naar zijn keel, hart en diverse ledematen waaraan hij zich nog steeds bezondigde als hij weer eens zo'n gehate, pijnlijke materialisatie onderging waaraan hij naar hij zich heilig had voorgenomen nooit gewend zou raken. Hij keek rond of hij de anderen zag. Ze waren er niet.

Hij keek opnieuw rond of hij de anderen zag. Ze waren er nog steeds niet. Hij sloot zijn ogen. Hij deed ze open.

Hij keek rond of hij de anderen zag. Ze volhardden koppig in hun afwezigheid.

Hij sloot zijn ogen weer, de eerste stap om die volstrekt nutteloze cirkel nog eens te doorlopen, en doordat zijn hersenen pas toen, terwijl zijn ogen dicht waren, begonnen te registreren wat hij had gezien terwijl ze open waren, kroop er een verwonderde frons over zijn gezicht.

Dus deed hij zijn ogen weer open om zijn gegevens te controleren, en de frons bleef.

Sterker nog, ze verdiepte zich en leek zich stevig vast te zetten. Als dit een feest was stelde het bar weinig voor, zo weinig zelfs dat verder iedereen vertrokken was. Hij verwierp die redenering als waardeloos. Dit was overduidelijk geen feest. Het was een hol, of een doolhof, of een tunnel of zo iets - er was onvoldoende licht om dat uit te maken. Overal heerste duisternis, een vochtige, glanzende duisternis. De enige geluiden waren de echo's van zijn eigen

ademhaling, die bezorgd klonk. Hij kuchte heel licht, en moest toen horen hoe de ijle, spookachtige echo van zijn kuchje wegdreef door kronkelgangen en onzichtbare vertrekken, als van een grote doolhof, en uiteindelijk weer bij hem terugkwam via diezelfde verborgen gangen, alsof het wilde zeggen... 'Ja?' Dit gold voor elk gerucht, hoe licht ook, dat hij maakte, en de moed zonk hem in de schoenen. Hij probeerde een vrolijk wijsje te neurien, maar tegen de tijd dat het bij hem terug was had het een holle grafklank, en hij zweeg maar weer.

Plotseling was zijn hoofd vol beelden uit het verhaal dat Magdiragdag hem had verteld. Half en half verwachtte hij dat er onverhoeds geruisloos uit de schaduwen moordzuchtige witte robots zouden stappen die het op zijn leven gemunt hadden. Hij hield zijn adem in. Het gebeurde niet. Hij ademde weer uit. Hij wist niet wat hij eigenlijk verwachtte.

Iets of iemand leek hem echter te verwachten, want op dat moment lichtte er in de duistere verte plotseling een griezelig groen neonbord op. Geruisloos meldde het:

JE BENT OMGELEID

Het bord floepte weer uit, op een manier waarvan Hugo bij lange na niet wist of hij die wel zo leuk vond. Het floepte uit met een soort vertoon van minachting. Hugo probeerde zichzelf aan te praten dat dit gewoon een belachelijk trucje van zijn verbeelding was. Een neonbord is aan of uit, al naar gelang er stroom op staat of niet. Er was geen denken aan, verzekerde hij zichzelf, dat het van de ene toestand in de andere kon overgaan met een vertoon van minachting. Hij trok zijn kamerjas strak om zich heen en huiverde niettemin.

Het neonbord diep in de verte lichtte plotseling weer op, raadselachtig, alleen maar met drie punten en een komma. Zo:

Maar dan in groen neon.

Het probeerde, besefte Hugo nadat hij er een paar seconden verbouwereerd naar had staan kijken, om aan te geven dat er nog meer kwam, dat de zin nog niet afwas. Het deed dat met bijna bovenmenselijke eigenwijsheid, bedacht hij verder. Of althans, onmenselijke eigenwijsheid. Toen maakte de zin zichzelf af met deze twee woorden:

HUGO VELD.

Hij wankelde. Hij vermande zich en keek er nog eens goed naar. Er stond nog steeds HUGO VELD, dus wankelde hij opnieuw.

Weer floepte het bord uit, en hij stond in het duister met zijn ogen te knipperen, terwijl alleen nog het vage rode beeld van zijn naam

over zijn netvlies heen en weer sprong.

WELKOM, zei het bord plotseling.

Even later voegde het daaraan toe:

MAAR NIET HEUS.

De steenkoude angst die al die tijd wachtend op zijn kans rond Hugo had gehangen, besefte dat nu zijn kans was gekomen en sloeg hem om het hart. Hij probeerde ertegen te vechten. Hij dook in een soort waakzame knielhouding die hij ooit iemand op de televisie had zien aannemen, maar dat moest iemand met sterkere knieen zijn geweest. Hij loerde schichtig de duisternis in. 'Eh, hallo?' zei hij.

Hij schraapte zijn keel en zei het nog eens, harder en zonder dat 'eh'. Een eindje verderop in de gang leek er plotseling iemand op een grote trom te gaan slaan.

Hij luisterde er een paar seconden naar en besefte dat het alleen maar zijn hartslag was.

Hij luisterde nog een paar seconden en besefte dat het niet zijn hartslag was, maar iemand verderop in de gang die op een grote trom sloeg.

Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd, spanden zich en sprongen naar beneden. Hij stak een hand uit naar de grond om zijn waakzame knielhouding wat te verstevigen, want die was nogal wankel. Het bord wijzigde zich weer. Het zei:

WEES MAAR NIET BANG.

Even later voegde het daaraan toe:

WEES MAAR DOOD EN DOODSBENAUWD, HUGO VELD.

Weer floepte het uit. Weer was het donker om hem heen. Zijn ogen leken uit zijn hoofd te puilen. Hij wist niet zeker of dat was omdat

ze beter wilden zien, of dat ze het juist op dat moment wel gezien hadden.

'Hallo?' zei hij nog eens, en dit keer probeerde hij er een toon van stoere, zelfbewuste agressie in te leggen.

'Is hier iemand?'

Er kwam geen antwoord, niets.

Dat was voor Hugo nog ontmoedigender dan een antwoord zou zijn geweest, en hij begon weg te schuifelen van die beangstigende

leegte. En hoe verder hij wegschuifelde, des te angstiger werd hij. Na een poosje besefte hij dat dit kwam door al de films die hij had gezien waarin de held steeds verder wegschuifelt van een verondersteld doodsgevaar voor zich, om er dan achteruit tegenaan te knallen.

Juist op dat moment draaide hij zich in een plotselinge opwelling nogal snel om. Er was daar niets. Alleen maar duisternis.

Dit was pas echt ontmoedigend voor hem, en hij begon er weer vandaan te schuifelen, dezelfde weg terug.

Toen hij zo even onderweg was schoot hem eensklaps te binnen dat hij nu de kant op schuifelde van datgene waar hij in eerste instantie juist van weggeschuifeld was.

Dit, bedacht hij onwillekeurig, moest een heel domme zet zijn. Hij besloot dat hij beter af zou zijn als hij de kant op schuifelde die hij eerst was opgeschuifeld en draaide zich weer om.

Op dit moment bleek dat zijn tweede impuls de juiste was geweest, want er stond kalmpjes een onbeschrijflijk afzichtelijk monster achter hem. Hugo maakte een woeste slingering toen zijn huid de ene en zijn skelet de andere kant op trachtte te springen, terwijl zijn hersens trachtten te beslissen uit welk van zijn oren ze het liefst naar buiten wilden kruipen.

'Wedden dat je niet verwacht had mij ooit nog te zien?' zei het monster, en Hugo moest onwillekeurig denken wat een vreemde opmerking dat was, aangezien hij het wezen nog nooit had gezien. Dat hij het wezen nog nooit had gezien leidde hij af uit het simpele feit dat hij 's nachts nog kon slapen. Het was... het was... het was... Hugo knipperde met zijn ogen. Het monster stond doodstil. Het kwam hem inderdaad vaag bekend voor.

Een vreselijke, ijzige kalmte kwam over hem toen hij besefte dat er een twee meter hoog hologram van een huisvlieg voor hem stond. Hij vroeg zich af waarom iemand hem op dit moment een twee meter hoog hologram van een huisvlieg wilde laten zien. Hij vroeg zich af wiens stem hij had gehoord. Het was een vreselijk realistisch hologram. Het verdween.

'Of misschien herinner je je mij beter,' zei de stem plotseling, en het was een diepe, holle, boosaardige stem die klonk als gesmolten teer die met kwaad in de zin uit een vat kwam glurpen, 'als het konijn.'

Met een plotselinge ping stond er in de zwarte doolhof een konijn voor zijn neus, een kolossaal, monsterlijk, afzichtelijk zacht en schattig konijn - opnieuw een projectie, maar een waarin ieder afzonderlijk zacht en schattig haartje in de zachte, schattige vacht echt en afzonderlijk leek te groeien. Tot zijn ontsteltenis zag Hugo zijn eigen spiegelbeeld in een zacht en schattig reusachtig bruin oog dat niet een keer knipperde.

'Geboren in duisternis,' ronkte de stem, 'getogen in duisternis. Op een ochtend stak ik voor de eerste keer mijn kop in de stralende nieuwe wereld en werd meteen in tweeen gehakt door iets dat verdacht veel leek op een primitief werktuig gemaakt van vuursteen. Gemaakt door jou, Hugo Veld, en gehanteerd door jou. En niet zachtzinnig, als ik me goed herinner.

Je maakte van mijn vacht een tas om interessante stenen in te bewaren. Dat weet ik toevallig omdat ik in mijn volgende leven terugkwam als vlieg en door jou werd doodgemept. Alweer. Alleen werd ik nu doodgemept met de tas die je van mijn vroegere vacht had gemaakt.

Hugo Veldje bent niet alleen een wreed en harteloos mensje bent ook nog onvoorstelbaar tactloos.'

De stem zweeg en Hugo stond met zijn mond vol tanden, 'Ik zie datje die tas kwijt bent,' zei de stem. 'Begon zeker te vervelen, he?'

Hugo schudde hulpeloos zijn hoofd. Hij wilde uitleggen dat hij juist zo gehecht was geweest aan die tas en er erg zuinig op was geweest en hem overal waar hij ging met zich mee had genomen, maar dat hij elke keer als hij ergens heen ging uiteindelijk op onverklaarbare wijze met de verkeerde tas bleef zitten en dat hij, vreemd genoeg, zelfs terwijl ze hier stonden pas voor het eerst merkte dat de tas die hij op dit moment bij zich had van een nogal akelig soort namaakluipaard bleek te zijn en niet de tas was die hij net nog had gehad voor hij hier aankwam, waar dat ook mocht zijn, en ook geen tas was die hij zelf zou hebben uitgezocht en de hemel mocht weten wat erin zat want hij was dus niet van hem, en hij zou veel liever zijn oorspronkelijke tas terug hebben, al speet het hem natuurlijk vreselijk dat hij die zo zonder pardon had afgepakt, dat wil zeggen de bestanddelen dan, i. c. de konijnevacht, van zijn vorige eigenaar, c.q. het konijn dat hij momenteel tot zijn grote eer tevergeefs trachtte aan te spreken. Al wat hij daadwerkelijk wist uit te brengen was 'Urp.'

'Hier is de watersalamander die je in de grond getrapt hebt,' zei de stern.

En naast Hugo in de gang stond een reusachtige groene geschubde watersalamander. Hugo draaide zich met een kreet om, sprong achteruit en stond opeens midden in het konijn. Hij slaakte opnieuw een kreet maar kon nergens meer heen springen. 'Dat was ik ook,' ronkte de stem met een lage dreiging verder, 'alsof jij dat niet zou weten...' 'Weten?' zei Hugo geschrokken. 'Weten?'

'Het boeiende van reincarnatie,' raspte de stem, 'is dat de meeste mensen, de meeste geesten, zich niet bewust zijn dat het hun overkomt.'

Uit effectbejag liet hij een stilte vallen. Wat Hugo betrof was er al meer dan genoeg effect.

'Ik was het me bewust,' siste de stem, 'dat wil zeggen, ik werd het me bewust. Langzamerhand. Gaandeweg.' Hij, wie hij ook mocht zijn, zweeg opnieuw en schepte adem. 'Dat kon ook moeilijk anders, he?' loeide hij, 'als er telkens weer hetzelfde gebeurt, elke keer opnieuw! Welk leven ik ook leidde, Hugo Veld maakte er een eind aan. In welke wereld, welk lichaam, welk tijdperk ook, net begint het ergens op te lijken of Hugo Veld komt langs -- en hup, ik ben er weer geweest. Kan je moeilijk blind voor blijven. Aardig geheugensteuntje. Aardig ezelsbruggetje. Klaar als een godvergeten klontje! "Gek, he," zei mijn geest dan bij zichzelf als hij weer terugwiekte naar de onderwereld na de zoveelste vruchteloze door Veld genekte poging in het land der levenden, "die man die me net de grond in trapte toen ik de weg over hipte op weg naar mijn lievelingsvijver kwam me vaag bekend voor..." En gaandeweg kreeg ik de legpuzzel compleet, Veld, vuile recidivist!'

De echo's van zijn stem bulderden de gangen op en neer. Hugo stond er koud en zwijgend bij en schudde ongelovig met zijn hoofd.

'En hier is het moment, Veld,' krijste de stem, die nu een verhitte haattoon bereikte, 'hier is het moment waarop ik het ten slotte wist!'

Het was onbeschrijflijk afzichtelijk, wat zich plotseling voor Hugo opende, en hij hijgde en rochelde van afgrijzen, maar hier volgt een poging te beschrijven hoe afzichtelijk het was. Het was een kolossaal, lillend, nat hol waarin een enorm, slijmerig, ruw, walvisachtig schepsel rondrolde en over monsterlijke witte grafzerken gleed. Hoog boven het hol verhief zich een omvangrijk uitsteeksel waarin de duistere nissen te zien waren van nog twee angstaanjagende holen, die...

Het drong plotseling tot Hugo Veld door dat hij in zijn eigen mond keek, terwijl de bedoeling was dat zijn aandacht uitging naar de levende oester die er hulpeloos werd ingekieperd. Hij wankelde met een kreet achteruit en wendde zijn ogen af. Toen hij weer keek was de afstotelijke verschijning verdwenen. In de gang heerste duisternis en, voor korte tijd, stilte. Hij was alleen met zijn gedachten. Het waren buitengewoon vervelende gedachten en een beetje toezicht op ze zou geen luxe zijn geweest. Het volgende geluid, toen dat kwam, was het lage, zware gerommel waarmee een groot deel van de wand opzij rolde en vooralsnog alleen maar duistere verlatenheid onthulde. De manier waarop Hugo ernaar keek had veel weg van een muis die in een donker hondenhok kijkt.

En weer sprak de stem tegen hem.

'Zeg eens dat het toeval was, Veld,' zei hij. 'Durf eens te zeggen dat het toeval was!'

'Het was toeval,' zei Hugo vlug. 'Dat was het niet!' kwam loeiend het antwoord. 'Wel waar,' zei Hugo, 'wel waar...'

'Als het toeval was,' bulderde de stem, 'dan is mijn naam geen Agrajag!!!'

'En ik neem aan,' zei Hugo, 'datje wil beweren dat dat wel je naam is.'

'Ja!' siste Agrajag, alsof hij zojuist een nogal spitsvondig syllogisme had afgerond.

'Toch blijft het helaas echt toeval,' zei Hugo. 'Kom hier en zeg dat nog eens!'jankte de stem, die plotseling weer een beroerte kreeg.

Hugo liep naar binnen en zei dat het toeval was, of tenminste, hij zei bijna dat het toeval was. Tegen het einde van het woord toeval werd zijn tong nogal onzeker, want de lichten gingen aan en maakten duidelijk waarin hij was binnengelopen. Het was de Dom van de Haat.

Hij was het product van een brein dat niet gewoon verwrongen was, maar echt verrekt. Hij was kolossaal. Hij was angstaanjagend.

Er stond een standbeeld in. Op het standbeeld komen we zo dadelijk terug. De uitgestrekte, onvoorstelbaar uitgestrekte zaal zag eruit alsof ze was uitgehakt in het inwendige van een berg, wat kwam doordat dit ook precies was waarin ze was uitgehakt. Terwijl Hugo er met open mond naar stond te kijken leek ze op een misselijkmakende manier rond zijn hoofd te tollen. De zaal was zwart.

Waar ze niet zwart was had je de neiging naar zwart te verlangen, want de kleuren waarmee sommige van de onuitsprekelijke details naar voren kwamen doorliepen op afschuwelijke wijze het hele spectrum van oogverscheurende kleuren tussen ultraviolent en infradood, met inbegrip van bikkelpaars, gasgrauw, mokergeel, morsgroen en helsblauw.

De onuitsprekelijke details die door deze kleuren naar voren kwamen waren gargouilles die zelfs holle bolle Gijs de eetlust benomen zouden hebben.

De gargouilles, aan de wanden, de pilaren, de luchtbogen, de koorstoelen, hadden de blik allemaal naar het midden gericht, naar het standbeeld, waarop we zo dadelijk terugkomen. En de gargouilles mochten dan holle bolle Gijs de eetlust hebben benomen, aan hun gezicht was duidelijk te zien dat het standbeeld dat bij hen zou hebben gedaan, gesteld dat ze geleefd hadden en hadden kunnen eten, wat niet zo was, en dat iemand ze iets had willen voorzetten, wat niemand zou doen.

Rondom in de monumentale wanden bevonden zich omvangrijke gedenkstenen met inscripties, ter nagedachtenis van hen die vielen door toedoen van Hugo Veld.

Van sommige van deze herdachten was de naam onderstreept en voorzien van sterretjes. Zo had bij voorbeeld de naam van een koe die geslacht was en waarvan Hugo toevallig een lendelapje had gegeten een uiterst eenvoudige inscriptie, maar was de naam van een vis die Hugo zelf gevangen had maar op de rand van zijn bord had laten liggen toen hij hem niet lekker vond dubbel onderstreept, voorzien van drie groepjes sterretjes en als versiering nog een bloederige dolk, om vooral geen misverstand te laten ontstaan. En het meest verontrustende aan dit alles, afgezien van het standbeeld, waar we nu stukje bij beetje aan toe komen, was de overduidelijke conclusie dat al deze mensen en dieren inderdaad telkens weer een en dezelfde persoon waren.

En het was even duidelijk dat deze persoon, hoe onbillijk ook, buitengewoon van streek en geergerd was.

Men zou zelfs mogen zeggen dat hij een niveau van ergernis had bereikt dat in het heelal nog nooit was vertoond. Het was een ergernis van epische afmetingen, een vurige, verzengende vlam van ergernis, een ergernis die in haar oneindige weerzin nu het geheel van tijd en ruimte omspande.

En deze ergernis kwam het meest volledig tot uitdrukking in het standbeeld te midden van al deze monsterlijkheid, een standbeeld van Hugo Veld, en bepaald geen flatterend. Het was vijftien meter hoog, geen centimeter minder, en elke centimeter stond bol van hoon voor zijn onderwerp, en van vijftien meter van dergelijk fraais zou elk onderwerp zich ongelukkig voelen. Van het pukkeltje opzij van zijn neus tot zijn slecht zittende kamerjas was er geen facet aan Hugo Veld waar niet kwaadwillig door de beeldhouwer op gehamerd was.

Hugo kwam naar voren als een Medusa, een boosaardig, roofzuchtig, verslindend, bloeddorstig kannibaal, die zich moordend een weg baande door een argeloos eenmansheelal. Met elk van de dertig armen die de beeldhouwer hem in een artistieke bevlieging had toebedeeld hield hij huis, sloeg een konijn de hersens in, mepte een vlieg dood, trok het vorkbeen van een vogel in tweeen, pikte een vlo uit zijn haar, of deed iets dat Hugo op het eerste gezicht niet meteen kon thuisbrengen. Zijn talrijke voeten vertrapten voornamelijk mieren. Hugo sloeg zijn handen voor zijn ogen, boog zijn hoofd en schudde het langzaam heen en weer van verdriet en afgrijzen om de algehele waanzin.

En toen hij zijn ogen weer opendeed stond voor hem de gedaante van de man of het wezen, of wat het ook was, op wiens leven hij het al die tijd zogenaamd gemunt had gehad. 'LlllllIjrjijjjjaaaaaaGGGGGG!' zei Agrajag.

Hij, of het, of wat dan ook, zag eruit als een verknipte vette vleermuis. Hij waggelde langzaam om Hugo heen en porde naar hem met gekromde klauwen. 'He...!' protesteerde Hugo.

'LlllllluiijjaaaaaaGGGGGG!!!' verduidelijkte Agrajag, en Hugo legde zich hier schoorvoetend bij neer, aangezien de afzichtelijke en merkwaardig verfomfaaide verschijning hem nogal angst inboezemde.

Agrajag was zwart, opgeblazen, rimpelig en leerachtig. Zijn vleugels waren aandoenlijk gehavende fladdergevalletjes en daardoor eigenlijk nog angstaanjagender dan wanneer het sterke, gespierde wieken waren geweest. Het beangstigende zat hem vermoedelijk in de taaiheid van zijn tegen alle fysieke waarschijnlijkheid in gerekte bestaan.

Hij had een allerverbluffendste verzameling tanden. Ze zagen eruit alsof ze allemaal afkomstig waren van totaal verschillende dieren, en ze stonden in zulke bizarre hoeken rond zijn mond gerangschikt dat het leek of als hij ooit echt zou proberen iets te kauwen, hij zijn halve eigen gezicht zou mee verscheuren en er misschien nog wel een oog bij in zou schieten ook. Zijn ogen waren alle drie klein en priemend, en ze keken ongeveer zo normaal als een vis in een ligusterstruik. 'Ik was bij een hockeywedstrijd,' raspte hij.

Dit leek oppervlakkig beschouwd zo'n onzinnig idee, dat Hugo praktisch naar adem hapte.

'Niet in dit lichaam,' snerpte het wezen, 'niet in dit lichaam! Dit is mijn laatste lichaam. Mijn laatste leven. Dit is mijn wraaklichaam. Mijn dag-Hugo-Veldlichaam. Mijn laatste kans. Ik heb er nog voor moeten vechten ook.' 'Maar...'

'Ik was,' bulderde Agrajag, 'bij een hockeywedstrijd! Ik moest oppassen met mijn hart, maar, zei ik tegen mijn vrouw, wat kan me gebeuren bij een hockeywedstrijd? En terwijl ik zit te kijken, wat denk je dat er gebeurt?

Voor mijn neus komen heel doortrapt twee mensen uit de lucht vallen. Het laatste wat ik noodgedwongen zie voordat mijn arme hart het met een schok begeeft is dat een van beiden Hugo Veld is, met een konijnenpoot in zijn baard. Toeval?' 'Ja,' zei Hugo.

'Toeval?' krijste het wezen, dat moeizaam met zijn gebroken vleugels sloeg en een kleine jaap in zijn rechterwang opliep van een wel bijzonder akelige tand. Bij nadere beschouwing, iets dat hij had gehoopt te kunnen vermijden, zag Hugo dat een groot deel van Agrajags gezicht overdekt was met rafelige stroken zwarte hechtpleister.

Hij schuifelde zenuwachtig achteruit. Hij plukte aan zijn baard. Tot zijn ontzetting ontdekte hij dat daar nog steeds het konijnenpoot in zat. Hij trok het eruit en gooide het weg.

'Luister,'zei hij, 'je wordt gewoon geflest door het noodlot. Ik ook. Wij allebei. Het is volslagen toeval.'

'Wat heb je tegen mij, Veld?' snauwde het wezen, dat moeizaam waggelend op hem afkwam. 'Niets,' zei Hugo met klem, 'echt waar, niets.' Agrajag keek hem met toegeknepen ogen strak aan. 'Vreemde manier van omgaan met iemand tegen wie je niets hebt, ze de hele tijd naar het leven staan. Heel merkwaardig staaltje van sociaal gedrag zou ik dat willen noemen. Ik zou het ook een leugen willen noemen!'

'Maar luister nou,' zei Hugo, 'het spijt me ontzettend. Er is een vreselijk misverstand in het spel. Ik moet weg. Heb je een klok? Ik moet het heelal gaan helpen redden.' Hij schuifelde nog verder achteruit.

Agrajag kwam nog dichterbij.

'Een keer,'siste hij, 'een keer besloot ik om het op te geven. Ja. Ik zou niet meer terugkomen. Ik zou in de onderwereld blijven. En wat denk je?'

Met lukrake schokken van zijn hoofd gaf Hugo te kennen dat hij er geen idee van had en dat ook niet wilde hebben. Hij zag dat hij achteruit was geschuifeld tegen de koude donkere steen die met wie weet wat voor herculische inspanning was uitgehouwen tot een monsterlijke karikatuur van zijn pantoffels. Hij keek omhoog naar de afschuwelijke persiflage van zichzelf die boven hem uit torende. Het was hem nog steeds een raadsel wat die ene hand nu uitvoerde. 'Ik werd tegen mijn wil in de stoffelijke wereld teruggesleurd,' vervolgde Agrajag, 'als een bos petunia's. In een vaas, kan ik er nog aan toevoegen. Dit ene gelukkige leventje begon met mij, in mijn vaas, zonder houvast, vijfhonderd kilometer boven het oppervlak van een bijzonder grimmige planeet. Van nature nu niet een houdbare toestand voor een vaas petunia's, denk je misschien. En dan heb je gelijk. Dat leven was dan ook zo voorbij, vijfhonderd kilometer lager. Als, kan ik er opnieuw aan toevoegen, de verse resten van een potvis. Mijn geestelijke broer.' Hij gluurde met hernieuwde haat naar Hugo. 'Onderweg naar beneden,' snauwde hij, 'zag ik noodgedwongen een opzichtig wit ruimteschip. En uit een patrijspoort van dat opzichtige ruimteschip keek een zelfingenomen Hugo Veld. Toeval?!!' 'Ja!' krijste Hugo. Hij keek weer omhoog en begreep dat de arm die hij niet had kunnen thuisbrengen een weergave was van een plompverloren in het leven geroepen vaas ten dode opgeschreven petunia's. Niet een voorstelling die nu een, twee, drie in het oog sprong.

'Ik moet weg,' hield Hugo aan.

'Je mag weg,' zei Agrajag, 'nadat ik je vermoord heb.' 'Nee, daar schiet je niks mee op,' legde Hugo uit, en hij begon de harde stenen helling van zijn uitgehouwen pantoffel te beklimmen, 'ik moet namelijk het heelal redden, zie je. Ik moet een Zilveren Net vinden, dat is het punt. Is zo lastig dood.'

'Het heelal redden!' spuugde Agrajag minachtend. 'Dat had je moeten bedenken voor je je vendetta tegen mij begon. Wat dacht je van die keer op Stavromula-beta toen iemand...' 'Daar ben ik nog nooit geweest,' zei Hugo.

'... jou probeerde neer te schieten en jij bukte. Wie dacht je dat die kogel raakte? Wat zei je?'

'Nooit geweest,' herhaalde Hugo. 'Waar heb je het over? Ik moet weg.'

Agrajag bleef stokstijf staan.

'Je moet er geweest zijn. Mijn dood daar was jouw schuld, net als overal. Een onschuldige toeschouwer!' Hij beefde. 'Ik heb er nooit van gehoord,' hield Hugo vol. 'En er heeft in elk geval nog nooit iemand geprobeerd me te vermoorden. Op jou na. Misschien kom ik er nog, wat denk jij?'

Agrajag knipperde langzaam met zijn ogen, in een soort verstijfd, logisch afgrijzen.

'Je bent nooit op Stavromula-beta geweest... tot nu toe?' fluisterde hij.

'Nee,' zei Hugo, 'ik weet nergens van. Beslist nooit geweest, ook geen plannen in die richting.'

'O, je komt er nog wel,' mompelde Agrajag met gebroken stem, 'je komt er nog wel. Sodezark!' Hij wankelde en keek gejaagd om zich heen, naar zijn kolossale Dom van de Haat. 'Ik heb je hier te vroeg naar toe gezarkt!'

Hij begon te krijsen en te loeien. 'Ik heb je hier te vroeg naar toe gezarkt!'

Plotseling vermande hij zich en wierp een vernietigende, haatdragende blik op Hugo.

'Ik maak je evengoed af!' brulde hij. 'Ook al is het logisch onmogelijk, sodezark, mooi dat ik het wel probeer! Ik blaas die hele berg hier op!' Hij schreeuwde: 'Kijken of je hier onderuit komt, Veld!'

Op een moeizaam, waggelend drafje rende hij naar iets dat leek op een klein zwart offeraltaar. Hij krijste nu zo verwoed dat zijn gezicht echt ernstig werd opengereten. Hugo sprong naar beneden van de gunstige positie op zijn uitgehouwen eigen voet en rende achter het driekwart krankzinnige wezen aan om te proberen het te kalmeren.

Hij slingerde zich erbovenop en smakte met het vreemde monster op het altaar.

Agrajag slaakte weer een kreet, sloeg even wild om zich heen en wierp een verwilderde blik op Hugo.

'Weetje watje gedaan hebt?' rochelde hij moeizaam. 'Nou heb je me weer vermoord. Ik bedoel, wat wil je van me, bloed?' Als in een soort beroerte sloeg hij nog even om zich heen, huiverde toen en zakte in elkaar, waarbij hij met een klap een grote rode knop op het altaar indrukte.

Hugo voelde een schok van afgrijzen en angst, eerst vanwege hetgeen hij kennelijk had gedaan, en toen vanwege de luide sirenes en bellen die plotseling de lucht verscheurden ter verkondiging van een schreeuwende noodtoestand. Hij keek verwilderd om zich heen.

De enige uitgang leek de weg waarlangs hij was binnengekomen. Hij stormde erheen en gooide onderwijl die akelige tas van namaakluipaard weg.

Hij rende op goed geluk lukraak door het doolhofachtige labyrint en leek steeds verwoeder te worden achtervolgd door claxons, sirenes, zwaailichten.

Plotseling sloeg hij een hoek om en zag voor zich uit licht. Het was geen zwaailicht. Het was daglicht.