HOOFDSTUK 12

'Ssst,' zei Magdiragdag. 'Luister en kijk.'

De nacht was nu gevallen op het oeroude Hokkie. De hemel was donker en leeg. Het enige licht was afkomstig van het nabijgelegen stadje, vanwaar prettige, gezellige geluiden rustig kwamen meegedreven met de wind. Ze stonden onder een boom die hen omgaf met bedwelmende geuren. Hugo knielde neer en voelde de informatie-illusie van de aarde en het gras. Hij woelde erdoor met zijn vingers. De aarde leek zwaar en vol, het gras sterk. Er viel moeilijk aan de indruk te ontkomen dat het hier in alle opzichten een door en door verrukkelijk oord was.

De hemel daarentegen was uiterst verlaten en wierp voor Hugo's gevoel een zekere kilte over het verder zo idyllische, zij het momenteel onzichtbare landschap. Alhoewel, veronderstelde hij, het is maar waar je aan gewend bent.

Hij voelde een tikje op zijn schouder en keek op. Magdiragdag vestigde zwijgend zijn aandacht op iets aan de andere kant van de heuvel. Hij keek en kon met moeite enkele zwakke lichtjes onderscheiden, die dansend en golvend langzaam in hun richting kwamen.

Terwijl ze naderden werden er ook geluiden hoorbaar, en al gauw werden de vage lichtjes en geluiden herkenbaar als een groepje mensen dat op weg naar huis over de heuvel naar het stadje liep. Ze liepen vrij dicht langs het drietal toeschouwers onder de boom, zwaaiden met lantaarns die tussen de bomen en het gras voor een zachte, wilde lichtdans zorgden, keuvelden tevreden en zongen zowaar een liedje, over hoe vreselijk mooi alles was, hoe gelukkig ze waren, en hoe prettig het was om weer naar vrouw en kinderen te gaan, met een lustig refreintje dat erop neerkwam dat de bloemen in deze tijd van het jaar wel uitzonderlijk lekker roken en dat het jammer was dat de hond niet meer leefde, want die was daar juist zo dol op geweest. Hugo zag bijna Toon Hermans voor zich die het op een avond bij het haardvuur met zijn voeten op een krukje neuriede voor Rietje, terwijl hij zich afvroeg wat hij van de royalty's zou kopen en waarschijnlijk aan het Geuldal dacht. 'De meesters van Hokkie,' fluisterde Magdiragdag met een grafstem.

Omdat deze opmerking zo pal volgde op zijn eigen gedachten over het Geuldal, werd Hugo er even door van de wijs gebracht. Toen drong de logica van de situatie door tot zijn verwarde hersenen en bemerkte hij dat hij nog steeds niet begreep wat de oude man bedoelde. 'Wat?' zei hij.

'De meesters van Hokkie,' zei Magdiragdag nog eens, en had hij eerder gefluisterd met een grafstem, dit keer klonk hij als iemand uit de Hades met bronchitis.

Hugo loerde naar het groepje en probeerde iets zinnigs te putten uit de luttele gegevens waarover hij tot dusver beschikte. De mensen in het groepje waren duidelijk buitenaards, al was het alleen maar vanwege hun wat grote, dunne, hoekige en bleke, ja bijna witte voorkomen, maar verder leken ze opmerkelijk sympathiek; een beetje zonderling misschien, niet direct lui om nu dagenlang mee in een touringcar te zitten, maar zo ze al in enig opzicht verschilden van betrouwbare, brave burgers, dan kwam dat eerder doordat ze te aardig waren dan niet aardig genoeg. Dus vanwaar al

dat raspende longwerk van Magdiragdag, dat beter zou passen bij een radioreclame voor zo'n griezelige film over bedieners van een lintzaag die hun werk mee naar huis nemen? Bovendien was dat hele Hokkie-verhaal hem een raadsel. Hij had nog steeds geen idee wat nu het verband was tussen wat hij kende als hockey, en wat...

Op dat moment onderbrak Magdiragdag de loop van zijn gedachten alsof hij voelde wat er door zijn hoofd ging. 'Het spel dat jij kent als hockey,' zei hij, en zijn stem leek nog steeds rond te dwalen in onderaardse gangen, 'is gewoon zo'n zonderling monstrum in de volksherinnering waardoor beelden nog eeuwenlang in de geest kunnen voortleven nadat hun ware betekenis verloren is gegaan in de nevelen des tijds. Van alle volkeren in de Melkweg waren alleen de aardbewoners in staat om de herinnering aan de afgrijselijkste oorlogen die ooit het heelal verscheurd hebben te doen herleven in de vorm van wat helaas algemeen wordt beschouwd als een onbegrijpelijk saai en zinloos spelletje. Al mag ik het zelf graag zien,' voegde hij eraan toe, 'maar in de ogen van de meeste mensen hebben jullie je ongewild schuldig gemaakt aan de meest potsierlijke vorm van wansmaak. Vooral het idee om met die stick tegen dat zwarte balletje te slaan, dat is heel griezelig.' 'Mm,' zei Hugo, met een nadenkende frons om aan te geven dat zijn cognitieve synapsen hier hun uiterste best op deden, 'mm.' 'En zij daar,' zei Magdiragdag, nu weer met spelonkige keelklanken, en hij wees op het groepje Hokkiers dat hen inmiddels was gepasseerd, 'zijn degenen met wie alles begonnen is, en het begint vanavond. Kom, we gaan hen achterna, dan zullen we zien waarom.'

Ze glipten onder de boom vandaan en volgden het opgewekte gezelschap over het donkere heuvelpad. Instinctief hadden ze de neiging zachtjes te doen en hun prooi ongezien te achtervolgen, maar aangezien ze gewoon door een tevoren opgenomen informatie-illusie liepen, hadden ze voor hetzelfde geld met tuba's en oorlogsbeschildering kunnen aankomen, hun prooi nam toch geen notitie van hen.

Hugo merkte op dat een paar leden van het gezelschap nu een ander lied zongen. Door de zwoele avondlucht kwam het lustig op hen af gedreven, en het was een lieflijke, romantische ballade waar Hermans het Plateau van Margraten plus de Vaalserberg plus een redelijk bod op Valkenburg aan zou hebben overgehouden.

En weliswaar hield deze gebeurtenis het rampzalige fiasco in van een discipline die nog maar in haar kinderschoenen stond, ze betekende tegelijkertijd de apotheose van een andere wetenschap. Onomstotelijk werd aangetoond dat er meer mensen naar het 3-d-tv-verslag van de lancering keken dan er op dat moment feitelijk bestonden, iets dat inmiddels wordt beschouwd als de grootste prestatie aller tijden op het terrein van het luister- en kijkonderzoek. Een tweede spectaculair mediagebeuren in die tijd was de supernova-explosie die een paar uur later de ster Ysllodins onderging. Ysllodins is de ster waaromheen het merendeel van de vooraanstaande assuradeurs in de Melkweg woont, of liever gezegd woonde. Maar terwijl er over deze ruimteschepen, en over andere die dan in de herinnering bovenkomen, zoals de slagschepen van de Galactische vloot - het GSS Roekeloos, het GSS Volharding en het GSS Doodsverachting - wordt gesproken met eerbied, trots, geestdrift, warmte, bewondering, heimwee, afgunst, wrevel, met het merendeel van de bekendste gevoelens eigenlijk, is het schip dat doorgaans de meest levendige verbijstering oproept de Hokkie I, het eerste ruimteschip ooit gebouwd door de bevolking van Hokkie. Niet omdat het zo'n prachtig schip was. Dat was het niet. Het was een idioot geval, nagenoeg rijp voor de schroot. Het zag eruit alsof het uit de grond was gestampt in iemands achtertuin, wat ook exact de plek was waar het uit de grond was gestampt. Het verbijsterende aan het schip was niet dat het goed gebouwd was (dat was het niet), maar dat het hoe dan ook gebouwd was. De tijd die verstreken was tussen het moment dat de bevolking van Hokkie had ontdekt dat er zo iets bestond als de ruimte en de lancering van hun eerste ruimteschip was bijna op de kop af een jaar. Terwijl Amro Bank zijn riemen vastmaakte dankte hij de hemel dat ook dit maar weer een informatie-illusie was en dat hij dus geen enkel risico liep. In het echt zou hij voor al de rijstwijn in China nog geen voet op zo'n schip hebben gezet. 'Uitermate gammel' was een van de zinsneden die er bij hem opkwamen, en 'Mag ik er weer uit alstublieft?' een tweede.

'Moet dit de lucht in?' zei Hugo, die met holle ogen stond te kijken naar het aan elkaar gesjorde buis- en draadwerk waar het overvolle inwendige van het schip door werd opgesierd. Magdiragdag verzekerde hun dat dit de bedoeling was, maar dat ze niet het minste risico liepen en dat het allemaal uiterst leerzaam zou worden en echt niet eng.

Amro en Hugo besloten zich maar te ontspannen en het eng te vinden.

'Als we eens gek werden?' zei Amro.

Voorin, en natuurlijk totaal onkundig van hun aanwezigheid, om de doodeenvoudige reden dat zij er niet echt waren, zaten de drie ruimtevaarders. Die hadden het schip ook gebouwd. Ze hadden die avond op het heuvelpad heilzame, hartverwarmende liederen lopen zingen. Hun hersens waren een ietsje op hol geslagen door het vlakbij neergestorte buitenaardse ruimteschip. Weken hadden ze erover gedaan om ook het laatste, nietigste geheimpje uit dat uitgebrande ruimteschip te slopen, waarbij ze onafgebroken lustige ruimteschipslopers deuntjes zongen. Toen hadden ze hun eigen schip gebouwd, en dit was het resultaat. Dit was hun schip, en ze zongen ook daarover juist een liedje, waarin de dubbele vreugde van prestatie en eigendom tot uitdrukking kwam. Het refrein was een beetje schrijnend en beschreef hoe naar het was dat ze vanwege hun werk tot zo laat nog in de garage stonden, zonder het gezelschap van vrouw en kinderen, die hen vreselijk gemist hadden maar hen telkens waren komen opvrolijken met verhalen over hoe groot de hond toch al werd. Beng, ze stegen op.

Ze denderden de hemel in als een schip dat precies weet wat het doet.

'Vergeet het maar,' zei Amro even later, nadat ze bekomen waren van de schok van de versnelling en de dampkring van de planeet uit klommen, 'vergeet het maar,' herhaalde hij, 'niemand kan in een jaar tijd een schip als dit ontwerpen en bouwen, hoe gemotiveerd hij ook is. Ik geloof het niet. En als je het bewijst geloof ik het nog niet.' Hij schudde nadenkend zijn hoofd en staarde door een kleine patrijspoort naar de leegte buiten.

De reis verliep een tijdje zonder incidenten, en Magdiragdag spoelde hen er snel doorheen.

Zodoende arriveerden ze in een ommezien bij de binnenrand van de holle, bolvormige Stofwolk die hun zon en hun thuisplaneet omringde en namen als het ware de eerste de beste baan naar buiten. Het had allemaal nog het meeste weg van een geleidelijke verandering in de samenstelling en samenhang der ruimte. De duisternis leek nu beukend en deinend langs hen heen te glijden. Het was een zeer koude duisternis, een zeer doodse, zware duisternis, het was de duisternis van de nachthemel boven Hokkie.

De kou en zwaarte en doodsheid ervan grepen Hugo langzaam bij de keel, en hij was zich scherp bewust van de als dikke statische elektriciteit in de lucht hangende gevoelens van de ruimtevaarders van Hokkie. Zij naderden nu de uiterste grens van het historisch bewustzijn van hun volk. Voorbij dit punt had niemand van hen ooit gefilosofeerd of zelfs maar geweten dat er iets te filosoferen viel. De duisternis van de wolk beukte tegen het schip. Binnen heerste de stilte der historie. Hun historische missie was om vast te stellen of er ergens iets bestond aan gene zijde van de hemel, iets waar het neergestorte ruimteschip vandaan zou kunnen komen, een andere wereld wellicht, hoe vreemd en onbevattelijk die gedachte ook was voor het begrensde brein van hen die leefden onder de hemel van Hokkie.

De historie zette zich schrap om nog een dreun uit de delen. Nog steeds beukte de duisternis op hen in, de omringende, doodse duisternis. Ze leek al maar nader te komen, al maar dichter en zwaarder te worden. En plotseling was ze verdwenen. Ze vlogen de wolk uit.

Ze zagen de duizelingwekkende edelstenen van de nacht in hun oneindige stof en in hun hoofd zong het van angst. Nog even vlogen ze door, roerloos afgetekend tegen de met sterren bezaaide uitgestrektheid van het heelal. Toen keerden ze terug.1 'Weg ermee,' zeiden de mannen van Hokkie terwijl ze koers zetten naar huis.

Onderweg terug zongen ze enkele melodieuze, bespiegelende liederen over de onderwerpen vrede, gerechtigheid, moreel besef, cultuur, sport, gezinsleven en de vernietiging van alle andere levensvormen.