HOOFDSTUK 4

Het was een lieflijke, verrukkelijke dag in het Wagener-stadion toen Amro en Hugo plompverloren uit een ruimte-tijdanomalie kwamen tuimelen en nogal onzachtzinnig tegen het onberispelijke kunstgras smakten.

Onder de toeschouwers ging een stormachtig applaus op. Het was niet voor hen bestemd, maar onwillekeurig maakten ze toch een buiging, wat maar goed was ook, want de kleine zwarte bal waar de toeschouwers eigenlijk voor klapten suisde rakelings over Hugo's hoofd. Er zakte een toeschouwer in elkaar.

Ze lieten zich weer op de grond vallen, waar alles onheilspellend om hen heen leek te draaien. 'Wat was dat?' siste Hugo. 'Iets zwarts,' siste Amro terug. 'Waar zijn we?' 'Eh, het is hier groen.'

'Vormen,' mompelde Hugo. 'Vormen moet ik hebben.' Het applaus van de toeschouwers was al snel gevolgd door uitroepen van verbazing en het onbehaaglijke gegiechel van honderden mensen die nog aarzelden of ze al of niet hun ogen zouden geloven. 'Die bank van u?' zei een stem. 'Wat was dat?' fluisterde Amro. Hugo keek op. 'Het is blauw,' zei hij. 'Vorm?' zei Amro. Hugo keek nog eens.

'Het heeft de vorm,' siste hij met een verwoed gerimpeld voorhoofd tegen Amro, 'van een politieagent.'

Met een diepe frons bleven ze een tijdje plat liggen. Het blauwe geval met de vorm van een politieagent tikte hen beiden op de schouder. 'Vooruit, jullie,' zei de vorm, 'kom maar eens mee.' Die woorden hadden op Hugo de uitwerking van een stroomstoot. Hij sprong overeind als een schrijver die de telefoon hoort gaan en wierp een reeks geschrokken blikken op het panorama om hem heen, dat plotseling bedaard was tot iets knap angstaanjagend doodgewoons.

'Waar heeft<<u>>dit vandaan?' krijste hij tegen de agentenvorm. 'Wat zegt u?' zei de vorm geschrokken.

'Dit is toch het Wagener-stadion?' zei Hugo vinnig. 'Hoe komt<<u>>daaraan, hoe heeft<<u>>dat hier gekregen? Het is geloof ik,' vervolgde hij, terwijl hij met zijn hand naar zijn voorhoofd greep, 'beter als ik wat kalmeer.' Hij knielde abrupt neer bij Amro. 'Het is een politieagent,' zei hij. 'Wat doen we?' Amro haalde zijn schouders op. 'Wat wou je doen?' zei hij.

'Ik wou,' zei Hugo, 'dat jij me vertelde dat ik de laatste vijfjaar gedroomd heb.'

Amro haalde opnieuw zijn schouders op en deed wat hem gevraagd werd.

'Je hebt de laatste vijfjaar gedroomd,' zei hij. Hugo stond op.

'Niks aan de hand, agent,' zei hij. 'Ik heb de laatste vijfjaar gedroomd. Vraag maar aan hem,' vervolgde hij, op Amro wijzend, 'hij was erbij.'

Na deze woorden slenterde hij naar de rand van het veld en klopte intussen zijn kamerjas af. Toen hij zijn kamerjas zag bleef hij staan. Hij keek er verwezen naar. Hij stoof op de politieagent af. 'Dus hoe kom ik aan die kleren?' grauwde hij. Hij zakte ineen en bleef stuiptrekkend in het gras liggen. Amro schudde zijn hoofd.

'Het heeft hem de laatste twee miljoen jaar niet meegezeten,' zei hij tegen de agent, en samen hesen ze Hugo op de bank en droegen hem het veld af, onderweg alleen even gehinderd door de plotselinge verdwijning van de bank.

De talrijke reacties op dit alles van de zijde van het publiek liepen sterk uiteen. De meesten wisten geen raad met het schouwspel en volgden het maar liever op de radio.

'Nee, maar, wat een boeiend incident, Hans,' zei de ene commentator tegen de andere. 'Ik geloof niet dat er mysterieuze verschijningen op het veld zijn gesignaleerd sinds, tja sinds, ik geloof eigenlijk dat er helemaal geen - ofwel? - zover ik weet?' 'Kampong, 1932?' 'Hoe zo, wat gebeurde er toen... ?'

'Eh, ja, Herman, ik geloof na de rust bij Kampong-Bloemendaal, dat er toen plotseling een toeschouwer dwars over het veld rende.' Er viel een stilte terwijl de eerste commentator dit op zich liet inwerken.

'Ja... a... ah...' zei hij, 'ja, maar dat is eigenlijk niet /o mysterieus, he?' Hij verscheen niet echt, he? Rende gewoon maar wat.' 'Nee, dat is zo, maar hij beweerde wel een verschijning op het veld gezien te hebben.' 'Werkelijk?'

'Ja. Een krokodil geloof ik, of iets in die geest.' 'Zo. En was hij de enige die wat zag?' 'Het schijnt van wel. En hij wist niemand een erg duidelijke beschrijving te geven, dus er is maar heel oppervlakkig gezocht.' 'En wat is er met die man gebeurd?'

'Nou, ik geloof dat iemand aanbood om hem af te voeren en mee uit eten te nemen, maar hij zei dat hij zijn buik al vol had, dus men heeft het er maar bij gelaten, waarna Kampong won door het beter benutten van strafcorners.'

'Heel iets anders dus dan dit geval. Voor diegenen onder<<u>>die nu pas hebben ingeschakeld is het misschien wel interessant om te weten dat er zo juist, eh... twee mannen, twee nogal sjofel geklede mannen en een bank -- een saloncanape meen ik?' 'Ja, een saloncanape.'

'Zijn verschenen hier midden op het veld van het Wagener-stadion. Maar ik geloof niet dat ze kwaad in de zin hadden, ze waren heel goedmoedig, en...'

'Sorry, Herman, als ik je even mag onderbreken, die bank is zojuist verdwenen.'

'Inderdaad, zeg. Goed, dat is een mysterie minder. Al blijft het beslist iets voor de statistici onder u, zeker als het gebeurt op zo'n dramatisch moment in de wedstrijd, nu Nederland aan een doelpunt genoeg heeft om het kampioenschap in de wacht te slepen. De mannen verlaten het veld in gezelschap van een politiefunctionaris, en ik geloof dat iedereen zijn plaats weer inneemt en het spel zo dadelijk hervat gaat worden.'

'Zo, meneer,' zei de agent, nadat ze zich een weg hadden gebaand tussen de nieuwsgierige toeschouwers door en Hugo's vredig roerloze lichaam op een deken hadden gelegd, 'misschien wilt<<u>>nu zo vriendelijk zijn te zeggen wie<<u>>bent, waar<<u>>vandaan komt, en wat dat allemaal te betekenen had?'

Amro keek even naar de grond alsof hij zich schrap zette, rechtte toen zijn rug en wierp de agent een blik toe die de man trof met de volle kracht van elke centimeter van de zes lichtjaar die de Aarde scheidde van Amro's woonplaats in de buurt van Betelgeuze. 'Akkoord,' zei Amro heel bedaard, 'dat zal ik<<u>>zeggen.' 'Eh, nou ja, laat<<u>>maar,' zei de politieagent haastig, 'maar laat het niet weer gebeuren, wat het ook was.' De agent draaide zich om en kuierde weg, op zoek naar mensen die niet van Betelgeuze kwamen.

Gelukkig zat het stadion daar vol mee.

Hugo's bewustzijn naderde zijn lichaam als van grote afstand, en met tegenzin. Het had het daar af en toe zwaar te verduren gehad.

Langzaam, nerveus, drong het binnen en nam zijn vertrouwde positie in.

Hugo ging overeind zitten. 'Waar ben ik?' zei hij. 'Wagener-stadion,' zei Amro.

'Mooi zo,' zei Hugo, en zijn bewustzijn ging nog snel even een blokje om. Zijn lichaam plofte weer tegen het gras. Tien minuten later, toen hij in het restaurant boven een kop koffie gebogen zat, kreeg zijn afgetobde gezicht gaandeweg weer wat kleur.

'Hoe voel je je?' zei Amro.

'Ik ben thuis,' zei Hugo schor. Hij sloot zijn ogen en snoof gretig de damp van zijn koffie op, alsof het - nou ja, wat Hugo betrof, alsof het koffie was, wat klopte.

'Ik ben thuis,' herhaalde hij, 'thuis. Dit is Holland, dit is het heden, de nachtmerrie is voorbij.' Hij deed zijn ogen weer open en glimlachte genoeglijk. 'Hier hoor ik,' zei hij met een aangedane fluisterstem.

'Er zijn twee dingen die je voor mijn gevoel moet weten,' zei Amro, en hij wierp hem over de tafel een NRC toe. 'Ik ben thuis,' zei Hugo.

'Ja,' zei Amro. 'Het ene,' zei hij, en hij wees naar de datum boven aan de pagina, 'is dat de Aarde over twee dagen gesloopt wordt.' 'Ik ben thuis,' zei Hugo. 'Koffie,' zei hij, 'hockey,' voegde hij er genietend aan toe, 'mooie grasmat, houten banken, blauwe blazers, blikjes bier...'

Langzaam concentreerde hij zich op de krant. Met een lichte frons hield hij zijn hoofd een beetje scheef.

'Die heb ik eerder gezien,' zei hij. Zijn ogen kropen langzaam omhoog naar de datum, waar Amro terloops op tikte. Zijn gezicht bevroor enkele seconden en begon toen op die vreselijk trage manier te kraken waar in de lente ijsschotsen aan de Noordpool zo'n spectaculair patent op hebben.

'En het tweede,' zei Amro, 'is dat er een bot in je baard blijkt te zitten.' Hij sloeg zijn koffie achterover.

Buiten het restaurant scheen de zon op een tevreden publiek. Ze scheen op witte hoeden en rode gezichten. Ze scheen op ijslolly's en deed die smelten. Ze scheen op de tranen van kleine kinderen wier ijslolly net gesmolten en van zijn stokje gevallen was. Ze scheen op de bomen, ze kaatste terug van wervelende hockeysticks, ze blonk op het uiterst ongewone voorwerp dat geparkeerd stond achter een

van de beide doelen en dat door niemand scheen te zijn opgemerkt. Ze viel stralend op Amro en Hugo toen die oogknipperend uit het restaurant naar buiten kwamen en het schouwspel om hen heen in zich opnamen. Hugo beefde.

'Misschien,' zei hij, 'moet ik...' 'Nee,' zei Amro scherp. 'Wat?' zei Hugo.

'Probeer jezelf niet thuis te bellen.' 'Hoe weet jij...?' Amro haalde zijn schouders op. 'Maar waarom niet?' zei Hugo.

'Mensen die over de telefoon met zichzelf praten,' zei Amro, 'worden daar nooit wijzer van.' 'Maar...'

'Moetje horen,' zei Amro. Hij pakte een denkbeeldige telefoon van de haak en draaide een denkbeeldig nummer. 'Hallo?' zei hij in het denkbeeldige mondstuk. 'Spreek ik met Hugo Veld? He, hallo, zeg. Je spreekt met Hugo Veld. Nee, niet ophangen.'

Hij keek teleurgesteld naar de denkbeeldige telefoon. 'Hij heeft opgehangen,' zei hij, haalde zijn schouders op en legde de denkbeeldige telefoon netjes terug op zijn denkbeeldige haak. 'Dit is niet mijn eerste tijdanomalie,' voegde hij eraan toe. Een nog somberder blik verving de al zo sombere blik op het gezicht van Hugo Veld. 'Dus we zijn niet uit de brand,' zei hij.

'Je kan zelfs niet zeggen,' antwoordde Amro, 'dat we met alle hens aan dek staan te blussen.'

De wedstrijd ging verder. De Nederlandse midvoor slalomde met een pirouette door de verdediging van de Pakistani. Uit een plotselinge, furieuze explosie van armen, sticks en benen kwam een bal gevlogen. De doelman trapte hem in een soort spagaat over de lat. Amro's ogen volgden de baan van de bal en maakten even een hortende beweging. Hij verstijfde. Hij keek langs de vluchtweg van de bal en zijn ogen stokten opnieuw.

'Dit is mijn handdoek niet,' zei Hugo, die in zijn tas van konijnenvel stond te rommelen.

'Ssst,' zei Amro. Geconcentreerd kneep hij zijn ogen samen. 'Ik had een Golgafringische trimhanddoek,' vervolgde Hugo, 'een

blauwe met gele sterren. Dit is een andere.'

'Ssst,' zei Amro nog eens. Hij bedekte een oog en keek met het andere.

'Deze is roze,' zei Hugo, 'het is toch niet de jouwe, he?' 'Ik wou dat je je kop hield over je handdoek,' zei Amro. 'Het is mijn handdoek niet,' hield Hugo vol, 'dat probeer ik je juist...'

'Ik zei dat ik wou datje er je kop over hield,' ging Amro met een lage grom verder, 'en wel nu.'

'Oke,' zei Hugo, en begon de handdoek terug te proppen in de primitief genaaide tas van konijnenvel. 'Ik begrijp best dat het er op kosmische schaal waarschijnlijk niet toe doet, het is gewoon merkwaardig, meer niet. Plotseling een roze handdoek in plaats van een blauwe met gele sterren.'

Het gedrag dat Amro nu begon te vertonen was nogal vreemd, of liever gezegd niet zozeer vreemd als wel op een vreemde manier anders dan het vreemde gedrag dat hij normaal meestal vertoonde. Hij deed het volgende. Zonder acht te slaan op de verbouwereerde blikken die dit het overige publiek rond het veld ontlokte, zwaaide hij met felle bewegingen zijn handen heen en weer voor zijn gezicht, dook weg achter sommige mensen, sprong weer op achter anderen, stond dan ineens stil en knipperde druk met zijn ogen. Na zo even gestaan te hebben zette hij zich met een verwonderde, geconcentreerde frons langzaam sluipend in beweging, als een luipaard die niet zeker weet of hij nu zojuist op een kilometer afstand in de hete, stoffige vlakte een half leeg blik kattenvoer heeft zien staan of niet.

'Het is mijn tas ook niet,' zei Hugo plotseling. Amro's gebiologeerde concentratie was verbroken. Hij draaide zich boos om naar Hugo.

'Ik had het niet over mijn handdoek,' zei Hugo. 'We waren het er al over eens dat die niet van mij is. Alleen, de tas waarin ik die handdoek die niet van mij is stond te stoppen is ook niet van mij, al heeft hij er buitengewoon veel van weg. En dat vind ik persoonlijk uiterst merkwaardig, vooral omdat ik die tas zelf had gemaakt op de prehistorische Aarde. Dit zijn ook niet mijn stenen,' voegde hij eraan toe, en hij haalde een paar platte grijze stenen uit de tas. 'Ik verzamelde interessante stenen en dit zijn duidelijk hele saaie.' Er golfde een schreeuw van opwinding door het publiek, waarin Amro's antwoord op deze uiteenzetting verloren ging. De hockeybal die deze reactie had uitgelokt kwam uit de lucht vallen en kwam keurig in Hugo's mysterieuze tas van konijnenvel terecht. 'Dat was ook heel eigenaardig, moet ik zeggen,' zei Hugo, en hij sloot snel de tas en deed net of hij op de grond naar de bal zocht. 'Ik geloof niet dat hij hier ligt,' zei hij tegen de jongetjes die onmiddellijk om hem heen dromden om te helpen zoeken, 'hij is waarschijnlijk een eindje verder gerold. Daarginds, denk ik.' Hij wees vaag in de richting waarin hij ze het liefst zag verdwijnen. Een van de jongens keek hem spottend aan. 'Voel je je wel goed?' zei de jongen. 'Nee,' zei Hugo.

'Waarom zit er dan een bot in je baard?' zei de jongen. 'Ik leer het om zich overal prettig te voelen.' Hugo was trots. Dit was volgens hem nu precies het soort opmerking waarmee je jongeren boeide en stimuleerde.

'Zo,' zei het jongetje, dat zijn hoofd een beetje scheef hield en erover nadacht. 'Hoe heet jij?' 'Veld,' zei Hugo, 'Hugo Veld.'

'Je bent een zak, Veld,' zei de jongen, 'een echte oetlul.' De jongen keek langs hem heen naar iets anders om aan te geven dat hij geen bijzondere haast had om ervandoor te gaan, en slenterde toen neuspeuterend weg. Plotseling herinnerde Hugo zich dat de Aarde over twee dagen gesloopt zou worden, en deze ene keer vond hij het niet eens zo erg.

Het spel werd hervat met een nieuwe bal, de zon bleef schijnen en Amro bleef hoofdschuddend en oogknipperend op en neer springen.

'Er zitje iets dwars, he?' zei Hugo.

'Ik geloof,' zei Amro op een toon die Hugo inmiddels herkende als de voorbode van iets uitermate onbegrijpelijks, 'dat daarginds een NOP zit.'

Hij wees. Merkwaardigerwijs was de richting waarin hij wees niet de richting waarin hij keek. Hugo keek eerst in de ene richting, die van het doel, en toen in de andere, die van het speelveld. Hij knikte, haalde zijn schouders op. Hij haalde nog eens zijn schouders op. 'Een wat?' zei hij. 'Een NOP.' 'Een N...?' '...OP.' 'En wat is dat?'

'Niet Ons Probleem,' zei Amro.

'O, gelukkig,' zei Hugo, en haalde opgelucht adem. Hij had geen notie waar het allemaal over ging, maar het scheen in elk geval geregeld te zijn. Dat was het niet.

'Daarginds,' zei Amro, en wees weer naar het doel terwijl hij naar de middencirkel keek. 'Waar?' zei Hugo. 'Daar!' zei Amro. 'Ja, ja,' zei Hugo, die niets zag. 'Zie je het?' zei Amro. 'Wat?' zei Hugo.

'Zie je,' zei Amro geduldig, 'dat NOP?' 'Ik dacht datje zei dat het niet ons probleem was.' 'Precies.'

Hugo knikte langzaam, behoedzaam en echt onmetelijk schaapachtig.

'En ik wil weten,' zei Amro, 'of je het zien kunt.' 'Zien?'

'Ja.'

'Hoe ziet het eruit?' zei Hugo.

'Ja, weet ik dat, sukkel!' riep Amro. 'Als jij het kunt zien, zeg het dan.'

Hugo kreeg dat dof bonzende gevoel vlak achter zijn slapen dat zijn gesprekken met Amro zo vaak had gekenmerkt. Zijn hoofd kroop

weg als een bang hondje in zijn hok. Amro pakte hem bij zijn arm.

'Een NOP, ' zei hij, 'is iets dat we niet kunnen zien, of niet zien, of dat onze hersens ons niet laten zien, omdat we vinden dat het niet ons

probleem is. Dat is wat NOP betekent. Niet Ons Probleem. De hersenen schrappen het gewoon, het is een soort blinde vlek. Als je er

rechtstreeks naar kijkt zie je het niet, tenzij je precies weet wat het is.

Je enige hoop is om het bij verrassing uit je ooghoek te betrappen.'

'Aha,' zei Hugo, 'vandaar dus...'

'Ja,' zei Amro, die wist wat Hugo ging zeggen.

'... dat gespring op en...'

'Ja.'

'... neer, en dat geknipoog...'

'Ja.'

'... en...'

'Jij hebt het helemaal door, geloof ik.'

'Ik zie het,' zei Hugo, 'het is een ruimteschip.'

Heel even stond Hugo perplex van de reactie die deze onthulling teweegbracht. Er barstte een geschreeuw los onder de toeschouwers, en van alle kanten kwamen er gillend en krijsend mensen aangerend die in een verward tumult over elkaar heen tuimelden. Hij struikelde verbijsterd achteruit en keek angstig om zich heen. Toen hij nog eens om zich heen keek werd zijn verbijstering nog groter.

'Spannend, he?' zei een verschijning. De verschijning wiebelde op en neer voor Hugo's ogen, al is het waarschijnlijk eerder zo dat Hugo's ogen op en neer wiebelden voor de verschijning. Zijn mond wiebelde eveneens. 'W... w. ..w... w...' zei zijn mond.

'Ik geloof dat uw elftal zojuist gewonnen heeft,' zei de verschijning. 'W... w... w... w.. .'herhaalde Hugo,en zette elke wiebel kracht bij met een por in Amro Banks rug. Amro bekeek het tumult sidderend van opwinding.

'U bent toch Nederlander?' zei de verschijning. 'W.. .w... w.. .w... ja,' zei Hugo.

'Welnu, zoals ik zeg, uw elftal heeft zojuist gewonnen. De wedstrijd. Dat wil zeggen dat het de trofee behoudt.<<u>>zult wel heel blij zijn. Ik ben nogal een liefhebber van hockey moet<<u>>weten, al zou ik dat buiten deze planeet niet graag hardop zeggen. Lieve help nee, zeg.'

De verschijning produceerde iets dat misschien wel een ondeugend lachje was, maar het viel moeilijk uit te maken doordat de zon recht achter hem stond, zodat er een verblindend aureool rond zijn hoofd hing en zijn zilveren haar en baard verlicht werden op een indrukwekkende, theatrale wijze die moeilijk te rijmen viel met ondeugende lachjes.

'Edoch,' zei hij, 'over een dag of wat is het allemaal voorbij, niet waar? Al vind ik dat echt heel jammer, zoals ik<<u>>bij onze vorige ontmoeting al zei. Edoch, wat kwame, dat kwam.' Hugo probeerde iets te zeggen, maar staakte de ongelijke strijd. Hij gaf Amro opnieuw een por.

'Ik dacht dat er iets vreselijks gebeurd was,' zei Amro, 'maar de wedstrijd is gewoon afgelopen. We moesten maar eens opstappen. He, hallo, Magdiragdag, wat doe jij hier?' 'Ach, wat knutselen, wat knutselen,' zei de oude man ernstig. 'Jouw schip, dat daar? Kunnen we een eindje meeliften?' 'Geduld, geduld,' maande de oude man.

'Oke,' zei Amro. 'Ik wil alleen maar zeggen dat deze planeet nogal binnenkort gesloopt gaat worden.' 'Dat is me bekend,' zei Magdiragdag. 'En, nou ja, dat wou ik even gezegd hebben,' zei Amro. 'Dat heb je dan nu.'

'En als je echt op dit moment zo nodig wil rondhangen op een hockey veld...' 'Inderdaad.'

'Dan is het dus jouw schip.' 'Zeker.'

'Neem ik aan.' Amro wendde zich abrupt van hem af. 'Hallo, Magdiragdag,' zei Hugo uiteindelijk. 'Hallo aardmens,' zei Magdiragdag.

'Tenslotte,' zei Amro, 'kunnen we maar een keer doodgaan.' De oude man deed of hij dit niet hoorde en keek aandachtig naar het veld, met ogen die van alles leken uit te stralen dat zo te zien niets te maken had met wat er daarginds gebeurde. Wat er gebeurde was dat het publiek zich in een wijde kring rond de middencirkel verzamelde. Wat Magdiragdag erin zag wist hij alleen. Amro neuriede iets. Het waren maar twee tonen, die hij met tussenpozen herhaalde. Hij hoopte dat iemand hem zou vragen wat hij neuriede, maar er was niemand die dat deed. Als iemand het hem had gevraagd zou hij gezegd hebben dat hij telkens opnieuw een regel neuriede uit een liedje van Bob Bouber, 'Ik heb genoeg van jou'. Dan zou hem zijn voorgehouden dat hij maar twee tonen zong, waarop hij zou hebben geantwoord dat hij om redenen die naar hij hoopte duidelijk waren de delen 'Ik heb' en 'van jou' wegliet. Het ergerde hem dat niemand ernaar vroeg.

'Ik wil alleen maar zeggen,' barstte hij ten slotte uit, 'dat we moeten opschieten, anders zitten we straks weer midden in die hele toestand. En ik word nergens zo somber van als het zien van een planeet die vernietigd wordt. Behalve misschien van een planeet waar ik nog op zit als dat gebeurt. Of,'voegde hij er gedempt aan toe, 'van rondhangen bij hockeywedstrijden.'

'Geduld,' zei Magdiragdag weer. 'Er zijn geweldige dingen gaande.' 'Dat zei je de vorige keer dat we elkaar zagen ook,' zei Hugo. 'Was toch ook zo,' zei Magdiragdag. 'Ja, dat is waar,' gaf Hugo toe.

Al wat er echter gaande leek was een soort plechtigheid. Die overigens veeleer werd gehouden ten behoeve van de tv dan van de

toeschouwers, want al wat ze er vanuit hun positie van konden opvangen was wat ze hoorden op een radio even verderop. Amro toonde een opzichtig gebrek aan belangstelling. Hij pruttelde toen hij hoorde uitleggen dat daar op het veld zo dadelijk de trofee zou worden overhandigd aan de aanvoerder van het Nederlands elftal, hij kookte toen hij hoorde dat dit was omdat het nu voordeligste keer kampioen was, hij spatte echt uit elkaar van ergernis bij de uiteenzetting dat de trofee een verkoolde stomp van een hockeystick was, en toen er als klap op de vuurpijl nog van hem werd verlangd dat hij het feit onder ogen zag dat de stomp in kwestie ooit in de fik was gestoken in Lahore, Pakistan, in 1948, om 'de dood van het Indiase hockey' te symboliseren, draaide hij zich om naar Magdiragdag, haalde diep adem, maar kreeg de kans niet om iets te zeggen omdat de oude baas verdwenen was. Die beende een eind verder over het veld, met iets vreselijk vastberadens in zijn pas en achter zich aan wapperende haren, baard en mantel, en zag er precies zo uit als Mozes er zou hebben uitgezien wanneer de Sinai een welverzorgde grasmat was geweest in plaats van, zoals hij in de wandeling wordt voorgesteld, een vervaarlijk rokende berg. 'We moesten op hem wachten bij zijn schip,' zei Hugo. 'Sodezark, wat haalt die ouwe gek nou in zijn vaardwark?' ontplofte Amro.

'Hij zou over twee minuten bij zijn schip zijn,' zei Hugo met een schouderophalend gebaar dat een totale gedaagdenstilstand verried. Ze togen erheen. Er klonken vreemde geluiden in hun oren. Ze probeerden zich doof te houden maar konden niet voorkomen dat ze hoorden hoe Magdiragdag op klagerige toon de trofee opeiste, want die was, naar hij zei: 'van cruciaal belang voor de veiligheid van de Melkweg in verleden, heden en toekomst', en dat dit aanleiding gaf tot uitbundige hilariteit. Ze besloten het allemaal te negeren. Wat er daarna gebeurde konden ze niet negeren. Met een geluid alsof honderdduizend mensen 'plop' zeiden, leek zich plotseling in de lucht recht boven de middencirkel uit het niets een wit stalen ruimteschip te vormen, dat daar oneindig dreigend en licht zoemend bleef hangen.

Eerst deed het een tijdje niets, alsof het verwachtte dat iedereen gewoon zijn gangetje ging en zou doen of zijn neus bloedde. Toen deed het iets heel buitenissigs. Of liever gezegd, het ging open en liet iets heel buitenissigs naar buiten, elf heel buitenissige dingen. Het waren robots, witte robots.

Het meest buitenissige aan ze was dat ze zich op de gelegenheid gekleed leken te hebben. Niet alleen droegen ze witte sportkleding, maar zo te zien hadden ze hockeysticks bij zich, en dat niet alleen, zo te zien hadden ze ook hockeyballen bij zich, en dat niet alleen, ze droegen ook witte beenbeschermers aan hun onderbenen. Die laatste waren buitenissig omdat ze zo te zien straalmotortjes bevatten waarmee die eigenaardig geciviliseerde robots uit hun zwevende ruimteschip naar beneden konden vliegen om daar mensen te gaan neermaaien, want dat deden ze.

'Goeiendag, zeg,' zei Hugo, 'er schijnt iets te gebeuren.' 'Naar het schip,' riep Amro. 'Ik wil het niet weten, schiet op, naar het schip.' Hij zette het op een lopen. 'Ik wil het niet weten, ik wil het niet zien, ik wil het niet horen,' schreeuwde hij onder het rennen, 'dit is niet mijn planeet, ik ben hier niet uit vrije wil, ik wil er niets mee te maken hebben, haal me hier weg, breng me naar een feest, met sympathieke mensen!' Rook en vlammen wolkten omhoog van het veld. 'Nou, nou, de bovennatuurlijke brigade schijnt hier aardig vertegenwoordigd vandaag...' leuterde een radio opgewekt voor zich uit.

'Ik heb behoefte,' riep Amro, bij wijze van verduidelijking van zijn voorgaande opmerkingen, 'aan een stevige slok en een vriendenkring. ' Hij liep nog steeds hard en hield alleen even in om Hugo bij de arm te grijpen en hem met zich mee te sleuren. Hugo had zich zijn gangbare crisisrol aangemeten, dat wil zeggen hij stond erbij met open mond en liet alles over zich heen komen. 'Ze spelen hockey,' mompelde Hugo, achter Amro aan struikelend. 'Ik zweer het je, ze spelen hockey. Ik weet niet waarom, maar het is wel zo. Ze maaien de mensen niet gewoon neer, ze slaan ze de lucht in,' riep hij, 'Amro, ze slaan ons de lucht in!' Het zou moeilijk zijn geweest dit niet voor waarheid aan te nemen zonder een veel grotere kennis van de geschiedenis van de Melkweg dan Hugo tot dusver tijdens zijn omzwervingen had weten te vergaren. De spookachtige maar gewelddadige gedaanten die zich in de dikke rooksluier rondbewogen leken een reeks bizarre persiflages weg te geven op het hockeyspel, met dit verschil dat elke bal die van hun stick vertrok op de plek waar hij neerkwam explodeerde. De eerste de beste maakte korte nietten met Hugo's aanvankelijke reactie dat het hele gebeuren misschien gewoon een reclamestunt was van Pakistaanse juteproducenten.

En toen was alles even plotseling als het begonnen was voorbij. De elf witte robots stegen in slagorde door de ziedende wolk omhoog en verdwenen met een paar laatste vuurflitsen in het inwendige van hun zwevende witte schip, dat met het geluid van honderdduizend mensen die 'ploep' zeggen even prompt vervluchtigde als het te voorschijn was geplopt.

Een ogenblik viel er een vreselijke, verblufte stilte, toen dook uit het rookgordijn de bleke gestalte van Magdiragdag op, die nu nog meer van Mozes weg had, want ondanks de nog steeds ontbrekende berg schreed hij nu tenminste over een vervaarlijk rokende welverzorgde grasmat.

Hij keek verwilderd om zich heen, tot hij de haastige gedaanten zag van Hugo Veld en Amro Bank, die zich een weg baanden door het angstige publiek, dat op het ogenblik naarstig de andere kant op stormde. Het publiek dacht duidelijk bij zichzelf dat dit toch zo langzamerhand wel een erg ongewone dag werd en wist eigenlijk niet welke kant het op moest, zo er al een goede was. Magdiragdag gebaarde dringend naar Amro en Hugo, en riep hun van alles toe terwijl ze elk van een kant vorderden in de richting van zijn schip, dat nog steeds geparkeerd stond achter het ene doel, kennelijk onopgemerkt door een langsstormend publiek dat blijkbaar te veel aan zijn hoofd had om zich over zo iets ook nog eens druk te maken.

'Ze hebben garbel warbel farbel,' riep Magdiragdag met zijn dunne, bevende stemmetje.

'Wat zei hij?' hijgde Amro, die met zijn ellebogen vocht voor elke meter.

Hugo schudde zijn hoofd. ' "Ze hebben... " en nog wat,' zei hij. 'Ze hebben tafel warbel farbel!' riep Magdiragdag weer. Amro en Hugo keken elkaar hoofdschuddend aan. 'Het klinkt dringend,' zei Hugo. Hij bleef staan en riep. 'Wat?'

'Ze hebben garbel warbel feker!' riep Magdiragdag, nog steeds met zijn armen zwaaiend.

'Hij zegt,' zei Hugo, 'dat ze de beker gestolen hebben. Dat denk ik tenminste dat hij zegt.' Ze renden door. 'De...?' zei Amro.

'Beker,' zei Hugo kortaf. 'De verkoolde stomp van een hockeystick. Een trofee. Daar...' hijgde hij, 'waren... ze... kennelijk...

voor gekomen.' Hij schudde heel even zijn hoofd, alsof hij probeerde zijn hersens wat dieper in zijn schedel te laten zakken. 'Vreemde mededeling,' zei Amro bits. 'Vreemde diefstal.' 'Vreemd schip.'

Ze waren er. Het op een na vreemdste aan het schip was om te zien hoe het Niet Ons Probleemveld werkte. Ze konden het schip nu duidelijk als zodanig herkennen, gewoon omdat ze wisten dat het er was. Maar het was zonneklaar dat zij de enigen waren. Dat kwam niet doordat het echt onzichtbaar was of iets hyperonmogelijks in die geest. De vereiste techniek om iets onzichtbaar te maken is zo oneindig ingewikkeld dat het in negenhonderd negenennegentig miljard negenhonderd negenennegentig miljoen negenhonderd negenennegentig duizend negenhonderd negenennegentig van de biljoen gevallen veel eenvoudiger en doeltreffender is om het ding maar weg te halen en het zonder te stellen. De ultravermaarde magicoloog Effravaks van Wor verwedde er eens zijn hoofd onder dat hij binnen een jaar de megaberg Magrarnal volledig onzichtbaar zou weten te maken.

Nadat hij bijna een jaar had aangeklooid met onmetelijke luxafilters en brekingsannulators en zelfrichtende spectraalafleiders, besefte hij met nog negen uur te gaan dat hij het niet zou redden. Dus begon hij met zijn vrienden en de vrienden van zijn vrienden en de vrienden van de vrienden van zijn vrienden en de vrienden van de vrienden van de vrienden van zijn vrienden en nog wat van hun minder goede vrienden die toevallig een groot stellair transportbedrijf bezaten, aan wat vandaag de dag in brede kring wordt erkend als de zwaarste nachtklus uit de geschiedenis, en zowaar, de volgende dag was de Magrarnal niet meer te zien. Effravaks verloor zijn weddenschap -- en dus zijn hoofd -- alleen maar omdat er een eigenwijs jurylid was dat (a) constateerde dat het op de plek waar de Magrarnal gestaan had rond kon lopen zonder ergens over te struikelen of zijn neus te breken en dat (b) een verdachte extra maan opmerkte.

Het Niet Ons Probleemveld is veel eenvoudiger en doeltreffender, en kan bovendien meer dan honderd jaar functioneren op de batterij van een enkele zaklantaarn. Dat komt doordat het steunt op de aangeboren neiging bij mensen om niets te zien dat men niet zien wil, niet verwacht had of niet verklaren kan. Als Effravaks de berg roze had geschilderd en er een goedkoop, eenvoudig Niet Ons Probleemveld op had aangebracht, zou men er langs, omheen, zelfs overheen gelopen zijn zonder eenvoudig ooit te merken dat het ding er stond.

En zo ging het nu precies met het schip van Magdiragdag. Het was niet roze, maar al was het dat wel geweest, dat zou dan nog het geringste visuele probleem eraan geweest zijn, en het werd door iedereen straal genegeerd.

Het meest buitenissige eraan was dat het er maar ten dele uitzag als een ruimteschip, met geleidingsvinnen, raketmotoren en noodluiken en zo, en dat het veel meer weg had van een kleine op zijn kant staande Italiaanse bistro.

Amro en Hugo keken er verwonderd en tot in hun diepste gevoelens gekwetst naar op.

'Ja, ik weet het,' zei Magdiragdag, die juist op dat moment buiten adem en geagiteerd kwam aangesneld, 'maar het heeft een reden. Kom, we moeten gaan. De aloude nachtmerrie is weergekeerd. De ondergang bedreigt ons allen. We moeten ogenblikkelijk vertrekken.'

'Naar een zonnig oord wat mij betreft,' zei Amro. Amro en Hugo volgden Magdiragdag het schip in en stonden zo perplex van wat ze binnen zagen dat het hun volstrekt ontging wat er nu buiten gebeurde.

Opnieuw daalde er uit de lucht een ruimteschip naar het veld, maar dit keer een rank en zilverkleurig, dat bedaard en zonder omhaal in een vloeiend ballet van techniek zijn lange poten uitklapte. Het landde zachtjes. Er schoof een korte loopbrug uit. Een lange grijsgroene figuur kwam met kwieke pas naar buiten en liep in de richting van het handjevol mensen dat zich in de middencirkel had verzameld en daar de slachtoffers verzorgde van het bizarre bloedbad van zoeven. Met bedaard, onderkoeld gezag wenkte hij de mensen terzijde en bleef tenslotte staan bij een man die van aardse medicijn inmiddels duidelijk niets meer te verwachten had en in een troosteloze plas bloed rochelend zijn laatste adem lag uit te blazen. De figuur knielde bedaard bij hem neer. 'Hugo Jan Vemer?' vroeg hij.

De man, verwarde doodsangst in de ogen, knikte zwakjes. 'Je bent een waardeloze bal gehakt,' fluisterde het wezen. 'Ik vond datje dat moest weten voor je ging.'