·56 ·
Caleb parkeerde zijn oude Chevrolet Nova met de loshangende uitlaatpijp aan het eind van de stille doodlopende straat, en met een nerveuze blik op Milton zette hij de motor af. Zijn vriend was helemaal in het zwart en zijn lange haar zat verborgen onder een zwarte wollen muts. Hij had ook zijn gezicht zwart gemaakt.
‘Mijn god, Milton, je ziet eruit als een bankovervaller.’
‘Het is een doodgewone surveillanceoutfit. Zit het zendertje goed?’
Caleb stak zijn hand in zijn jasje en wreef over de plek op zijn arm waar Milton het apparaatje had aangebracht. De batterijen waren aan de onderkant van zijn rug in zijn broekband gestoken. ‘Het jeukt verschrikkelijk, en door die batterijen zit mijn broek zo strak dat ik bijna geen lucht meer krijg.’
‘Het zijn gewoon de zenuwen,’ merkte Milton op.
Caleb keek hem woedend aan. ‘Zou het?’ Hij stapte de auto uit. ‘Zorg jij nou maar dat je op tijd het alarmnummer belt, stoere inbreker.’
‘Komt voor de bakker,’ zei Milton. Hij haalde een nachtkijker tevoorschijn en begon de omgeving af te speuren. Hij had ook een hogesnelheidscamera en een Taser-pistool meegenomen.
Toen Caleb haar belde, had Jewell English meteen opgenomen en zo te horen was ze dolblij dat hij haar bril had gevonden. Vanavond was prima, al was het al laat. ‘Ik slaap nou eenmaal niet veel,’ had ze hem over de telefoon toevertrouwd. ‘Maar waarschijnlijk heb ik wel mijn nachtpon aan,’ had ze er koket aan toegevoegd.
‘Wat leuk,’ had hij op doffe toon geantwoord.
Terwijl hij naar de voordeur liep, nam hij de andere huizen aandachtig op. Het waren allemaal al wat oudere bakstenen bungalows. De voortuintjes leken als twee druppels water op elkaar en nergens brandde licht. Zijn hart sloeg over toen ineens een kat over een van de gazonnetjes sloop. Hij haalde een paar keer diep adem en mompelde: ‘Het is gewoon een oud dametje dat haar bril kwijt is. Gewoon een oud dametje dat haar bril kwijt is. Gewoon een oud dametje dat ook spionne is en met een paar zware jongens om zich heen die klaarstaan om mijn strot af te snijden.’ Snel keek hij even achterom. Hij kon Milton niet zien maar nam aan dat die bezig was foto’s te maken van een vogeltje dat zich op verdachte wijze op een tak ophield.
Er brandde wel licht in Jewells huis. Achter de vitrage zag hij een ruime woonkamer, en een open haard met een schoorsteenmantel vol snuisterijen. Er stond geen auto onder het roestige afdak van de carport, en hij nam aan dat ze met autorijden was gestopt, of dat haar auto in reparatie was. Haar gazon was keurig gemaaid en haar voorgevel werd bewaakt door twee hoge rozenstruiken. Hij belde aan en wachtte even, maar er werd niet opengedaan. Hij belde opnieuw, maar hoorde geen voetstappen. Snel keek hij om zich heen. De straat was stil en verlaten. Misschien wel te stil, net als in films, en voor je het wist werd je doodgeschoten, neergestoken of opgegeten .
Hij had haar iets meer dan een uur geleden gebeld. Wat kon er in de tussentijd gebeurd zijn? Hij hoorde de bel, maar misschien kon zij die niet horen. Hij bonsde op de deur. ‘Jewell?’ Hij riep nog eens, maar nu luider. Ergens begon een hond te blaffen en hij maakte een schrikachtige beweging. Het geblaf kwam niet vanuit het huis, dus waarschijnlijk was het gewoon de hond van de buren. Hij bonsde opnieuw, nog harder, en de deur zwaaide open.
Hij draaide zich om en stond op het punt weg te rennen. Als een deur zomaar openzwaaide, ging je nooit, maar dan ook nooit naar binnen. Bij het volgende geluid ging zijn hart zo tekeer dat hij vreesde in zwijm te vallen.
‘Caleb?’
Hij slaakte een kreet en moest het hek van de veranda vastgrijpen om niet in de rozenstruiken te vallen.
‘Caleb!’ klonk het dringend.
Panisch draaide hij zich om. Hij was zo misselijk dat hij bijna moest braken.
‘Ik ben het, Milton.’
Caleb zat op zijn hurken en probeerde wanhopig te voorkomen dat zijn avondmaaltijd tussen de rozenstruiken belandde. Hij keek op. ‘Milton?’
‘Ja!’
‘Waar ben je?’ fluisterde hij.
‘In de auto. Ik praat tegen je via je zendertje. Het is ook een ontvanger.’
‘Waarom heb je dat verdomme niet eerder gezegd?’
‘Dat heb ik gezegd. Je bent het zeker vergeten. Het zal wel door de spanning komen.’
‘Kun je me goed horen?’ vroeg Caleb met op elkaar geklemde kaken.
‘Ja, hoor. Heel duidelijk.’
Van de scheldkanonnade die de bedaagde bibliothecaris daarop liet volgen had zelfs de agressiefste rapper iets kunnen leren.
‘Zo!’ Caleb kwam langzaam overeind en rechtte zijn rug. ‘Oké, ze doet niet open. Ik heb net aangeklopt en de deur zwaaide open. Wat doe ik nu?’
‘Ik zou ervandoor gaan,’ zei Milton automatisch.
‘Ik had al gehoopt dat je dat zou zeggen.’ Caleb liep achteruit voor het geval dat hij vanuit het huis werd aangevlogen. Ineens bleef hij staan. Stel dat Jewell in de badkamer lag met een gebroken heup, of dat ze een hartaanval had gehad? Eigenlijk geloofde hij helemaal niet dat dat lieve oude dametje bij spionage betrokken kon zijn. En anders was ze misschien niet meer dan een onschuldig slachtoffer.
‘Caleb? Ben je al weg?’
‘Nee,’ snauwde hij. ‘Ik sta na te denken.’
‘Waarover?’
‘Of ik naar binnen zal gaan om te kijken of alles in orde is.’
‘Wil je dat ik meega?’
Hij aarzelde. Milton had per slot van rekening een Taser-pistool bij zich. Als Jewell inderdaad een spionne was en straks met een hakmes op hen af kwam rennen, dan konden ze die ouwe heks tenminste te grazen nemen.
‘Nee, Milton, blijf maar waar je bent. Er is niets aan de hand.’ Hij duwde de deur open en ging het huis binnen. In de woonkamer was niemand en in het keukentje evenmin. Er stond een braadpan op het fornuis en het rook er naar gebakken uien. In de gootsteen zag hij een bord, een vork en een beker. Hij ging terug naar de woonkamer om een zware koperen kandelaar te pakken die hij als wapen kon gebruiken en liep daarna langzaam de gang door. De eerste deur was die van de badkamer. Hij keek om een hoekje. De toiletbril was omlaag geklapt, het douchegordijn was open en gelukkig lag er geen bloederig lijk in de badkuip. Hij keek maar niet in het medicijnkastje, voornamelijk omdat hij geen zin had zijn doodsbange gezicht in het spiegeldeurtje te zien.
Niemand in de eerste slaapkamer. De garderobekast lag vol met handdoeken en lakens.
Er was nu nog één kamer over. Hij hield de kandelaar hoog boven zijn hoofd en duwde de deur met zijn voet zachtjes open. Het was donker in het vertrek en het duurde even voordat zijn ogen eraan gewend raakten. Toen zag hij de bult onder het dekbed.
‘Ze ligt in bed,’ fluisterde hij. ‘Ze heeft het dekbed over haar gezicht getrokken.’
‘Is ze dood?’ vroeg Milton.
‘Ik weet het niet, maar waarom zou ze met het dekbed over haar gezicht slapen?’
‘Zal ik de politie bellen?’
‘Moment.’
Ook in deze kamer stond een garderobekast. De deur was halfopen. Caleb ging ernaast staan, met zijn kandelaar in de aanslag, en gebruikte opnieuw zijn voet om de deur open te duwen. Daarna sprong hij naar achteren. Wat kleren aan een rek, maar geen moordenaar.
Hij draaide zich om naar het bed. Zijn hart klopte nu zo snel dat hij zich afvroeg of Milton misschien niet beter een ambulance voor hém kon bellen. Hij keek naar zijn trillende handen. ‘Oké, oké, een dode kan je geen kwaad doen.’ Toch was hij doodsbang voor wat hij te zien zou krijgen. Plotseling drong het tot hem door dat als ze haar hadden vermoord, hij er medeverantwoordelijk voor was, want hij had haar van haar bril beroofd en haar daardoor in gevaar gebracht. Die sombere gedachte had een deprimerende uitwerking op hem, maar bracht hem ook enigszins tot rust.
‘Het spijt me, Jewell,’ mompelde hij.
Hij greep de bovenrand van het dekbed vast en trok het weg.
Er keek een dode man naar hem op. Het was Norman Janklow, de man die zo’n liefhebber van Hemingway was.