Knap

‘Vind je dit een knappe man?’ vroeg mijn verloofde. Hij hield een tijdschrift omhoog met een foto van een meneer met ferme kaken en Clintonhaar, die peinzend voor zich uitkeek.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik, ‘een man op een plaatje zegt mij niks.’

Het is niet helemaal waar. Als op de foto een man met een bezigheid wordt afgebeeld, een hoefsmid die een paard beslaat of een stratenmaker aan het werk, kijk ik of hij mooie schouders heeft of een ronde kont.

Een fotomodel heeft ook werk. Hij moet laten zien hoe mooi hij is. Maar daar vind ik niks aan. Onbewogen kijk ik naar zijn geribbelde buik, zijn stralend witte tanden, naar het jasje dat hij met een bestudeerd achteloos gebaar over zijn welgevormde schouder heeft gelegd. Ga eerst maar eens een band plakken, denk ik.

Mannen kijken met een heel andere blik naar vrouwelijke modellen. Ze zien mooie billen of fraaie borsten en zetten de filmfabriek aan. Zelf spelen ze de hoofdrol en geven die billen, die borsten en wat er nog meer te genieten valt een geweldige beurt. Een man heeft mij eens verteld dat hij iedere vrouw die in zijn blikveld komt heel even auditie laat doen: die wel – die niet – die wel – die ook en die misschien.

Ik moet er niet aan denken dat ik alle mannen die ik ontmoet op die manier in ogenschouw zou moeten nemen. Ik heb al een man en zolang die het nog doet, hoef ik geen nieuwe.

Als ik op een terras met iemand de voorbijgangers bespreek, doen we ook alleen de vrouwen.

‘Heb je die string gezien? Ik snap niet dat iemand met zulke slappe billen een string draagt.’

‘Ik begrijp toch al niet dat iemand met zo’n touw tussen zijn kadetten wil lopen. Het is een vreselijk gevoel.’

‘Kijk, zij heeft leuk haar. Ik hou meestal niet van kort haar, maar zij kan het goed hebben.’

‘O, dat zag ik niet. Ik keek naar haar truitje. Zouden die echt zijn?’

Over mannen valt niet veel te zeggen. Ze zijn grauw of uitdrukkingsloos en als ze jong en dynamisch voorbij veren in goedbedoelde kleren, trek ik evengoed mijn neus op: ijdeltuit!

Ik moet een man van dichtbij meemaken om onder zijn betovering te komen en dan hoeft hij niet mooi te zijn. Weerloos kan ik worden aangetrokken door een lelijkerd met een lieve glimlach, of een knappe man afstotelijk vinden omdat hij een verveelde kop heeft. Maar dan moet ik hem in levenden lijve zien, niet op een foto of in een film. Er zijn wel filmacteurs die ik door het verhaal in de film sympathiek ga vinden of charmant, maar ik kan maar niet vergeten dat ze een rol uit hun hoofd hebben geleerd. Een knappe filmacteur is net een cadeautje dat je niet uit de verpakking mag halen, een Barbie in de oorspronkelijke doos. Die worden ook meteen minder waard als je er echt mee gaat spelen.

Ik zou wel graag van de schoonheid van mannen willen genieten, maar ik ben snel afgeleid door stoornissen. Ik stond eens in de vertrekhal van een vliegveld naar een man te staren. Hij had dichtgeplant kort grijs haar, een filmsterrenkin en een sensuele mond. Een mooie man, dacht ik, maar een halfuur later zag ik hem opnieuw en toen was het over. Hij zat aan een formica tafeltje een saucijzenbroodje te eten. Met twee handen hield hij het broodje voor zijn mond, terwijl hij gulzig kauwde op de grote hap die hij een seconde eerder naar binnen had gepropt. Hij loenste een beetje doordat hij zijn ogen strak op zijn saucijzenbroodje gericht hield.

Eten is een intieme handeling. Daar wil je niet altijd getuige van zijn. Vrouwen beseffen dat. Zolang ze in het zicht zijn, nemen ze heel kleine hapjes en vegen voortdurend hun mond af, bang dat er een blaadje veldsla buiten blijft hangen of een sliert spaghetti. Pas als er niemand bij is, durven ze te schrokken.

Mijn eerste schoonmoeder was een dik klein vrouwtje. Ze deed altijd aan de lijn en niemand zag haar ooit eten. Toch viel ze geen gram af. Pas na maanden kwam ik erachter hoe dat kwam. In de keuken proefde ze, terwijl ze stond te koken, grote happen van alles wat ze een halfuur later op tafel zou zetten. ‘Nee, ik heb geen trek,’ zei ze dan, met een blik die paste bij een rank elfje.

Mannen generen zich niet zo gauw voor hun lichamelijke huishouding. Die bunkeren er onbekommerd op los. Soms is dat vertederend.

Ik ben ooit verliefd geworden op een man die in een Spaans restaurant met grote werkmanshanden zarzuela at uit een wok die tussen ons in stond. Behoedzaam pakte hij de garnalen, de inktvis en de kabeljauw uit de schotel.

Kijk die schat toch eens goed eten! dacht ik en ik ben twaalf jaar bij hem gebleven.

‘Een man die met zijn handen eet?’ riep een vriendin aan wie ik het vertelde. ‘Jasses!’ Zelf heeft ze een man die met zijn mond open eet, maar daar stoort ze zich kennelijk niet aan. Ik vind dat onbegrijpelijk. Ik ben een keer met ze uit eten gegaan en zag tot mijn afschuw iedere hap over zijn tong walsen. Hij morste ook nog op zijn kin en naast zijn mondhoeken. Ik kon mijn ogen er niet van afhouden, maar ik zei niets. Laat zij dat maar doen, dacht ik. Het is háár man.

Vroeger durfde ik het tegen niemand te zeggen als er ongerechtigheid op zijn gezicht zat of tussen zijn tanden. Ik was bang dat de aanwijzing de stemming aan tafel zou bederven. Later merkte ik dat het wel meevalt als je zoiets zegt. Je moet alleen zorgen dat het niet als een belediging klinkt. Er hangt wat aan je kin, is niet goed voor de plezierige voortzetting van de maaltijd. Ik pak meestal mijn eigen servet en veeg hem schoon. ‘Nog een heel onderhoud, zo’n man,’ mompel ik dan.

Ik doe het alleen bij mannen die ik aardig vind. Anders mogen ze wat mij betreft met een hele bos peterselie tussen hun gebit blijven zitten. Ik heb ze dan toch al afgeschreven, mooie schouders, fraaie billen of niet.