6
Op de toendra zijn afstanden moeilijk te schatten, maar het zorgeloos achtergelaten spoor van de Spookmannen was duidelijk te zien. Het spoor voerde hen naar het begin van de kloof en een diep koud, winderig ravijn in dat tussen twee bergketens lag. Zwijgend liepen ze tussen groepjes sparren en elzen door. In de verte lokte het angstige geroep van de mammoets hen.
Het was een donker gebied dat tussen hoge bergwanden in lag, benauwend voor mensen die op de open toendra waren geboren en getogen. Vanaf het kale, zwarte gebeente van de berg strekten zich grote ijslobben naar beneden uit. Torka huiverde toen hij dacht aan de angstaanjagende instorting van de gletsjer die de Machtige Berg had bedekt. Hij ging verder want hij hoorde nu niet alleen het geroep van de mammoets, maar ook de stemmen van de Spookmannen. Omwille van Umak, omwille van Manaak — omwille van allen die waren gestorven door de speren van de Spookmannen en allen die door hen waren onteerd — mocht hij niet bang zijn. Vóór hen werd de kloof wijder en splitste zich in verschillende richtingen. Ze gingen de kant op waarvandaan ze het gejoel en geschreeuw van de Spookmannen hoorden komen. Ze waren nu heel dichtbij. De volwassen mammoet schreeuwde en het geluid weerklonk in de vele bochten van de kloof. Ze deden nog een paar passen en bleven toen stokstijf staan, beseffend dat ze de verkeerde kant op waren gegaan. Het geschreeuw van de mammoet klonk nu achter hen. Toch verroerden ze zich niet. Ze waren te veel onder de indruk van wat voor hen lag.
De wereld strekte zich weids voor hen uit. Ze hadden nooit van hun leven kunnen denken dat een landschap zo ontstellend groots kon zijn als het landschap dat voor hen lag. Beneden hen maakten de bergen plaats voor een breed stuk glooiende toendra. Het liep oneindig ver door naar het oosten, geflankeerd door twee gletsjers die hen sprakeloos maakten: twee ijslagen die als een brug tussen de continenten lagen. Het vocht van alle zeeën, rivieren en oceanen lag in die enorme ijsvlakte kilometers dik bevroren. 'De Bergen Die Wandelen...' fluisterde Supnah vol ontzag. Zijn mannen mompelden zacht en eerbiedig. De wind kwam uit het oosten, uit verten zo weids dat de mens zich er geen voorstelling van kon maken. Maar op de een of andere manier kon Torka zich die verten wel voorstellen toen zijn blik over die kilometers brede strook toendra gleed die tussen de ijsmassa's door naar het oosten liep. Het eerste nieuwe gras van de lente golfde in de wind als de vacht van een groen dier waarop andere dieren liepen te grazen. Door de afstand konden ze niet zien wat voor dieren het waren, maar die brede, door gletsjers ommuurde baan toendra was duidelijk rijk aan wild. Supnah volgde Torka's blik en schudde waarschuwend zijn hoofd. 'De Gang der Stormen is een slechte plek. Niemand mag daar jagen.'
'Zelfs Torka niet!' hijgde Karana buiten adem. Torka schrok en was boos toen hij hem zag. Hij gaf hem een standje dat hij toch was meegegaan terwijl hij opdracht had gekregen om in het kamp te blijven. De jongen verontschuldigde zich snel en gooide er toen uit: 'Deze jongen moest je waarschuwen! Navahk heeft gezegd dat er erge dingen zullen gebeuren als Torka de mammoets achtervolgt tot in de Gang der Stormen.' Karana's woorden wierpen hun schaduw over iedere man in de groep jagers. Ze keken hem en de honden weifelend aan tot ze opnieuw werden afgeleid door het roepen van de mammoets en het gejoel van de Spookmannen.
'Navahk heeft het niet helder gezien,' zei Torka. 'De mammoets lokken ons van de Gang der stormen weg, niet ernaartoe.' Supnahs mannen waren blij dat ze verder konden gaan met hun plan. Karana kreeg opdracht om dicht bij hen te blijven toen ze de kloof weer ingingen en de juiste afslag kozen. Die voerde hen naar een kleine vallei die omgeven was door scherp getekende rotsen. Aan de voet van de bergwanden lag een klein meer met sparren eromheen. In dat meer lag een dood mammoetkalf tot zijn schouders in de ijzige modder van het verraderlijke kleiachtige leem dat de bodem van het meer bedekte.
De Spookmannen stonden langs een van de bergkammen die gedeeltelijk in het meer uitstaken. Ze stonden net buiten het bereik van een uitgeputte koe die tegen hen tekeer ging en haar lichaam tegen de rots gooide in een hopeloze poging om hen te bereiken. Ze dreven de spot met haar, lachten haar uit en hakten met dolken in haar verminkte slurf toen ze hen van de richel probeerde te vegen. Een paar speren staken uit haar bebloede flanken. Vlakbij, in een sparrenbosje aan de andere kant van het meer stond een bang, halfvolwassen mammoetjong heen en weer te wiegen en zielig te roepen terwijl zijn moeder bleef proberen de mannen die haar baby hadden gedood, weg te jagen.
De belaagde mammoetfamilie had iets onbeschrijflijk ontroerends. De koe en het halfvolwassen jong hadden gemakkelijk aan hun plaaggeesten kunnen ontsnappen, maar de koe weigerde om haar kalf in de steek te laten, ook al was het al dood. En het halfvolwassen jong schreeuwde en riep even angstig als een mensenkind. Moeder! Stop! Kom hierheen! Voordat het te laat is! De uitgeputte koe riep naar haar jong in een vergeefse poging het te troosten. Toen schreeuwde ze, alsof ze hulp wilde vragen van soortgenoten die misschien binnen gehoorsafstand waren. Ze struikelde en viel bijna zelf in het meer toen ze in machteloze woede snikte en hijgde en zonder op haar eigen verwondingen te letten bleef proberen de moordenaars van haar jong van de richel te verdrijven. Opeens begon Aar te grommen en Zuster Hond te janken. De koe bleef staan en draaide zich om. De aarde beefde. Donder verscheurde de hemel. Maar het was geen donder. Het was het geweldig en verschrikkelijk gebrul van een mammoetstier die uit een andere vertakking van het ravijn de vallei in denderde. Zijn schoften reikten tot de hemel en de bovenkant van zijn kop zat in de wolken. Hij bleef staan en nam het tafereel dat voor hem lag met zijn kleine, rode oogjes op. Hij hijgde. Niemand wist van hoever hij was gekomen en hoe lang hij had gerend, want sinds de laatste keer dat hij zijn schaduw over het leven van mensen had geworpen, had hij alleen rondgetrokken, zoals gebruikelijk was bij zijn soort en sekse.
Hij was de Vernietiger. Hij was de Donderspreker. Hij was de Wereldschudder. Hij was het beest uit Torka’s nachtmerries. De Spookmannen staarden vol ongeloof terwijl de Dood hen met volle snelheid belaagde. De koe had niet bij hen kunnen komen, maar de enorme stier plukte hen van de richel af toen ze probeerden weg te komen, en wierp hen hoog tegen de rotsen. Ze schreeuwden en het bloed spoot uit hun oren, mond en neus toen ze te pletter vielen. Sommigen vielen direct dood. Anderen waren verdoofd of lagen te schreeuwen terwijl de Dood hen in de aarde stampte en naar hen gilde met een woedend getrompetter. Het lawaai overstemde het paniekerige geschreeuw van Supnah en zijn mannen die een nauwe zijtak van het ravijn inschoten waarin de stier hen niet kon volgen. Alleen Torka bleef roerloos staan en keek gebiologeerd hoe de Vernietiger de koe troostte. Zijn vrouwtje? Ja. Daar was Torka van overtuigd. Toen het doden voorbij was, snoof de stier zachtjes, vol troost en liefde en hij brak de akelige speren met zijn grote slurf af. Daarna verzorgde hij de wonden van de koe. Hij schepte klei uit het meer op en legde die met zijn lange snuit op de wonden tot ze ophielden met bloeden. Samen raakte het paar oneindig teder en met zacht gesnuif het halfvolwassen jong aan en haalde het uit zijn schuilplaats in het sparrenbosje. Ze gingen naar het meer en stonden daar heen en weer te wiegen terwijl ze naar het levenloze kalf riepen. De stier stak zijn enorme slagtanden naar voren, greep onder het slappe en bebloede jong, tilde het uit de modder op en legde het op de oever.
'Torka!' Karana was, bang maar oneindig dapper, weer teruggekomen naar de kleine vallei. Hij trok hard aan Torka's mouw en fluisterde hees en smekend: 'Wat is er met je aan de hand? Kom! Supnah en zijn jagers zijn helemaal aan het eind van de bergwand naar het westen omhooggeklommen. Als het beest achter hen aan probeert te gaan, zal het in de nauwe spleten vast komen te zitten. Voordat het terug kan gaan, kunnen we het doden. We zullen ontzettend lang met zijn vlees kunnen doen!'
Torka's handen grepen de schacht van de speer en het handvat van zijn knots stevig vast. Hij woog ze in zijn handen en dacht na over de woorden van de jongen. Karana had gelijk. Het zou kunnen lukken. Maar nu het moment eindelijk was aangebroken waarop hij zich op de Vernietiger zou kunnen wreken, wilde hij niets meer met de dood van het dier te maken hebben. De enorme mammoet was geen domme plunderaar, maar een wezen dat dezelfde diepe gevoelens had als hij. Het beest was net zo min een beest als Torka, en veel minder een beest dan Galeena of wie dan ook van de Spookbende.
Maar het was te laat om aan de deugden van de grote mammoet te denken. Het dier had lucht van hem gekregen en ook van de jongen en van de hond, die was meegekomen. De kop van de Vernietiger ging omhoog. Zijn oren draaiden naar voren. 'Rennen!' schreeuwde Torka tegen Karana.
Met Aar naast hen renden ze voor hun leven. Ze wisten dat ze veilig zouden zijn als ze de nauwe kloof konden bereiken waar Supnah en de anderen hoog op de rotsen wachtten.
Halverwege begaf Karana's zwakke been het. Hij viel verdoofd neer en kon alleen nog maar denken aan Navahks glimlachende visioenen van de dood. Maar Torka keerde zich snel om, pakte hem op en rende verder. Het ogenblik van medelijden was hem duur komen te staan. De mammoet had hen bijna te pakken. Wanhopig rende Torka naar de dichtstbijzijnde rotswand en tilde Karana hoog op. 'Klim, Kleine Jager! Klim voor je leven!'
Hij draaide zich om, wetend dat alleen hij tussen Karana en de dood stond. Het licht dat een man achter de ogen brandt als de dood nabij is, brandde nu witheet achter zijn ogen. Hij hoorde een vreemd gezoem in zijn oren. Daar doorheen hoorde hij het wilde geblaf van Aar die om de mammoet heen rende en hem probeerde af te leiden door springend en grauwend tussen zijn poten door te rennen. De mammoet was verbluffend snel en schopte de hond naar achteren met zijn enorme poot. De hond schreeuwde het uit en zakte in elkaar.
'Broeder Hond, we zullen samen met de wind meegaan,' riep Torka, wetend dat hij de dappere hond een ogenblik later zou volgen naar de wereld der geesten. Ze zouden dan waarlijk voor altijd broeders zijn.
Hij bleef staan en hief zijn wapens op. Hij riep over zijn schouder tegen Karana dat hij moest klimmen. Klim! Slechts één knuppel en één speer stonden tussen Karana en het rijk waar Torka en Aar binnenkort samen zouden dwalen.
'Kom!' riep hij tot de mammoet. 'Donderspreker! Wereldschudder! Hij Die de Wolken Doorklieft en het leven van de mens vernietigt, Torka is niet bang om te sterven!'
Wat er daarna gebeurde leek wel een droom en duurde slechts een hartslag lang. Maar er zou generaties lang over worden verteld. De man hield zijn wapens stevig vast en staarde het beest in de ogen. De mammoet bleef staan. Misschien dat de Vernietiger zich op dat ogenblik de dappere jager herinnerde die hij eens stervend in de sneeuw had achtergelaten. Misschien dat hij niet de stank rook van de Spookmannen die zijn kalf hadden gedood. Of misschien dat de mammoet met de enorme, legendarische wijsheid van zijn soort in deze man iemand zag die net zo n groot hart had als hij, iemand die zijn leven zou wagen om dat van zelfs zijn kleinste soortgenoot te redden.
Wat het grote dier ook zag, wat het ook voelde, het bleef een tijdlang staan en wendde zich uiteindelijk af.
Er bewoog iets door de langzaam wegtrekkende nacht. Het was kolossaal. Het was stil. Het was niet langer huiveringwekkend. Het bewoog in een vallei vol schaduwen. Terwijl Supnahs groep zich verheugde dat de Spookbende niet meer bestond, klom Torka door het ravijn omhoog, keek naar beneden en deelde het verdriet van de grote mammoet die om zijn dode kalf treurde. Hij bleef daar tot de dag voorbij was en een nieuwe dag aanbrak. Karana kwam met Lonit naar hem toe en bracht hem het goede nieuws dat Aar niet de wereld van de levenden had verlaten en geen geest was geworden.
'Hmmm! Broeder Hond is te slim om door een mammoet te worden gedood! Hij was gewond en zijn trots was gekwetst, maar terwijl wij jacht maakten op de Spookbende, heeft Zuster Hond een nest jongen gekregen. Aar heeft nu zijn eigen meute! En Karana heeft een heleboel broertjes en zusjes hond. Dat is mooi! Umak zou blij zijn!'
Torka knikte. Ja. De oude man zou inderdaad blij zijn... vooral wanneer hij zag hoe de jongen probeerde hem te evenaren. Niet alleen in gebaren en uitdrukkingen, maar ook in subtielere dingen. Navahk zag dat ook: het kind had een zekere kracht in zich. Hij zou zeker op een dag Heer der Geesten worden en een grotere tovenaar worden dan Navahk ooit zou kunnen zijn.
Navahk... Torka mocht de man niet... en vertrouwde hem ook niet. Hij had lege ogen, alsof zijn geest al aan hem was ontvloden en met de wind was meegegaan.
Lonit kroop dicht tegen haar man aan. Ze hield hun dochtertje tegen haar borst en voedde haar onder de kleren van bont die Supnahs vrouwen haar hadden gegeven. Ze wees in de verte, naar de vallei waar de mammoets met een hartverscheurende tederheid sparrentakken om het lichaam van hun dode kalf legden. 'Het is net of het mensen zijn,' fluisterde ze verdrietig. Torka knikte. Ze had gelijk. De mammoets waren inderdaad net mensen. Beter dan de meeste mensen die hij ooit had gekend. De dageraad was helder en koud. Supnah kwam naar hen toe. 'Kom,' wenkte hij. 'De groep maakt zich op om verder te gaan. We gaan naar het westen om op bizons te jagen.' De woorden gingen door Torka heen toen hij opstond. De mammoets trokken de vallei uit. Langzaam liepen ze de opkomende zon tegemoet en trokken in oostelijke richting de kloof uit en de Gang der Stormen in. Torka zag het duidelijk vanuit de hoogte. De zon scheen recht door het brede pad van open toendra. Hij zag in de verte wild grazen. In de lucht, hoog boven de ijsvlakten, vlogen wilde vogels in de richting van de zon.
Hij beefde plotseling. 'Er ligt daar een nieuwe wereld, in de richting van de opkomende zon. We zullen het wild naar het oosten volgen. We gaan niet terug.'
Supnah keek alsof Torka hem had geslagen. 'Maar niemand heeft zich ooit in de Gang der Stormen gewaagd. Degenen die het onbekende binnentrekken, wacht de dood.'
Torka voelde een geweldige rust, alsof een oude vriend die opeens uit het rijk der geesten was teruggekeerd, naast hem stond en door zijn mond sprak. 'Umak zegt dat een jager het licht dapper tegemoet moet treden. Alleen door de dood onder ogen te zien kan de geest hem overwinnen.'
De baby maakte zachte, tevreden geluidjes terwijl ze uit Lonits borst het leven dronk. Lonit stond dicht naast haar man en keek om naar het westen, naar een wereld die haar geest alleen duisternis had gegeven. Toen keek ze naar voren, naar de dageraad en naar een nieuwe wereld vol licht. 'Deze vrouw is niet bang,' zei ze dapper.
'Deze jongen ook niet,' zei Karana plechtig en glimlachte, omdat hij opeens het visioen begreep dat Navahk en hij hadden gezien. Het was een belofte van wedergeboorte geweest, een visie van een nieuw leven in een nieuw land... de opkomende zon tegemoet... voorbij de Gang der Stormen.
Ver beneden hen leidde de grote mammoet zijn familie de groen kleurende toendra op die tussen de gletsjers in lag. Torka had het gevoel dat de grootste van de drie zijn slurf omhoogstak en die bewoog alsof hij hem wenkte mee te komen. Torka stak zijn arm op. De mammoet trompetterde. Het was een geluid dat de aarde deed beven. Torka glimlachte en groette het grote beest dat hem in leven had gelaten en zo zijn toekomst had bepaald. 'Deze man zal de dageraad in trekken,' zei hij tegen Supnah. Hij wist eindelijk dat zijn dromen meer dan dromen waren geweest. Achter hem, naar het westen toe, was de wereld een vijandige, hongerige plek die de helft van het jaar licht was en de andere helft in duisternis was gehuld. Maar voor hem uit, naar het oosten toe, kwam de zon op boven de kudden en de groen kleurende toendra. Hij zou zijn volk daarheen leiden, die dageraad in, niet achter de Vernietiger, maar achter de Levenschenker aan, naar de warme, lichte jachtgrond waar de zon werd geboren. Naar de nieuwe wereld.