1

Nu ze alleen waren op de winterse toendra, zette Torka zijn groepje aan het werk om de dingen te doen die nodig waren om te overleven. Het weer klaarde even op. Ze werkten hard, met stomheid geslagen, nog maar half doordrongen van de omvang van de ramp die Galeena's volk had vernietigd en die ook hen bijna had getroffen. Ze gebruikten elk stukje van het karkas van de bizon, haalden met veel moeite het kostbare, levenschenkende merg uit de beenderen en legden daarna de lange beenderen van de poten opzij om er speren van te maken. Ze haalden pezen uit het vlees en trokken de lange, taaie haren uit de staart en de manen. Van deze stijve draden knoopten ze netten waarmee ze vogels en knaagdieren konden vangen, en maakten ze lijnen waarmee ze op het ijs konden vissen.

Tegen de tijd dat het weer opnieuw slechter werd, hadden ze de horens van de bizon gebruikt om de toendra open te hakken en een grotere, diepere cirkel te graven waarin ze een nieuwe kuilhut maakten. Ze stapelden plaggen er hoog omheen zodat het een warme schuilplaats werd tegen de koude wind en de sneeuwvlagen. Ver weg op de toendra huilde een wilde hond alsof hij wilde protesteren tegen de storm.

Karana hield zijn hoofd scheef in het donker. 'Luister. Broeder Hond heeft de berg zien vallen. Hij treurt om ons.' Umak luisterde naar het bedroefde gehuil van de hond in de verte. Hij hield Naknaktup dicht tegen zich aan terwijl ze in stilte treurde om de dood van haar volk. Maar hij dacht niet aan haar of aan de leden van Galeena's groep. Hij herinnerde zich een andere nacht, een andere storm en een oude man die met de wind meeging terwijl een wilde hond hem volgde en voorkwam dat hij stierf. Waar was Broeder Hond nu? En door wat voor zelfzuchtige betovering had Umak zich al zolang niet afgevraagd hoe het Broeder Hond, die zijn leven had gered, was vergaan?

De wind stak op. Hij voerde het geluid van de hond met zich mee en blies het over de wereld zodat in de kuilhut de stem van de wind nog de enige stem was die werd gehoord. Manaak en Iana sliepen in elkaars armen terwijl hun baby tussen hen in tevreden lag te sabbelen.

Lonit viel in slaap. Ze lag dicht tegen Torka aan. Zijn rechterhand rustte zachtjes op haar buik. De baby bewoog. De toekomst bewoog. Torka luisterde naar het klaaglijke geluid van de wind en dacht na over de gebeurtenissen die hem hoofdman van deze kleine, kwetsbare groep hadden gemaakt. Hij had nooit hoofdman willen worden. Maar nu hij nadacht over alles wat hem naar deze eenzame, stormachtige plek had gevoerd, was het net alsof er een onzichtbare kracht was die zijn stappen leidde sinds de Donderspreker zijn leven binnen was geraasd. Een kracht die hem op de proef stelde. Die hem leidde. Maar waarom? Waarheen?

De vragen achtervolgden hem in zijn slaap. Hij droomde van verre landen die zich naar het oosten uitstrekten, voorbij de Gang der Stormen, over landen die verwarmd werden door de opkomende zon, waar zwermen vogels de hemel vulden en grote kudden door de dalen trokken. De droom was zo echt en het land waarover hij droomde was zo mooi en fantastisch, dat hij wakker werd en bijna hoopte dat hij opeens daar zou zijn. Maar om hem heen was de wereld koud en donker. Buiten de kuilhut ging de storm tekeer en heerste de winter.

De tijd bestond niet. Geen dagen, geen nachten, geen ochtendstond, geen avondschemering.

Er was slechts duisternis en in die duisternis leefde de wind die zijn droge, koude, wrede adem uitblies in een oneindige ademtocht die de wereld kastijdde en de wolken uit de hemel veegde. En in die eindeloze duisternis, onder die koude luchten, bleven Torka en zijn kleine groepje in leven. Er was weinig eten, maar zo'n klein groepje mensen had weinig nodig. Toen het wild rond het eerste kamp schaars werd, trokken ze naar een ander kamp. Ze warmden zich aan zuinige vuurtjes die werden gestookt van botjes en gedroogde mest en toen ze het ene kamp verlieten om ergens anders een kamp op te slaan, moedigde Lonit hen aan om stenen en kiezels te verzamelen. Die waren zeldzaam op de open toendra, maar het leven op de berg had haar geleerd hoe waardevol ze waren om warmte vast te houden en het kostbare geschenk van levenschenkende warmte nog urenlang uit te stralen wanneer zelfs de meest zorgvuldig bewaakte plaggen, botjes en stukjes mest allang volledig waren verbrand.

Ze trokken door het heuvelachtige land en lieten zich leiden door het wild, dat ze volgden en door de kou van de ijzige wind. Zonder de zware winterkleren die ze achter hadden moeten laten, verkeerden ze in een nadelige en levensgevaarlijke positie. Ze maakten geschikte kleding tegen de kou uit de meest vreemde huiden en vachten die je maar kon bedenken. Alles wat ze met de jacht vingen en doodden, aten ze op en droegen ze. Ze gingen gekleed in huiden van vissen, vogels en eekhoorns. Huiden van dassen, vossen, lynxen, hazen en lemmingen: die werden kort bewerkt en daarna aan elkaar genaaid tot handschoenen, laarzen, kappen en hemden. De ingewanden van hun prooien werden opengemaakt en de inhoud werd verdeeld onder de leden van de groep. Daarna werden de doorzichtige omhulsels boven het vuur gedroogd, geolied met gesmolten vet en omgevormd tot perkamentachtige vellen waar jakken van werden gemaakt die de wind goed tegenhielden.

Ze trokken van jachtkamp naar jachtkamp en maakten het goed. Hoewel Lonit hoogzwanger was, had ze zich nog nooit zo goed gevoeld. Naknaktup was over de misselijkheid heen die ze in het begin van haar zwangerschap had gehad, maar ze was nog erg bedrukt door het verlies van haar volk, vooral dat van Oklahnoo, haar zuster. Samen met Iana, die weer helemaal beter was, hielp Naknaktup Lonit strikken te zetten, te naaien, vlees te snijden, huiden schoon te schrapen en vet tot olie te stampen. Ze deelde Iana's vreugde in haar zoontje en keek erg uit naar de geboorte van haar eigen kind. 'Deze vrouw zo oud, zij denken zij nooit meer baby krijgen,' zei ze, terwijl ze straalde alsof ze een stukje van de zomerzon had ingeslikt. 'Umak is grote Heer der Geesten! Deze vrouw trots dat zij zijn vrouw is!' Toen trok het zonlicht langzaam uit haar ogen en verdween haar glimlach doordat herinneringen een schaduw over haar geluk wierpen. 'Zoveel kleintjes heeft deze vrouw gehad. Allemaal dood nu. Vermoord. De storm ingestuurd. Of in de donkere tijd winter opgegeten.'

Lonit zette grote ogen op. 'Opgegeten?'

'Galeena niet van kleintjes houden. Maar een paar sterke kinderen laten blijven. Als tijden slecht, in donkere tijden winter, wanneer weinig wild en mannen niet graag in kou jagen, Galeena kleintjes doden. Baby's goed vlees geven.'

Nu begreep Lonit eindelijk waarom er geen kinderen in Galeena's groep waren en waarom Iana zo weinig enthousiasme had getoond over de naderende geboorte van haar baby. Niet de Vernietiger, maar Galeena had alle kleintjes gedood.

Naknaktup stond versteld over Lonits verbazing en duidelijke walging. 'Torka en zijn volk niet baby's eten?'

'Zeker niet!' riep Lonit en herinnerde zich toen de geruchten die de ronde hadden gedaan in het winterkamp van haar eigen groep voordat de grote spookmammoet was gekomen, geruchten dat Teenak, de vrouw van de hoofdman haar pasgeboren kind had gedood en in stukken had gesneden om op te eten. Haar handen vouwden zich beschermend over haar eigen ongeboren kind. 'Nooit zal het volk van Torka zijn kinderen opeten in dit nieuwe land en met deze nieuwe groep. Nooit!'

Naknaktup en Iana keken elkaar aan en glimlachten toen allebei hoopvol naar Lonit. 'Moge dat zo zijn,' zeiden ze allebei tegelijk. 'Dat zal zeker zo zijn!' antwoordde Lonit nadrukkelijk. De twee vrouwen knikten.

De zon scheen weer in Naknaktups ogen toen ze zei: 'Dan zal het goed zijn om in Torka's groep te leven.'

En dat was het. Elk kamp leek wat beter dan het kamp ervoor. De mannen hadden succes bij het jagen. Ze namen Karana mee zodat hij van hun kundigheid en ervaring kon leren. De vrouwen deden samen het dagelijkse werk en maakten niet alleen eten en kleren, maar ook al die kleine dingen die de kwaliteit van het bestaan verhoogden van louter overleven tot een niveau dat hun enig genoegen gaf.

Ze lachten. Ze zongen levensliederen. Umak vulde de uren met fantastische verhalen. De baby van Manaak en Iana huilde en schreeuwde met een felle levenslust. Hij was nog in leven, na de eerste moeilijke levensweken waarin het onduidelijk was of een kind echt een levensgeest bezat. Nu was daar geen twijfel over. Manaaks nieuwe zoon was oud en sterk genoeg om een naam te krijgen en zo als lid van de groep te worden erkend. Ze noemden hem Ninipik: Kleine Ninip. En niemand twijfelde eraan dat de brutale geest van de dappere, overleden jongen weer tot leven was gekomen in het lichaam van het zoontje van Manaak en Iana.

Torka zou zich altijd precies het moment herinneren waarop hij op het idee kwam. Hij was op weg terug naar het kamp met Manaak en Karana na een paar uur met succes te hebben gejaagd. Ze hadden met zijn drieën twee steppeantilopen, een winterwitte haas en vier dikke sneeuwhoenderen verschalkt, maar toch bleven ze stokstijf staan bij de aanblik van een grote kudde paarden. 'Kijk nou eens...' zei Manaak langzaam terwijl het water hem uit de mond liep. 'Al dat rode, zoete vlees dat daar op hoeven staat, net buiten het bereik van onze wapens, net alsof ze precies weten hoe ver onze speren komen.'

'We zouden langere speren kunnen maken,' stelde Karana voor. 'Langere speren zouden te licht zijn om zo'n zware prooi vanaf deze afstand te doden,' antwoordde Manaak.

'Dan zouden we langere en zwaardere speren kunnen maken!' pareerde Karana.

Manaak lachte. 'Onze speren zijn goed genoeg om paarden te doden, Kleine Jager. Wat we nodig hebben zijn langere armen!' De laatste zin liet Torka niet met rust en bleef in zijn hoofd rondspoken. Hij dacht er de hele tijd over na, de hele weg terug naar het kamp en de hele maaltijd die Lonit voor hem had gemaakt. En toen hij sliep, droomde hij erover.

De droom was gedeeltelijk een herinnering. Hij zag een jong meisje dat een van de lange vleugelbeenderen van een condor omhooghield. Ze verbaasde zich over de lichte constructie en vroeg hoe zo'n teer botje nu het gewicht van zo'n grote vleugel kon dragen. Hij zag zichzelf knielen en de vleugel heen en weer bewegen, geboeid door de anatomie ervan en geïntrigeerd door de kracht en de elasticiteit van de machtige pezen die de spieren en botten veerkrachtig lieten bewegen.

En als een herinnering aan een droom in de droom, zag Torka zich als een man met de vleugels van een condor, vleugels die hem hoog boven de wereld brachten, die hem gewichtloos maakten en hem de ontzagwekkende kracht en macht van vliegen lieten ervaren. Hij was een speer die door de lucht schoot, een speer die zijn eigen beweging regelde.

Hij werd met een schok wakker, zijn rechterarm gebogen en zijn vuist tegen zijn schouder. Langzaam kwam het idee bij hem op terwijl hij zijn arm naar binnen boog, daarna rechtte en de spieren, botten en pezen voelde bewegen. Het idee overweldigde hem, deed hem opspringen en de kuilhut uitrennen. Hij stond rechtop onder de woeste poolhemel, een man in het donker in wie het licht van de inspiratie was ontstoken. Hij pakte een van zijn speren die tegen de ronde muren van de kuilhut stonden. Hij voelde hoe de speer in zijn hand lag. Het idee groeide in hem, nog zonder vorm maar met een duidelijke richting. Hij ging stevig op twee voeten staan. Hij draaide naar rechts en leunde helemaal achterover tot zijn hele gewicht op zijn rechterbeen rustte en hij als een schroef was gedraaid tot hij niet verder kon. Zijn kracht was nu helemaal geconcentreerd in de rechterhelft van zijn lichaam. Hij voelde de kracht diep in zijn kuit en zijn dij terwijl hij door de gebalde kracht en draaiing van zijn voet uit alle macht ronddraaide. Hij voelde de kracht afnemen en door zijn lichaam omhoogtrekken toen hij zich naar voren wierp, op zijn linkervoet neerkwam, zijn evenwicht bewaarde met zijn rechtervoet en de speer wierp.

De speer vloog omhoog en schoot in een boog langs de sterren. Hij gleed even makkelijk door de koude lucht als Torka's creatieve verbeeldingskracht door zijn geest gleed. Torka hield verbluft zijn adem in toen het idee opeens opkwam en vorm kreeg en hij het in de duisternis opeens duidelijk zag. 'Zo vliegt hij!' Umak keek naar hem vanuit de kuilhut en fronste zijn wenkbrauwen toen hij Torka de ene speer na de andere naar de sterren zag gooien. Hij vroeg zijn kleinzoon of hij dacht dat de lichtjes aan de hemel prooien waren waar mensen op konden jagen, die ze konden eten en zei toen tegen hem dat de boze geesten in zijn hoofd waren gekomen als dat zo was.

Torka besteedde geen aandacht aan Umak. Het idee was nu tot leven gekomen. Het inspireerde hem en hij liet zich er door meeslepen terwijl hij zijn speren naar de sterren gooide. Elke keer dat hij een speer gooide, voelde hij hoe de kracht in hem ontstond, zich verplaatste en door hem heen in de schacht van de speer stroomde. Hij begreep dat, net als in zijn dromen, de speer inderdaad een verlengstuk van de man was.

Telkens opnieuw haalde hij zijn speren op en gooide ze weer, waarbij hij voelde hoe hij gooide, begreep hoe het in zijn werk ging. Hij dacht aan de grote, lange vleugelbeenderen van de condor en besefte dat zijn idee was ontstaan op het moment waarop Lonit zich had afgevraagd hoe zulke lichte botten de vlucht van zo'n grote vogel konden ondersteunen.

Het was niet de afmeting van de botten; het was hun lengte, de elasticiteit van hun pezen en de vele verbindingen. De kracht van een speer lag niet in het gewicht van de schacht maar in de spanning die de man met elk bot van zijn lichaam opriep. De snelle beweging van zijn pols was even belangrijk voor de worp als de lange, aanhoudende druk van de sterke spieren in zijn schouder en rug. 'Torka?' Manaak kwam naar buiten in de nacht en ging naast hem staan, duidelijk verontrust door zijn vreemde en schijnbaar ongerijmde gedrag. 'Wat ben je aan het doen?'

'Je had gelijk!' zei Torka, terwijl hij hem op zijn schouder sloeg. 'We hebben inderdaad langere armen nodig! Nog een gewricht! Misschien wel twee! En meer pezen om ze vast te binden zodat we harder kunnen gooien!'

Manaak staarde hem met open mond aan. 'Kom weer de hut in, vriend. Umak is al liederen aan het zingen om de boze geest uit je hoofd te verdrijven.'

Torka glimlachte. 'De geest die in het hoofd van deze man is gekomen, is een goede geest, zo goed dat hij onze manier van jagen misschien wel voorgoed verandert!'

Torka had gelijk. Het kostte hem een paar weken van proberen en van teleurstelling, mislukking, redelijk succes en weer mislukking. Maar al snel had hij een onschuldig uitziend apparaat gemaakt met een handvat aan de ene kant en een punt met weerhaken aan de andere. Het was van het bekken van de bizon gemaakt en even lang als zijn onderarm. Door het handvat in zijn rechterhand en het uiteinde van zijn speer tegen de weerhaken te houden, waarbij het smalle, spitse uiteinde van de schacht over zijn schouder stak en hij de schacht halverwege tussen duim en wijsvinger vasthield, had Torka een primitieve lanceerinrichting gemaakt.

Met enige oefening werd het apparaat een tweede onderarm en pols, waarmee hij de kracht en snelheid van de arm waarmee hij wierp kon vergroten zodat hij zijn speer twee keer zo snel en ver wierp.

Manaak, Umak en Karana stonden erop om hun eigen speerwerper te maken en al gauw jaagden ook zij ermee, verbaasd en verrukt. 'Met het nieuwe werktuig kunnen jagers ver bij het wild vandaan blijven en de dieren veilig vellen,' zei Lonit trots. 'Het is goed,' stemde Naknaktup in.

En Iana die niet meer bedroefd keek, glimlachte en knikte. Maar haar glimlach zou van haar gezicht zijn verdwenen als ze had gehoord wat haar man zei toen hij naast Torka bij het lichaam van het paard knielde dat ze hadden geveld.

'Kijk hoe diep de speerpunt het vlees is ingegaan... recht de long in... en van zo'n afstand!' Manaak raakte de wond aan die zijn wapen had gemaakt. 'Met de juiste speerpunten zou een man met deze sperengooier het kunnen wagen om op mammoets te jagen.' Torka keek de ander aan en schudde zijn hoofd. 'Torka houdt niet van mammoetvlees.'

'De mammoet waar Manaak op zou jagen zou hij willen doden en niet opeten.'

'Dan moet Manaak alleen gaan jagen,' zei Torka. 'Als de Grote Geest komt, zullen we ons samen verdedigen.' Zonder te waarschuwen sloeg Torka hem. Manaak viel opzij, meer verbaasd dan kwaad. Zijn dikke winterkleren hadden de klap opgevangen, maar niets kon de woede verminderen die in Torka's stem lag.

'Je spreekt met een tong die ons allemaal te gronde zal richten!' beschuldigde Torka hem. Manaak had het onnoemelijke genoemd. Hier in dit weidse, heuvelachtige landschap waar hun vrouwen niet naar een hoge, veilige richel konden vluchten om zich bij gevaar schuil te houden, had Manaak de naam genoemd van het dier waar Torka banger voor was dan voor de dood. Hij stak zijn hand uit en gaf Manaak een waarschuwende por tegen zijn schouder. 'Het leven is goed! Je vrouw glimlacht in een kamp waar vlees is. Je baby drinkt en die van mij maakt zich gereed om geboren te worden uit de schoot van mijn vrouw. We hebben verantwoordelijkheden in dit leven! Wil je zo graag sterven, Manaak? Smacht je ernaar om mij samen met jou te laten sterven? Wie zal er voor onze vrouwen jagen in de tijd van de lange duisternis als wij er niet meer zijn? Hoe lang zullen ze dan in leven blijven met alleen een oude man en een kleine jongen om hen te beschermen?'