7
De dagen werden steeds langer en gingen over in nachten vol sterren. Aan de voet van de berg werd het gras hoog en groen. Op de toendra sprongen bloemen van allerlei vormen en kleuren open. In de hoge, steile ravijnen raakten bosjes miniatuurkornoeljes bestrooid met vierbladige witte sterretjes. Wilgenkatjes kleurden goud van de piepkleine bloemetjes en lage bessenstruikjes begonnen te bloeien en kregen vruchten.
Vliegen, muggen en hordes zoemende muskieten vormden dunne, zwarte, doorzichtige wolken die als sluiers over ongerepte meren en vijvers hingen. Overal waren er vogels. Visarenden en adelaars hingen in de lucht, en stegen en daalden boven rivieren waarin de zalm was gaan zwemmen. Ganzen in allerlei soorten en maten vochten met eenden, zwanen, steenlopers en ruiters om de beste plekjes in het moerasgebied om een nest te maken. Kraanvogels en reigers stonden met slangachtige nekken en op hoge poten in de moerassen met zegge terwijl duikers riepen en franjepoten in het ondiepe water van de talloze stroompjes spetterden en draaiden en hun kop onder water staken om met hun bek larven en zoetwaterschaaldieren op te vissen.
Vossen en hazen, sneeuwhoenderen en uilen verloren de laatste restjes van hun winterwitte kleur. Ze waren nu bruin of rood of grijs, of hadden gevlekte combinaties van die drie kleuren. Op de brede, rotsige, door erosie ontstane vlakte aan de voet van de berg stopte een kudde kleine, stevige, kortgemaande paarden om te drinken. Ze vingen de geur van mensen op, hinnikten zenuwachtig en liepen verder. Niet ver daarvandaan, in de nu weelderige, struikachtige begroeiing op een weide aan de rand van de toendra, viel een door de winter verzwakte jak ten prooi aan een uitgehongerde breedkoppige beer en haar jongen. Een goudkleurige groep ruwbehaarde leeuwen lag loom in het lange gras, benedenwinds van een kleine kudde muskusossen die op de zuidhelling van de berg graasden.
En in de diepe, door dennen beschaduwde kloof onder het arends nest van Torka, Umak, Lonit en Karana, volgde Umak sporen van gespleten hoeven over de harde bovenkant van een lange strook land waar de sneeuw nog niet was verdwenen. In een bosje lage berken zag hij zijn prooi, een rendier dat net een nieuw gewei begon te krijgen. Met een speerworp legde hij het neer. Het dier was in het hart geraakt. Het viel op zijn knieën, hoestte een keer, viel toen om en was dood.
De triomfkreet van de oude man weerklonk tegen de bergwand en de trillingen drongen door tot diep in de sliklaag waarop de ijskap rustte. Ergens diep in de gletsjer barstte een enorme overdwarse scheur in de lengte zodat de ijsmassa's aan weerszijden ervan onder druk kwamen te staan. Ongemerkt gleed de onderste laag een klein beetje weg; maar de hele gletsjer kreunde, barstte overal verder open en gleed in reactie op de veranderingen een fractie verder naar beneden.
De bewegingen en geluiden waren niets meer of minder geweest dan de gebruikelijke verschuivingen waar de oude man de afgelopen weken aan gewend was geraakt en hij sloeg er ook nu dus geen acht op. Hoog boven hem, waar de zon op de zuidkant van de ijsmassa viel, zakte een witte ijslob van wel driehonderd meter dikte naar voren, over zijn rotsige verticale ondergrond heen. Een kudde grote, witte schapen die van de groene polletjes gras op een weide zo hoog als de hemel had gegraasd, sprong opeens in het luchtledige en schoot langs de bergwand omlaag. Een reuzencondor die in het blauwe, heldere luchtruim hing, liet zijn schaduw vallen over de gapende, kilometer brede opening van een honderden meters diepe spleet die er een ogenblik eerder nog niet was geweest. Achter in de kloof kletterde een kleine lawine van steentjes en stukjes ijs naar beneden en rolde honderden meters omlaag, om niet ver van de plek waar Umak stond tot stilstand te komen. Maar de oude man had al zoveel vallend gesteente gezien sinds hij met de anderen naar de berg was gekomen dat hij er geen acht op sloeg. Torka kwam op hem af met zijn speren in de hand. Umak uitte een kreet van trots. Hij had Torka in de jacht verslagen! Aar snuffelde al aan het karkas en likte bloed uit de wond. Umak hief zijn armen ten hemel en schudde ze om zijn overwinning te tonen. Hij wist dat de landstier die hij had geveld in de kracht van zijn leven was geweest. Samen met de vele antilopen die ze hadden gedood plus de reuzenluiaard en het vrouwenvlees dat Lonit met haar vallen en bola had weten te vangen, zou de enorme hoeveelheid vlees die de eland opleverde meer dan genoeg zijn om hun de rest van de zomer, de hele herfst en een groot deel van de lange duisternis te voeden. Eigenlijk hoefden ze niet meer te jagen, maar konden ze doen wat ze wilden terwijl Lonit bezig was met de onafgebroken werkzaamheden die vrouwen altijd te doen hadden in tijden van overvloed. Toen Torka naderbij kwam om de buit te bekijken, zei Umak dat en voegde eraan toe: 'Lonit is de enige vrouw. Er is veel vlees. Op deze nieuwe plek vinden de geesten die de jagers kracht geven het misschien niet erg als deze twee mannen Enige Vrouw Op Aarde helpen.
Torka zuchtte en deed zijn best ergernis jegens zijn grootvader te bedwingen. Umak had Lonit niet meer Bijna Een Vrouw genoemd sinds hij op de ochtend dat ze Karana gevonden hadden wakker werd en zag dat Torka en het meisje samen onder één slaapvacht lagen. Torka wilde niet graag aan die ochtend of aan de nacht die eraan vooraf was gegaan, worden herinnerd. Hij meed Lonit zoveel mogelijk. Ze riep herinneringen op aan hun vrijen en aan zijn gevoelens voor haar, gevoelens die hij tot nu toe alleen maar voor Kipu en voor zijn grootvader had gehad. Hij vond het niet prettig om toe te geven dat hij zich achteraf bekeken niet herinnerde zulke tederheid voor Egatsop te hebben gevoeld. Hartstocht? Ja. Bezitsdrang? Ja. Trots dat de mooiste vrouw van de stam hem had geaccepteerd? Ja. Maar de laatste tijd, wanneer hij naar Lonits lange, slanke figuur keek zoals ze over haar droogrek gebogen zat of zat te naaien of te koken, zag hij schoonheid in al haar bewegingen en gebaren.
Volgens de normen van het Volk zou hij haar niet mooi moeten vinden, zo wist hij, maar hij vond haar toch mooi. Wanneer hij haar geduld met het gewonde kind zag of haar toewijding aan Umak, bedacht Torka steeds dat Egatsop nooit zo geduldig zou zijn gefeest met het kind van een andere vrouw en nooit zo toegewijd zou zijn geweest aan een oude man die zijn trots had. Hoewel Umak zijn best deed om het niet te laten merken, was het duidelijk dat h' 's ochtends sterk was maar elke middag moe en stijf werd. Egatsop zou niet hebben begrepen waarom Torka zich inhield en Umak een prooi liet besluipen en doden die hijzelf makkelijk in de helft Van de tijd kon hebben gedood. Op de een of andere manier wist hij dat Lonit het wel zou begrijpen. Hij had gezien hoe ze naar de verhalen van de oude man luisterde en net deed alsof hij niet halverwege een verhaal in slaap was gevallen om met een schok weer wakker te worden en het hele verhaal vanaf het begin opnieuw te vertellen omdat hij niet wist dat hij had geslapen. Hij had gezien hoe ze Umaks vlees stiekem beukte voordat ze het roosterde en hij had begrepen dat ze dat deed om de tanden van de oude man, die waarschijnlijk al bros werden, te ontzien. Zoveel kleine dingen die ze allemaal deed wanneer ze dacht dat niemand het zag. Het was onmogelijk om zo'n meisje te verachten.
Hij wist nu dat hij haar helemaal verkeerd had beoordeeld. Hij was heel veel om haar gaan geven, maar dat wilde hij niet. Zijn genegenheid zou zijn besluit kunnen doen wankelen om het beest dat zijn stamgenoten had vernietigd op te sporen en te doden. Telkens wanneer hij naar Karana keek, zag hij zijn lieve zoontje dat hij had verloren en wist hij dat hij zijn speer in het oog en de hersenen van de Wereldschudder moest steken en het monster moest zien vallen en zijn laatste adem zien uitblazen, voordat hij weer om iemand of iets mocht gaan geven.
'Umak zegt dat hij Lonit zal helpen. Enige Vrouw Op Aarde zal blij zijn met nog een paar handen om de huiden te prepareren, de pezen te looien en het vlees te bewerken.'
De mededeling van de oude man haalde Torka uit zijn overpeinzingen. Hij keek zijn grootvader aan en wist dat hij er goed aan had gedaan om net te doen alsof Umak hem bij de jacht had verslagen. Umak zag er veerkrachtig en trots uit en leek bijna weer jong. De manier waarop hij zijn speer in de eland had gestoken, maakte Torka duidelijk dat Umak ondanks zijn ouderdomsgebreken nog steeds een jager was met wie rekening moest worden gehouden. Daardoor en door de macht die hij als Heer der Geesten had, zou Umak voor elke gemeenschap een aanwinst zijn. Die gedachte was geruststellend.
Torka herhaalde het compliment hardop en zei toen: 'Wanneer Karana’s verwanten komen, zal het goed zijn om ons vlees met hen delen Ze zullen ons met open armen ontvangen. En Lonit zal hulp van vele vrouwen krijgen bij het werk. 'Als Karana’s verwanten komen!' 'Ze zullen komen. Ze zouden nooit een zoon als Karana in de steek laten. Torka zegt dat de jongen verdwaald is tijdens de storm in de tijd van de lange duisternis. Er zijn jagers op weg om naar hem te zoeken.'
'De tijd van de lange duisternis was langer en donkerder dan deze man zich kan herinneren. Nog nooit heeft Umak zulke stormen meegemaakt of zulke kou gevoeld. Als de jongen verdwaald is, zullen zijn verwanten denken dat hij dood is. Ze zullen niemand sturen om naar hem te zoeken.'
'Als Karana Torka's zoon was, zou Torka niet ophouden met zoeken tot hij de beenderen van zijn kleintje had gevonden en die met zijn eigen handen zo had gelegd dat ze naar de hemel keken. Pas dan zou Torka geloven dat zijn zoon zijn geest aan de wind had prijsgegeven.'
'Hmmm! Torka zou zijn zoon nooit zijn kwijtgeraakt, hoe erg de storm en hoe wit de wind ook zou zijn. Er was een boze geest nodig om het leven aan Kipu's hart te ontnemen. Maar Umak zegt dat Karana is achtergelaten. Zijn verwanten zullen niet komen!' Torka stond ongeduldig op. Hij wist dat Umak waarschijnlijk twijfels had over het samengaan met een ander volk. Hij zou zich wel zorgen maken over zijn leeftijd. 'Je zult het goed doen bij een ander volk, Vader van mijn vader. Je zult het wild weer achternagaan. Het leven zal goed zijn. Je zult weer vrouwen hebben. Je zult weer trots zijn. Je moet niet bang zijn.'
Het gezicht van de oude man betrok van oprechte verontwaardiging. 'Umak is niet bang voor Umak!' Hij spreidde zijn armen uit en strekte ze toen omhoog en naar voren alsof hij het hele jachtgebied aan de voet van de grote berg wilde omvatten. 'Torka heeft Umak en Lonit naar een goede plek gebracht. We hebben een veilig kamp opgeslagen. We hebben veel vlees. We hebben geen anderen nodig om te overleven. Op deze plek zouden we voor eeuwig kunnen blijven!'
De hartstochtelijke ontboezeming van de oude man werkte aanstekelijk. Torka antwoordde met evenveel vuur. 'Zo nodig zal Torka voor eeuwig doorgaan om de Vernietiger te vinden en te doden!' 'Haha! Dus het is waar wat Umak heeft gezegd! Torka wacht tot het volk van Karana komt, omdat hij dan van deze oude man en van Lonit en van Karana weg kan gaan en tegen de grote mammoet kan zeggen: "Torka komt nu van verre naar je toe, op zoek naar degene die het Volk heeft gedood, omdat hij hem die niet gedood kan worden wil doden! En als Torka nu sterft, hindert dat niet, omdat Umak en Lonit en Karana veilig bij een andere volk zijn!'" Torka staarde zijn grootvader aan. De oude man was hem een blijvende bron van verbazing. Net wanneer Torka begon te accepteren dat Umaks vermogens achteruitgingen, werd de oude man opeens weer scherp en helder en doorgrondde hij Torka's gedachten. Weg was het beeld van een magere oude man met slechte tanden die stijf bij het vuur zat. Voor hem stond Umak, de felle, listige jager die het wild achtervolgde, beren doodde en over oneindig veel wijsheid beschikte.
'Kom dan met me mee!' drong hij aan. 'Als het volk van Karana komt en Lonit en de jongen veilig zijn, kunnen we samen gaan. Samen zullen we de Vernietiger doden en terugkeren om erover te vertellen!'
'Hmm! Zelfs als het volk van Karana komt, is de Donderspreker ver weg, en deze oude man zegt dat dat goed is. De herinneringen aan de Vernietiger zijn bitter! Laat ze los, Torka. Vergeet wat geweest is. Kijk naar wat er is. Het leven is nu goed. En als de ogen van deze Heer der Geesten het goed hebben gezien, zegt Umak dit: Wanneer de tijd van de lange duisternis is gekomen en gegaan, wanneer het eerste blauwe licht opkomt bij het ondergaan van de kwijnende maan, zal Lonit een nieuw leven baren en zal het Volk opnieuw worden geboren. Zal Torka dan zeggen dat dit leven niet belangrijk is? Zal hij dan tegen Umak zeggen: "Kom, laten we onze vrouw en kind toevertrouwen aan de zorg van hen die hun eigen kinderen kwijtraken of achterlaten?" Hmmm! Torka moet maar doen wat hij nodig vindt. Maar Umak blijft bij Lonit. Voor deze oude man is haar leven belangrijker dan de dood van een mammoet.'