8
'Nu moeten we deze plek verlaten.'
Torka's mededeling verbijsterde zowel Umak als Lonit. Ze staarden hem aan. Zijn gezicht stond grimmig en zijn armen waren over zijn borst gekruist. Hij had een halssnoer gemaakt van de poten van de gedode wolven, niet om de geest van de dieren te eren, maar om te laten zien dat hij hun meerdere was. Ze hadden zich te goed gedaan aan de lichamen van zijn stamgenoten. Door de poten weg te nemen had hij voorkomen dat de levensgeesten van de dieren het rijk der doden zouden betreden. Hij had de wolven gedood. Voorgoed. En nu hingen hun poten met de klauwen omlaag op zijn tuniek, nog bloedend waar de riem erdoorheen was gehaald. Hij zag de verbijstering op het gezicht van Umak en Lonit. Hij wist dat hij hun niet alleen vroeg om dit kamp te verlaten, maar ook om het grootste deel van het vlees dat ze door de jacht hadden verkregen achter te laten. Uren werk zouden voor niets zijn geweest. De kariboes zouden voor niets zijn gedood en dat zou een ernstige belediging zijn voor de levensgeesten van het wild. Maar ze moesten het risico maar lopen.
'In een nieuw leven moeten mensen nieuwe gewoonten leren.' Hij keek Umak recht aan toen hij de woorden van de oude man aanhaalde. 'Umak heeft Torka en Lonit een nieuw leven gegeven. Nu moeten we uit dit kamp weggaan net zoals Umak uit het winterkamp van het Volk is weggegaan omdat hij wist dat hij de levenden niet zou kunnen verdedigen tegen de beesten die de doden zouden komen eten. De wolven hebben ons duidelijk gemaakt dat dit kamp niet te verdedigen is.'
Hij wachtte even. Wat volgde zouden zijn toehoorders moeilijk kunnen verwerken. 'We moeten naar de berg in de verte gaan. Op de hellingen van die berg zullen we een nieuw kamp opslaan waar we ons tegen elk roofdier dat ons aanvalt kunnen verdedigen. Op de helling van die berg zullen we een nieuw leven beginnen. Hier in dit kamp kunnen we alleen maar leven in het bloed van de beesten die ons komen eten.'
Lonit kromp ineen. Ze verbleekte. Het Volk was altijd uit de buurt van de bergen gebleven. Het was bekend dat daar de windgeesten leefden die voortdurend wolken en stormen baarden. Lonit had hun stem al zo vaak gehoord... een afschuwelijk, zwaar gebrul en gekraak... een eenzaam gekreun dat door de ravijnen klonk en over de toendra huilde vanuit de onbekende, hoge verten waar het Volk nooit was geweest en waarheen het zelfs geen kariboes had gevolgd. Door zich in het hoge rijk van de windgeesten te wagen liepen ze het gevaar op te gaan in de eeuwige kou en sneeuw van de mistige hoogten waar de windgeesten kortstondig vorm kregen in de vluchtige wolken. Enorm. Kolkend. Van vorm veranderend. Mannen en vrouwen verslindend. Lonit huiverde.
Torka kon wel raden wat ze dacht. Hij wist wat voor verhalen er over windgeesten werden verteld. 'We zullen ons kamp op de benedenhelling van de berg opslaan,' zei hij met nadruk, zijn voorhoofd fronsend om haar onuitgesproken twijfel over zijn beslissing. 'We gaan niet erg hoog.'
Zijn woorden gaven geen troost. Ze voelde zich nog steeds niet in orde. Zelfs in de nabijheid van een berg bivakkeren was onaanvaardbaar. Ze herinnerde zich een verhaal dat haar moeder had verteld.
Lang geleden, in een verleden dat alleen heel vaag in de herinnering van het Volk bestond, liet een aanvoerder wiens naam allang vergeten was, de stam dicht bij een hoge bergtop hun kamp opslaan. De jacht ging goed. Vele dagen verstreken. Toen, in de tijd van de eeuwige zon, werden de windgeesten jaloers op het geluk van de stam. Ze lieten een grote hoeveelheid ijs uit de hoogte naar beneden vallen. Het ijs bedekte het kamp. Velen stierven. Nooit had het Volk de windgeesten meer durven beledigen door te dicht bij hun bergen te komen.
Lonit had Torka daar graag aan willen herinneren. Maar hij zou het vast wel weten! Hij was Torka. Hij zou niet iets aanraden wat gevaarlijk zou zijn. Op de open toendra liepen ze inderdaad gevaar.
Haar pas gehechte en verbonden arm was daar getuige van. Toch trok haar maag samen wanneer ze aan de berg in de verte dacht. Ze hield zichzelf voor dat ze dom was. Waar ze nu waren konden ze niet blijven. Het was niet veilig. En ze konden niet teruggaan. Er was niets om naar terug te gaan... geen Volk, geen kamp. Alleen een vijandig gebied waar de kariboes nu graasden op de groen kleurende toendra en waar ergens de grote, mensendodende mammoet rondtrok. De sombere, bloederige herinnering aan hem was afschrikwekkender dan welke berg ook.
Lonit slikte en probeerde haar angst te vergeten. Als Torka's plan onverstandig was, zou de Heer der Geesten zich er wel tegen verzetten. Maar Umak zei niets. Hij schraapte zelfs niet zijn keel. Het meisje ontspande zich. Als Torka en de Heer der Geesten het eens waren, zou het wel goed komen.
Ze braken de kuilhut af. Torka keek onder het werken naar Umak. Hij was bezorgd. Het voorval met de wolven had de oude man veranderd. Hoewel de tanden van de beesten Lonits arm hadden opengereten, hadden ze Umak dieper verwond. Hij bewoog zich langzaam en futloos en was voorzichtig met zijn zere been. Hij had geen belangstelling voor de wolf die hij had geveld. Hij had het dier gedood, maar het was net of met de wolf iets in hemzelf was gestorven.
Torka sneed de poten van Umaks wolf af en reeg ze aan een riem. Hij liep naar zijn grootvader en hing de poten om de hals van de oude man.
Voor Kipu. Voor Egatsop. Voor het Volk dat naar de hemel ligt te kijken. Deze wolf rent niet meer, noch in deze wereld, noch in de volgende, omdat Umak hem heeft gedood. Voor altijd.' Torka had de oude man met deze woorden een hart onder de riem willen steken, maar dat lukte niet. Umak aanvaardde het halssnoer zonder ook maar te knikken of instemmend te brommen. Hij wist dat zijn optreden tegen de wolven lang niet goed genoeg was geweest, en hij wist dat Torka dat ook wist. Geen woorden konden het innerlijke bloeden stelpen dat langzaam de laatste restjes trots van de oude man wegnam.
Terwijl Torka zo keek, leek zijn grootvader die lusteloos zijn bepakking voor de reis verzamelde, voor zijn ogen ineen te schrompelen en steeds ouder en zwakker te worden. Spoedig zou er niets van hem over zijn. Zonder enig gevoel van eigenwaarde kon zelfs een jonge man de wil om te leven verliezen en kon zelfs de dapperste man nutteloos worden voor de jacht. Bij een nomade van de toendra volgde de dood snel wanneer hij tot het uiterste vernederd was en tegenover zijn gelijken zijn eer had verloren. Torka voelde een diepe teleurstelling. Leven in een wereld zonder Umak zou gelijkstaan aan leven in een wereld waaruit het licht voor altijd was verdwenen. Hij kon de gedachte niet verdragen: hij had al te veel verloren. Umak had zijn leven gered. En dat van Lonit. Umak had hen meegenomen uit het winterkamp, bij een zekere dood vandaan, en hen naar een nieuw leven gevoerd. Torka zou niet hulpeloos toezien hoe hij langzaam wegkwijnde. Hij wist dat hij zijn grootvaders wil om te sterven moest tegengaan, zelfs al zou hij hem moeten beschamen om zijn trots te prikkelen.
Hij liep langzaam naar de plek waar de oude man ineengedoken naast Lonit zat. Ze zaten hun spullen uit te zoeken en maakten aanstalten om ze in de pakhuiden te rollen. 'Hmmm!' zei Torka zo onaangenaam mogelijk. 'Umak werkt net zo snel als een oude vrouw! Kijk eens, zelfs een meisje met één arm in een draagband werkt nog sneller dan Umak!'
Lonit keek Torka met open mond aan.
Umak verstijfde. Nog nooit had zijn kleinzoon zo minachtend tegen hem gesproken. Hij nam de woorden voor waar aan en liet ze op hem inwerken. 'Umak is ook oud,' zei hij. 'Niets aan te doen,' gaf Torka minachtend toe. 'Moet je Umak nu eens zien! Hij gaat nu vast Torka vragen om het grootste deel van de last van het meisje te dragen en ook nog wat van zijn last omdat Umak oud is en het meisje gewond is. Hmmm! Of zal hij misschien zijn geest in Broeder Hond laten varen zodat zelfs een dier de last van een oude man zal dragen?'
Dit was te veel voor Umak. Hij reageerde alsof hij was gestoken. Hij sprong even snel en soepel overeind als een man die half zo oud was. 'Niemand... geen meisje... zelfs niet Broeder Hond zal Umaks last dragen! Deze oude man is zonder hulp tot hier gekomen! Deze oude man heeft Torka gedragen toen die niet eens de kracht van een zuigeling had om zijn eigen gewicht van de grond te tillen!' Torka voelde enorme opluchting. Hij werd er warm van. Hij ging er bijna van glimlachen. Belediging was een gif met helende kracht, het had het vuur van het leven weer teruggebracht in Umaks ogen. Lonit staarde zonder het te begrijpen van de ene man naar de andere Ze was ontzet bij het idee dat zij misschien de oorzaak was van vijandigheid tussen hen. 'Lonit zal haar eigen last dragen! Lonit is sterk! Lonit heeft geen hulp nodig!'
Torka keek haar vernietigend aan. 'Bijna Een Vrouw heeft een arm met vele hechtingen erin. Bijna Een Vrouw zal geen volledige last dragen. Torka en ook Umak moeten haar helpen. Maar Umak zegt dat hij oud is. Misschien wil hij liever hier blijven. Misschien vindt hij het wel makkelijker om zijn levensgeest aan de wind toe te vertrouwen dan met Torka en Lonit mee te gaan. Misschien zullen onze levensgeesten zich wel snel bij die van Umak voegen omdat zonder hem onze last groter zal zijn en wij door vermoeidheid langzamer zullen lopen. Misschien zullen de wolven, wanneer ze weer op ons afkomen, niet hongerig bij ons kamp vandaan gaan. Ze zullen met vreugdegehuil hun lof zingen voor de oude man die te zwak was om verder te gaan.
Umaks ogen puilden uit. Boven zijn uitgestoken kin gingen zijn mondhoeken omlaag. 'Hmmm! Deze oude man zal de zuigeling Torka eens laten zien wat hij kan dragen! Deze oude man zal eens zien wie er het verst kan lopen voordat hij te zwak wordt om verder te gaan!'
Lonit keek eerst Umak en daarna Torka aan. Opeens begreep ze het. Umak was als herboren! Ze begreep wat Torka had gedaan. Ze glimlachte. Ze zou nu vol vertrouwen naar de berg lopen. Ze zou niet bang zijn omdat ze wist dat ze vergezeld werd door twee Heren der Geesten.
Ze trokken verder. De heuvels lagen nu achter hen en strekten zich langs de hele westelijke horizon uit als de bultige vormen van slapende, witgekuifde dieren. Achter die heuvels lag het land van hun voorouders dat koud en onherbergzaam was. Waar overal ijs lag behalve in de oostelijke dalen en op de smalle hoogvlakten van de toendra waar het Volk generaties lang zijn schamele kost had vergaard.
Voor hen strekte de vlakte zich uit tot de bergen in de verte. Noordwaarts en zuidwaarts liep de toendra duizenden mijlen door tot de ijzige diepten die eens de Tsjoektsjenzee en de Beringzee zouden worden genoemd.
Torka liep voorop. Umak liep achter Lonit. De hond draafde naast hem over de weidse, gladde heuvels van het groen kleurende land. De lente brak aan en de temperatuur kwam overdag net boven het vriespunt. De wereld was vol geluiden van het ontwakende land nu de sneeuw begon te smelten en nu van de verre bergen het smeltwater kwam aanstromen dat de toendra zou veranderen. In een paar uur zou het allemaal weer bevriezen, maar terwijl de reizigers over de open, winderige vlakte trokken, liepen er overal beekjes en riviertjes. Meren en plassen die dik onder een ijsbrij lagen maar niet meer helemaal bevroren waren, glinsterden in het schuin invallende licht van de zon. Ze merkten niet precies wanneer het terrein begon te veranderen. Ze klommen heel geleidelijk over lage heuveltjes die dicht begroeid waren met voor hen onbekende alsem en salieachtige struikjes. De glooiing was zo bedrieglijk dat ze het pas merkten toen hun schenen pijn gingen doen van de voortdurende inspanning. De hond stond het eerst stil, met zijn kop omhoog, zijn staart gekruld en zijn neus snuffelend in de wind. De lucht was anders. Torka en Umak merkten het ook. Ze stonden stil. Het meisje bleef naast hen staan. Haar arm deed pijn in de draagband van stukjes kariboehuid. Haar last was de helft lichter omdat Umak en Torka erop hadden gestaan een groot deel ervan te dragen. Toch was hij nog zwaar. Het gewicht verergerde de doffe, zeurende kramp die ze nog steeds in haar onderbuik voelde. Ze verschoof haar draagstel en wenste dat de kramp zou verdwijnen. Ze hoopte dat het geen voorbode was van een langzaam naderende dood. Ze voelde zich ellendig en leunde voorover om haar bepakking hoger op haar rug te hijsen. Terwijl ze dat deed keek ze omlaag en zag opeens een paar stenen bij haar voeten.
Haar eerste gedachte was dat ze eindelijk de volmaakte gewichten voor haar slinger had gevonden, want ze waren allemaal even groot, ongeveer zo groot als het oog van een grote kariboe. Maar toen ze een van de stenen wilde oprapen fronste ze verbaasd haar wenkbrauwen. De gladde, rondlopende lijnen van de steen waren zo mooi dat ze haar adem inhield. Hij leek op geen enkele steen die ze ooit had gezien. Het was geen steen.
Het was een schelp; dat was het in elk geval duizenden jaren geleden geweest. Nu was het een fossiel dat zwaar aanvoelde in de hand van het meisje. Ze staarde ernaar zonder te begrijpen hoe een schelp nu van steen kon zijn of hoe een rots de vorm van een schelp kon hebben. De rimpels in haar voorhoofd werden dieper. Lonit kon niet weten dat het voorwerp in haar hand ooit op de bodem van een breed, ondiep water had gelegen. Ze kon niet weten dat het klimaat was veranderd, dat ijslagen veel van het vocht op de wereld vasthielden en dat wanneer die ijslagen dikker werden, de oceanen kleiner werden... de zeeën opdroogden... en een zeestraat snel veranderde in een paar zoute meren en watertjes die op de laagste gedeelten van de droogvallende zeebodem achterbleven. Geleidelijk aan raakten zulke opdrogende watertjes verdicht door het afval van een tijdperk dat ten onder ging en verstikten ze alle levende wezens die niet naar dieper water hadden kunnen zwemmen of kruipen, waar ze konden blijven leven. In de loop der jaren kon een zeestraat volledig verdwijnen. En schelpen zoals Lonit in haar hand hield, konden in het sediment van eeuwen blijven liggen en door de tijd en de onverbiddelijke processen van fossielvorming tot steen worden omgevormd.
Nu was de schelp door de stampende hoeven van de trekkende kariboes blootgelegd en vertelde hij Lonit over een andere tijd, over een andere wereld. Maar de schelp sprak een taal die het meisje niet kon begrijpen.
Waar eens de blauwe, flonkerende wateren van de Beringstraat zich onder de poolhemel van de kust van Siberië tot de stranden van Alaska had uitgestrekt, lag nu de huid van het continentale plat onder Lonits voeten.
De geur van die huid deed Torka, Umak en de hond stilstaan. De laag grond die de bevroren ondergrond bedekte was dikker en rook scherp: naar oerslik, naar de honderden onbekende soorten zeedieren en zeeplanten die er ooit hadden geleefd en waarvan de resten nu deze bodem vormden. De geur herinnerde aan oude zeeën en warmere lucht waarin de zon weldadiger scheen over een minder vijandige wereld. Door hun sterk ontwikkelde reukvermogen wisten de jagers dat de toendra die zich voor hen uitstrekte anders was dan al het land waar ze ooit doorheen waren getrokken, maar ze konden het verschil niet omschrijven. Ze leefden in de ijstijd. Ze hadden nog nooit een zee of een oceaan gezien en konden zich ook geen voorstelling maken van een vriendelijkere wereld en een milde zon.
'Kijk!' Umak wees in de verte. Naar het oosten toe, tussen henzelf en de nog zo verre berg, zagen ze dik behaarde kamelen met hoge bulten grazen. De oude man telde er drie, kneep zijn ogen samen en ontdekte er nog een. Er liepen ook muskusossen! 'Wat een wild!' riep hij uit.
Torka zei niets; het was duidelijk en hij had het alleen kunnen beamen. De zon zou die dag niet hoger komen. Weldra zou het donker zijn. De berg was nog ver weg en hij zou niet tevreden zijn en zijn groep niet laten jagen tot ze veilig hun kamp op de helling ervan hadden opgeslagen.
'We gaan,' zei hij en nadat Lonit nog een paar fossiele schelpen had gepakt, leidde hij hen verder, door het weidse glooiende land dat ooit op de bodem van de zee had gelegen.
Ze zwoegden verder naar de grote, met sneeuw bedekte berg die in toekomstige tijden helemaal geen berg zou zijn maar een eiland in een ondiepe zee. Het zou Big Diomede worden genoemd, naar een prins van Argos, een held van een mensenras dat pas veertigduizend jaar later zou ontstaan.
Maar Torka dacht niet aan de toekomst toen hij Umak, Lonit en de wilde hond voorging naar die glinsterende berg. Hij dacht aan het verleden, aan de doden en aan allen die hij had achtergelaten toen hij zijn pas versnelde en zonder het te weten zijn volk Azië uit leidde, op weg naar een nieuwe wereld.