3

Het begon te dagen in het oosten. De wind stoof ernaartoe over de gerimpelde gletsjerrijke bergtoppen en koude steppen van Siberië. Hij waaide over de kale, uitgestrekte, door de storm geteisterde toendra waarop Umak en Lonit met veel moeite hun tentje van beenderen en bont hadden opgezet. Als er al boze geesten met de wind waren meegevoerd, hielden ze zich nu rustig. De wind was minder angstaanjagend. De storm was uitgewoed en had een dun laagje droge sneeuw op het gewelfde dak van de kuilhut en op de vacht van de slapende wilde hond achtergelaten. Lonit sliep eindelijk: de diepe droomloze slaap van volledige uitputting. Naast haar werd Torka wakker. De koorts was geweken. Een hele tijd bleef hij stil liggen, starend in het duister, zich bewust van de warmte van de twee die aan weerskanten van hem sliepen. Hun aanwezigheid troostte hem niet, want de herinneringen die bij hem opkwamen waren pijnlijker dan zijn verwondingen. Hij zag de schimmen van het verleden voor zich: zijn vrouw, zijn baby, de gezichten van vrienden die hij voor altijd kwijt was. Hij zag de bebloede sneeuw van het verwoeste winterkamp van zijn volk. Hij zag de kleine Kipu en hoorde hem gillen toen een verschrikkelijke schaduw over hem heen viel. Hij zag de mammoet... de Donderspreker... Hij Die De Wereld Doet Schudden... Hij Die De Wolken Doorklieft. Met zijn ogen wijd opengesperd, vol haat voor de mens, donderde de Vernietiger in Torka's hoofd terwijl zijn enorme lichaam over de kleine Kipu denderde en over bijna alles wat Torka ooit had gekend en bemind.

Het verdriet verstikte hem. De kleine ruimte van de kuilhut was opeens benauwend. Torka kon zijn herinneringen niet verdragen. Ineenkrimpend van pijn stond hij op. Hij stapte over zijn slapende grootvader heen, pakte een van de kariboehuiden die als slaapvacht dienden en wikkelde die om zich heen. Hij maakte de deurhuid los en ging naar buiten. De wereld was wit en onbekend. Naar het oosten toe strekte zich een eindeloze, golvende vlakte uit die in het eerste ochtendlicht glinsterde van het ijs. Links van hem kwam een met sneeuw bedekte hoop bont opeens overeind, schudde zich uit begon te grommen.

Verschrikt boog Torka zich voorover in een verdedigende houding, klaar om het beest te kelen als het op hem afkwam. Maar hij had Umak wakker gemaakt toen hij de hut uitging en de oude man kwam naast hem staan.

'Het is Broeder Hond maar,' legde Umak uit. 'Hij is ook alleen. Hij is deze oude man achternagekomen en heeft voorkomen dat zijn geest werd weggevoerd door de wind. Hij heeft naast mij gevochten. Hij heeft zich een plaats in dit kamp veroverd.' Torka fronste zijn wenkbrauwen en voelde zich opeens zwak en ontredderd. Hij herinnerde zich niets van de uren die voorbij waren gegaan sinds hij in het winterkamp was gaan ijlen van de koorts. Hij begreep Umaks woorden niet. Alles leek onwerkelijk, het was net alsof hij droomde. Hij stak zijn hand uit en pakte zijn grootvader bij de arm om zich ervan te overtuigen dat hij echt was. Umak knikte begrijpend. 'Zo zit het,' zei hij. 'Umak leeft omdat Broeder Hond hem niet wilde laten sterven. Zo heeft deze oude man jou gevonden. Samen met het meisje heb ik je van de plek des doods weggevoerd naar een nieuw leven. Wij zijn de enigen die over zijn van ons volk. Maar we zullen overleven.' In Torka smolten de vermoeidheid en de pijn samen tot iets anders, tot een nog sterker en triester gevoel, met iets van bittere verlatenheid. 'Waarom zouden we?'

Nu was het de oude man die zijn wenkbrauwen fronste. 'Waarom overleven mensen? Om nieuw leven te scheppen! Om het gelach van hun kinderen te horen! Om onverschrokken te jagen voor hun vrouw! En om de levensliederen te zingen in de winterse duisternis.' Torka sloot zijn ogen. 'Deze man zal geen levenslied zingen tot hij zijn speer in het bloed van de Vernietiger heeft gedoopt. De levensgeest van deze man zal even dood zijn als de geesten van zijn stamgenoten tot hij het vlees heeft gegeten van Hem Die De Wereld Schudt en zijn beenderen heeft achtergelaten om te verbleken in de middernachtzon.'

Umak staarde zijn kleinzoon vol afschuw aan. 'De Vernietiger is een boze geest. Hij kan niet worden gedood.

Torka keek de oude man recht in de ogen. 'Voor mijn vrouw, voor mijn naamloze baby, voor mijn zoon Kipu en voor allen die nu naar de hemel liggen te kijken, zal Torka de Donderspreker doden. En anders zal ook hij naar het dodenrijk gaan om voor altijd op de Donderspreker te jagen, op zijn geest die wordt meegevoerd door de wind.

De dagen gingen voorbij. In de heldere, straffe kou die op de storm volgde, kwam er ijs over het land te liggen dat de sporen van mens en dier bedekte. Zelfs al was Torka gezond geweest, dan nog had hij niet terug kunnen gaan om het spoor van de mammoet op te pikken. Umak en Lonit hadden hem verder gebracht dan de groep jagers ooit was gekomen. Geen enkel herkenningspunt wees de weg terug naar het winterkamp en toch bleef hij bezeten van het idee dat hij terug moest keren, het spoor moest oppikken van het beest dat zijn volk had gedood en het dier achtervolgen, tegemoet treden en doden. Hij wist dat hij nauwelijks enige kans had om de confrontatie te overleven. Het maakte hem niet uit. Wat hem betrof was zijn leven voorbij. Het was dagen geleden, kilometers terug, geëindigd in de bebloede sneeuw waar zijn vrouw en kinderen nu voor altijd naar de lucht lagen te kijken.

Het was warm en donker in de kuilhut. Umak zat met gekruiste benen en keek Torka in het halfschemer boos aan. 'De mammoet die jij zoekt, zul je nooit vinden. Vergeet hem, voordat hij jou doodt.' Torka beantwoordde zijn boze blik. 'Dankzij jou loopt de Vernietiger ergens vrij rond terwijl ik heel ergens anders ben. Als ik de mammoet niet kan vinden, hoe kan hij mij dan doden?' Umak schraapte zijn keel. 'Het beest dat in je huist, knaagt aan je levensgeest. Laat het gaan, Torka, voordat het te laat is.' 'Het is al te laat.'

Lonit luisterde zwijgend. De twee jagers zaten tegenover haar, dicht bij het vuur dat flikkerde en danste in de holle steen die ze gebruikten als lamp en als warmtebron om op te koken. Het was geen grote steen. Ze had hem makkelijk in haar reisbepakking kunnen dragen, samen met haar instrumenten om vuur te maken: de gekerfde, afgesleten benen vuurstok en de eveneens benen draaistok met zijn mondstuk van gepolijste steen en zijn draaikoord met twee handvatten. Die hadden dicht bij Lonit gelegen toen de mammoet tegen de hut aan was gestormd. Net als het meisje hadden ze het overleefd. Vuur maken met de stok en de draaistok was een kunst. Omdat ze voelde hoe droefgeestig Torka was, had ze vandaag meer tijd besteed aan het ritueel. Door het licht en de warmte van haar vuur hoopte ze de duisternis terug te drijven die Torka's droefheid voedde. Ze had het stenen uiteinde in haar mond gehouden, met het einde van de draaistok in een van de inkepingen op de vuurstok en in elke hand een uiteinde van het touw zodat het gespannen om de draaistok zat. Met ervaren bewegingen kon ze de draaistok in de vuurstok laten draaien tot er door wrijving een vonk ontstond. Die vonk voedde ze met stukjes gedroogd mos die ze uit haar tondeldoos van uitgehold gewei trok.

Vuur maken was vrouwenwerk. Lonits moeder had het haar goed geleerd. Het meisje was trots op haar vaardigheid; hierin blonk ze in elk geval uit. Ze had Torka willen opvrolijken met haar mooie vuur. Ze had een dikke olie gemaakt door het laatste vet dat ze had meegenomen uit het winterkamp met de muis van haar hand op een stukje leer fijn te stampen. De olie had ze in een uitgeholde steen gedaan en er een van de weinige overgebleven pitten van mos in gestopt. Verzadigd van kostbare olie had de pit vlam gevat en was hij onder Lonits toezicht blijven branden zonder te walmen. De stenen kom stond nu zacht te gloeien, overeind gehouden door een ring van plaggen. De plaggen waren uit de bovenlaag van de toendra gestoken en bestonden uit mos. Ze namen de warmte van het vuurtje op en straalden die weer uit zodat de hut minder kil werd. Maar zowel Torka als Umak besteedde weinig aandacht aan haar vuur. Ze waren verdiept in hun gesprek en vonden het heel gewoon dat Lonit, als vrouw, de kunst van het vuur maken beheerste. Torka staarde in het vuur. 'Ik zal beslist teruggaan naar het winterkamp om het spoor van de Vernietiger op te pikken. De dagen worden al langer en zullen snel warmer worden. Ik zal weldra sterker zijn. Door het gewicht van de bepakking en de slee zullen jullie sporen diep zijn. De toendra houdt altijd haar littekens. Als het ijs smelt zal ik de sporen volgen die jullie daaronder hebben achtergelaten.'

'Er zullen geen voetstappen te zien zijn,' antwoordde Umak. 'De toendra was helemaal bevroren. We hebben de hele weg in de sneeuw gelopen.'

'Hmmm,' mompelde Torka. Lonit keek op van haar vuur, verrast dat Torka en Umak zo op elkaar leken in hun manier van uitdrukken. 'Dan zal ik letten op rondcirkelende vogels,' zei Torka. 'Niet alleen de aaseters op het land maar ook die in de lucht zullen zich te goed komen doen aan de doden.'

'Ze zijn al gekomen. Voor de storm voelde Umak hun dreiging. Daarom wilde deze oude man liever voor de storm uit lopen.' De herinnering deed Lonit huiveren.

Torka's gezicht stond strak en vertoonde in het schijnsel van het vuur schaduwen van vermoeidheid en droefheid. 'Je hebt me goed onderwezen, vader van mijn vader. Ik zal naar het westen lopen tot het land me bekend voorkomt. Ik zal het kamp vinden. Ik zal een dodenwake houden. Daarna zal ik achter de Vernietiger aangaan.' 'Deze oude man zal niet met je meegaan!' snauwde Umak, boos en ongeduldig. 'Deze oude man zal naar het oosten blijven gaan en de kariboes zoeken. Umak heeft zijn leven teruggekregen, hij mag het niet weggooien. Umak heeft Lonit om voor te zorgen. Zij is nu een meisje, maar zal straks een vrouw zijn. Het volk kan door haar opnieuw worden geboren en zo een nieuwe stam vormen en een nieuw leven beginnen voor ons allemaal. Maar leven heeft leven nodig, Torka. Mocht je de Vernietiger vinden en hem doden, wat voor voedsel zal hij je dan leveren? Hij is een boze geest. Als hij sterft, zal hij verdwijnen en opgaan in de mist van de spookachtige wind.' 'Zijn vlees zal me te eten geven.' Op Torka's slaap begon een spier te trillen. Hij rook weer de geur van het bloed van de mammoet. Hij herinnerde zich hoe hij het dier telkens weer had gestoken voordat het hem uiteindelijk van zich afhad geslingerd naar wat een zekere dood leek te zijn. 'Hij is gewond...'

'Hmmm!' Umak was zo van slag dat hij de rand van de speerpunt die hij aan het scherpen was, stuksloeg. 'Jij ook!'

Torka wist achteraf niet meer wanneer hij Umaks standpunt over de mammoet begon te accepteren. De tijd ging snel voorbij. Zijn blauwe plekken trokken weg. De sneeën en schaafwonden werden littekens. De lente begon de duisternis van de winter te verdrijven. Elke dag trok hij eropuit in de korte periode dat het licht was. Hij zocht de weg terug naar het winterkamp, maar kon hem niet vinden. Hij zocht naar wild en sporen van mammoets, maar hij vond alleen zijn kracht terug. Langzaam begon zijn lichaam te helen maar zijn geest heelde niet.

Hij werd achtervolgd door herinneringen. Of hij nu wakker was of sliep, de Donderspreker beheerste zijn gedachten. Toen, op een nacht, sliep hij zonder te dromen. Voor het eerst sinds de mammoet in zijn leven was gekomen en het had vernietigd, werd hij verfrist wakker, blij dat hij leefde. Hij kon het zichzelf niet vergeven. Zijn volk, zijn vrouw, zijn baby en zijn geliefde zoon waren dood. Hij mocht hen niet vergeten. Hij zou hen ook niet vergeten. Zoals Umak al had voorspeld, knaagde het beest dat in hem huisde aan zijn geest. Hij liet het zijn gang gaan. Dat was ergens pervers, maar daar wilde hij niet over nadenken, want het troostte hem, ook al nam het alle vreugde uit zijn leven weg.

Ze aten de ene vos die nog over was op en nog voordat ze het laatste merg uit de beenderen hadden geschraapt, was Lonit druk in de weer met het zetten van vallen. Al gauw konden ze lemmingen en fluithazen roosteren. Umak reeg een bontgeveerde sneeuwhoen aan zijn speer. De eerste terugkerende trekvogels kwamen overvliegen. Verlegen kwam Lonit naar Torka toe om hem een nieuwe tuniek te geven die ze voor hem had gemaakt van de huiden en staarten van de vossen. Het was een prachtig kledingstuk. Het meisje was veel beter met naald en draad dan zijn overleden vrouw. Hij nam het haar kwalijk dat ze hem tot zo'n vergelijking dwong en droeg de tuniek niet graag. Omdat zijn eigen tuniek helemaal kapot was, had hij weinig keus, maar hij betreurde het verlies van Egatsop. Zij had er moeten zijn om zijn kleren te herstellen, niet dit veulenachtige meisje met haar ronde ogen en haar jongensachtige manier van lopen. Hij had het kind vroeger wel bewonderd. Voor iemand die zo jong was, had ze een bewonderenswaardige wil om ondanks alle tegenspoed te blijven leven. Maar nu haatte hij haar. Zijn gevoelens voor haar waren ongerijmd en dat wist hij, maar het kon hem niet schelen. Zij leefde, terwijl zijn vrouw dood was. Zij leefde, terwijl zijn zoon en kleine dochtertje dood waren. Zij leefde en Umaks bezorgdheid voor haar maakte dat de oude man niet achter de Vernietiger aan wilde gaan.

Daarom haatte Torka haar. Zij was de enige vrouw ter wereld die noj leefde, en Umak had gelijk wanneer hij zei dat het Volk, als het niet uit wilde sterven, door haar herboren moest worden. De gedachte stond Torka zo tegen dat hij er niet bij stil wilde staan. Maar toen hij op een dag wakker werd, een maaltijd van geroosterde lemming at en de hut uit ging om in de warmte van de opkomende zon te staan, moest hij aarzelend toegeven dat het fijn was om te leven. Het beest van de herinnering bewoog, maar anders dan de vorige keer toen hij aan de Vernietiger dacht, wist Torka dat hij hem nooit meer wilde zien... tenzij het zou gaan zoals hij dat wilde en hij een kans had om de confrontatie te overleven. Dat zou hem in zijn eentje nooit lukken. Al evenmin wilde hij Umak en het meisje in gevaar brengen door hen mee te nemen tot in de schaduw van de Vernietiger. Umak was een oude man. Lonit was nog een kind. In deze onherbergzame, vijandige wereld waren zij de enigen die over waren van zijn volk. Torka zou hen niet verlaten.