3
In de ijskoude duisternis gloeide een licht op, als een koud wit oog dat strak in de verte staarde. De mannen in bontvellen en met kappen op wezen ernaar en gromden goedkeurend terwijl ze met hun speren hun gevangenen voortduwden. 'Klamah! Klamah!'
'Schiet op!' herhaalde Karana in zijn eigen taal. Uitdagend zette hij zich schrap tegen de wind en liep zo langzaam mogelijk. Iana, die voor hem liep, struikelde en toen Lonit zich bukte om haar overeind te helpen, kreeg ze als beloning een harde duw in haar rug met een speer zodat ze languit viel. Woedend sprong Karana naar voren om haar te helpen, maar de boeien aan zijn benen deden hem struikelen. Nu lagen alle drie de gevangenen op de grond.
Dit stond hun ontvoerders niet aan. De lange, scherpe speren gaven duidelijke bevelen zonder dat er woorden aan te pas hoefden te komen. De twee vrouwen hielpen elkaar overeind. Karana stond op, probeerde een van de speren te grijpen en kreeg zo'n harde schop dat hij weer op de grond belandde.
Kwam het door de klap? Of kwam het door iets anders? De jongen bleef zitten met zijn handen tegen zijn buik gedrukt en hapte naar adem. Diep in zijn borst en buik voelde hij iets zich roeren. Het was net of er wolken voor een volle maan schoven. Hij zag schaduwen en voelde die diep in zich. Hij kreeg een akelig leeg gevoel vanbinnen en wist dat Umak dood was. De geest van de oude man die hem had aangeraakt, bewoog nu in en om hem heen. Hij stak zijn hand uit om hem te grijpen, om het onzichtbare dat eens de ziel van Umak was geweest vast te houden, maar het was ongrijpbaar. Maar toen hij overeind werd geschopt en vooruit werd geduwd, hield hij de geest van Umak op de een of andere manier bij zich. Hij hield zijn hoofd scheef en besefte dat hij Umaks geest altijd met zich mee zou blijven dragen.
'Hmmm!' riep hij en vertrok geen spier toen het stompe eind van de speer hard in zijn rug werd geduwd om hem het zwijgen op te leggen.
Ze liepen urenlang. Het kille witte licht vormde een baken waar de mannen in bont op afliepen, tot het licht tegen de ochtend verdween en ze stopten om te rusten. Ze hurkten in de sneeuw om hun reisproviand op te eten en gingen toen in elkaar gerold liggen slapen. Toen ze wakker werden, pakte een van de dik geklede mannen het kind van Iana af en gaf het aan Lonit. Hij zei iets tegen de anderen, een hees gefluister waar ze boosaardig om lachten. Een paar mannen kwamen naar hem toe en om beurten bevredigden ze zich met Iana. Manaaks vrouw gaf zich niet over, maar verzette zich ook niet. Ze lag daar als een slappe pop met nietsziende ogen. Lonit sloot haar ogen en hield de baby tegen zich aan. Ze wist dat die alleen zou blijven leven zolang Iana deed wat de overweldigers wilden. Herinneringen aan de dood — een verschrikkelijke, bloederige, zinloze dood - gloeiden achter haar gesloten ogen. Ze deed haar ogen open en bleef rillend zitten, dicht tegen Karana aan. 'Waarom hebben ze ons niet gedood? En waarom hebben ze niet mijn buik opengesneden, zoals die van de arme Naknaktup?' De jongen zat in kleermakerszit naast haar en staarde in de donker wordende verte. 'Karana weet alleen wat hij anderen over de Spookbende heeft horen zeggen. Ze stelen vrouwen en jongens. Naknaktup was ouder dan jij en niet mooi. Wanneer we bij hun kamp komen, zullen de Spookmensen ons meenemen in de aarde en zullen we voor altijd uit deze wereld verdwijnen.'
Lonits vertrok haar mond en luisterde naar het dierlijke gegrom en gekreun van de rovers wanneer ze in Iana klaarkwamen. 'Het zijn mannen en geen spoken,' zei ze. 'We moeten dus langzaam blijven lopen en onze voeten over de grond laten slepen zodat onze sporen goed te zien zijn. De mannen die ons hebben overweldigd denken dat ze ons allemaal hebben gedood of gevangen genomen. Ze weten niets van Torka. Ze mogen nooit te weten komen wat Lonit en Karana hoop en kracht geeft.'
De jongen knikte. Onbewust deed hij zijn geliefde Heer der Geesten na, sloeg zijn armen over zijn borst, stak zijn kin de lucht in en trok zijn mondhoeken naar beneden. 'Hmmm, dat is zo,' fluisterde hij en probeerde heel zeker te klinken. 'Torka zal ons vast wel vinden!'
Maar het weer sloeg om en de wind draaide. Opnieuw bereikte de wind een demonische kracht waarbij de gevallen sneeuw in dichte vlagen werd voortgezwiept. Het was onmogelijk om te reizen. Voetstappen werden volledig uitgewist en na twee oneindig lange dagen en nachten van storm kwam Torka bedroefd uit de luwte van een heuveltje waar hij en de honden in elkaar gedoken tegen de kou hadden gelegen, en keek uit over een toendra waar geen spoor meer te bekennen was van degenen die voor hen liepen. Lange tijd bleef hij staan kijken en luisteren, zijn hart even leeg als het landschap dat zich voor hem uitstrekte. Toen ging hij vastbesloten op weg in de richting van de opkomende zon. De honden liepen naast hem te snuffelen, alsof ze zochten naar een reden om naar onbekend gebied te trekken.
'Lonit is daar en Karana ook,' zei hij tegen hen, zich er niet van bewust dat hij hetzelfde deed wat hij Umak zo vaak had verweten: hij praatte tegen de honden alsof ze konden begrijpen wat hij zei. De dagen die volgden waren korte tussenpozen van bleek, verwaaid licht. Torka rende met Aar naast zich en de vrouwtjeshond op een eerbiedige afstand achter hen aan. De nachten waren lange perioden van winderige duisternis waarin Torka probeerde te slapen, zodat hij wanneer het licht was zonder veel rust zou kunnen reizen. Maar in de derde nacht werd hij wakker in de diepe duisternis die voorafgaat aan het ochtendgloren en zag voor het eerst heel duidelijk de heldere ster die kil en wit boven de bergen aan de horizon stond. De ster bewoog niet! Het was geen ster! Het was een baken. Hij vervloekte zichzelf. Om tijd te winnen reisden de rovers 's nachts en gingen op een baken af dat overdag niet te zien was. Hij vloog overeind, greep zijn wapens en ging op het licht af. De honden jankten, maar hij besteedde er geen aandacht aan. De bergen waren dichtbij: lange, hoge, met gletsjers bedekte bergketens. De wind voerde een sterke geur van ijs met zich mee, maar hij zag noch rook iets van de reizigers of hun kampen. Als degenen die Lonit, Karana, Iana en de kleine Ninipik hadden meegenomen leden van de Spookbende waren, werden ze terecht zo genoemd. Het was net of je een wolk achtervolgde die uit de hemel was verdwenen. Maar nu had hij in elk geval een licht om hem de weg te wijzen. Hij reisde die hele dag en ging recht op dat deel van de bergen af waar hij het licht had gezien. Hij stopte alleen om niet helemaal uitgeput te raken, sliep wat en at iets. Hoewel het terrein omhoogliep, leken de bergen nog even ver. Hij liep de hele nacht door en ook de hele volgende dag, tot hij door vermoeidheid werd overmand en op de toendra bleef liggen terwijl hij keek hoe de honden jaagden. Ze vormden een team, deelden hun eten en sliepen bij elkaar. Hij dacht aan Lonit en voelde een ondraaglijk verdriet dat hij haar had verloren. Hij legde zijn arm over zijn hoofd en ging slapen zonder zich om eten te bekommeren. Hij werd wakker van Aar die met zijn neus tegen zijn hand duwde. De hond stond bij hem. Hij had een middenstuk van een haas waar hij de kop en poten vanaf had gegeten, voor Torka's gezicht gelegd en stond te wachten tot die het opat. Torka had zo'n honger dat hij dat deed. Terwijl hij op het onverwachte geschenk kauwde, dacht hij aan de vele keren dat de groep op aandringen van Umak de hond te eten had gegeven.
Het licht was nu dichtbij. De rovers liepen er vol zelfvertrouwen op af. Lonit was uitgeput en voelde weer een scherpe pijn van onder in haar rug naar haar bekken trekken. Ze had in Galeena's kamp genoeg vrouwenpraat gehoord om te weten dat zulke pijnen de bevalling aankondigden. Haar baby, Torka's baby zou weldra worden geboren! Ze beet op haar lip om zijn naam niet uit te schreeuwen. De bergen lagen recht voor hen en de grond onder hun voeten begon langzaam te stijgen. Karana had op enige afstand van de vrouwen gelopen. Nu kwam hij naast Lonit lopen. 'Vanaf de top van de heuvels kon ik hem zien!' zei hij op een hese fluistertoon die toch heel triomfantelijk klonk. 'Een man met twee honden naast zich! Het was donker, maar in het licht van de sterren kon ik hem zien! Het moet Torka zijn!' Voor het eerst sinds hun kamp was overvallen zag hij Lonit aarzelend glimlachen en kuiltjes in haar wangen krijgen. De afgelopen twee dagen zag ze er zo bleek uit dat hij zich zorgen maakte om haar. Hij vertelde haar dus niet dat wat hij gezien had, zo ver weg was geweest dat het alleen drie kleine schaduwen leken die door het besneeuwde landschap bewogen. Geen van de Spookmensen had het gezien. Maar Karana wel.
Hij had geweten dat het Torka was. Net zoals op de richel, toen de geest van de berg hem had gewaarschuwd, zei een inwendige stem hem dat het echt Torka was, maar hij verwachtte niet dat Lonit hem zou geloven. 'We hoeven de rovers nog maar een of misschien twee nachten wat langzamer te laten lopen en zoveel mogelijk tekens achter te laten zodat ze ons kunnen volgen.'
Haar glimlach verdween. Haar ogen gingen naar de logge, harige gestalten die voor haar uitliepen en die hun speren in de sneeuw staken om te zien hoe dik en stevig die was. Achter en naast haar liepen weer andere mannen: lelijke getatoeëerde mannen met afschuwelijke benen versierselen die door hun onderlippen staken en langs hun kin hingen als gekerfde tanden met spuug erop. Moordenaars, dacht ze. Mannen met speren en dolken die ze niet alleen gebruiken om te jagen en zich tegen roofdieren te verdedigen, maar ook om hun eigen soort te beroven. 'Als Torka ons achternakomt...' Ze hield nog net op tijd haar mond voordat ze hardop zei waarvoor ze bang was, waardoor die angst waarheid zou worden. Maar toen ze de jongen aankeek was in haar ogen te lezen: als Torka ons achterna komt zullen ze hem doden.
De man die vooropliep stond opeens stil, stak een arm omhoog en riep iets wat klonk als een begroeting. Lonit en Karana keken voor zich, verbaasd maar blij dat ze even konden rusten... tot ze vanuit de heuvels gestalten op hen af zagen komen. De gestalten droegen toortsen die leken te bestaan uit in talg gedoopte grassen en huiden die aan de ribben van grote prooidieren waren vastgemaakt. Het duurde niet lang voordat ze er waren: lelijke mannen die buiten adem en glimlachend de rovers omhelsden alsof ze hun langverwachte broers waren die van de jacht terugkeerden. En dat was ook zo. Alleen bestond de prooi niet uit wild maar uit slaven. Het duizelde Lonit en ze kon het nauwelijks bevatten toen ze merkte dat ze nauwkeurig werd bekeken, haar kap van haar hoofd werd geschoven en ze van hand tot hand ging. Alle mannen betastten haar, raakten haar buik aan en riepen opgetogen felicitaties naar de rovers. Daarna pakten ze Iana en onderzochten haar sterke, huilende zoontje, waarbij ze de hele tijd knikten en gromden. Vervolgens richtten ze hun aandacht op Karana, wezen naar hem, bekeken hem wellustig alsof hij een huwbaar meisje was en betastten hem brutaal net zoals ze de vrouwen hadden betast, totdat de jongen verontwaardigd een schreeuw gaf en zorgde dat een van de rovers spijt kreeg dat hij zijn handschoenen had uitgetrokken voordat hij onder Karana's kleren was gaan voelen. Lonit kromp in elkaar, overtuigd dat ze Karana hiervoor zouden doodslaan. In plaats daarvan lachten ze en gaven de jongen een duw alsof hij iets leuks had gedaan. De man die hij had gebeten zoog het bloed uit zijn wond, haalde met zijn vrije hand een strop van zijn gordel en terwijl twee andere mannen Karana vasthielden, maakte hij een lus in de pezen riem en deed die om de nek van de jongen. 'Shliank!' riep hij en trok Karana met een harde ruk naar zich toe. Lonit wist zonder dat ze de taal sprak dat hij net had verkondigd dat Karana nu van hem was. Nu pas zag ze dat de lipsieraden van deze man veel mooier waren bewerkt en wel twee keer zo lang waren als die van zijn verwanten. In zijn donkere, harige bizonvachten zag hij er grotesk en onmiskenbaar machtig uit. Hij had net als een beest slagtanden en zijn gezicht was zo donker van de kringelende zwarte patronen van zijn tatoeëringen, dat zelfs in het licht van de toortsen alle aandacht werd getrokken door de pure, angstaanjagende woestheid van zijn gezicht. Toen hij tegen de anderen zei dat ze door moesten lopen, was er geen man die aarzelde en toen Karana zich verzette trok de man alleen nog maar harder. Half stikkend moest de jongen wel meelopen. Naar het licht toe.
Het was een oog dat hen boos aankeek vanaf de zijkant van een smalle verhoging die aan de voet van de heuvels lag. Het oog ging langzaam open. Er kwamen mannen uit.
Lonit bleef plotseling staan en haar maag trok samen van de angst toen ze werd voortgeduwd over een brede laag puin waar geen sneeuw lag en waar de voetsporen van mensen nooit te zien zouden zijn. Karana liep voor haar uit en stikte zowat omdat de man zo aan het touw trok. Ze liepen steeds verder langs de zijkant van de verhoging tot ze in het oog waren.
Lonit schreeuwde het uit van angst. Achter haar liet Iana zich horen, voor het eerst sinds ze zich had moeten laten verkrachten omwille van haar kind. Het was een zachte, huilerige, klaaglijke kreet waarmee ze genade vroeg. Genade voor haarzelf. Voor haar baby. Voor Lonit en Karana.
Maar geen van hen allen zou genade worden geschonken. Dit was het doel van de reis. Er viel nu niet meer aan te ontkomen. Harde, meedogenloze handen grepen Lonit van achteren vast, schoven haar naar de verhoging toe en toen verder omhoog naar het oog. Ze zag nu dat het slechts een groot gat was in de aarden wal. Van diep uit de aarde kwam licht en een afschuwelijk, dierlijk gezicht met grote tanden grijnsde haar toe toen ze haar tegen haar wil onder haar armen pakten en in het oog lieten zakken waar ze werd opgevangen. Ze viel bijna flauw van de hitte, de stank en het felle licht. Ze werd op de vochtige en glibberige grond gezet en om haar heen stonden allemaal grijnzende, naakte mannen met geoliede lichamen die van top tot teen en zelfs op hun geslachtsdelen waren getatoeëerd. Er werd weer in haar geknepen en onder haar kleren en aan haar buik gevoeld. Ze probeerde zich los te rukken, maar ze lachten haar gewoon uit, draaiden haar rond, drukten zich tegen haar aan en duwden haar toen naar voren, dieper het oog in, langs een stinkende gladde gang die de diepte inging en daarna horizontaal onder de heuvel doorliep.
De gang kwam uit op een andere gang en leidde via een korte, bijna loodrechte trap die bestond uit een geraamte van beenderen, naar een kleine, met huiden beklede kamer waarin een grote hoeveelheid speren was opgeslagen en waar een paar door toortsen verlichte tunnels op uitkwamen.
Lonit raakte alle gevoel voor richting kwijt en werd voor het eerst wanhopig. Achter haar liep Iana te huilen. Karana was nergens te bekennen. Toen de vrouw van Manaak de ene tunnel in moest gaan en Lonit in een andere tunnel werd geduwd, waren haar gedachten net bange vogels die de storm invlogen. Karana had gelijk. Het zijn mannen van vlees en bloed, maar ook spoken. Zelfs een ervaren spoorzoeker als Torka zal ons hier niet weten te vinden.
Aar kreeg als eerste de lucht van mensen te pakken en rende snuffelend rondjes, met zijn neus tegen de grond en als een gek kwispelend terwijl de vrouwtjeshond nieuwsgierig haar kop scheef hield en naar hem keek. Toen Torka daar vlakbij het eerste spoor vond en de voetafdrukken van Lonit en Karana herkende, juichte hij van blijdschap. De vrouwtjeshond hield haar kop scheef en jankte zacht, geheel in de war door het gedrag van de mannen van haar meute.
'Torka zal zijn vrouw vinden,' bezwoer hij. 'En met zijn knuppel, zijn mes en zijn speerwerper zal deze man in zijn eentje stilletjes veel mensen laten boeten voor wat ze hebben gedaan.' Ze trokken steeds verder naar het oosten, de bergen in, tot ze de puinhellingen bereikten en het spoor bijster raakten op het punt waar de sneeuw ophield. Aar vond een spoor en rende verschillende kanten op, maar kwam uiteindelijk, toen de duisternis zich van de wereld meester maakte, weer naar de plek waar Torka zat te kijken of hij het nachtelijke vuur zou zien dat hem zou kunnen leiden. Maar er was niets te zien behalve het kille licht van de sterren in de verte. Uit het oosten hoorde hij, niet al te ver weg, mammoets. Een kalf riep, een koe antwoordde en daarna klonk het geluid van nog een kalf, dat ouder was dan het eerste, maar toch nog een hoog en klaaglijk trillend geluid gaf. De honden hoorden de mammoets schreeuwen. Ze hieven hun kop op en jankten zachtjes alsof ze met de dieren meevoelden.
Torka besefte opeens dat hij net als de honden even duidelijk begreep wat de mammoets tegen elkaar zeiden als wanneer ze zijn eigen taal hadden gesproken. 'Moeder! Waar ben je? Ik ben bang!' 'Kind. Rustig. Ik kom eraan.'
'Moeder. Mijn broertje is in moeilijkheden. Kom gauw!' 'Kinderen. Blijf rustig. Wees niet bang. Ik zal jullie altijd terzijde staan, in licht of duisternis.'
Torka luisterde. De mammoets bleven geluid maken. Toen werd het stil. De koe had haar jongen getroost. Torka stond versteld over zijn gedachten. Hoe was dit mogelijk? Mammoets waren prooidieren. Ze hadden een dierlijke en geen menselijke geest. Mammoets konden niet liefhebben, treuren of bezorgd zijn. Of wraak nemen op degenen die hun beminden verdriet hadden gedaan of hadden gedood. Of wel?
Torka had het opeens bitterkoud en keek naar de honden die tegen elkaar aan lagen. Het vrouwtje had haar meute in de steek gelaten om bij Aar te zijn. Waarom zou ze dat doen als ze niet van hem hield? Zijn eigen liefde voor Lonit was een brok in zijn keel die hem haast deed stikken van verlangen om haar en Karana te vinden en de dood van Manaak, Naknaktup en zijn geliefde grootvader te wreken.
Herinneringen aan een groot rood oog met een wilde haat erin kwamen bij hem op. De Vernietiger had aangevallen toen Nap en Alinak de gevallen koe in stukken probeerden te snijden. Was de Vernietiger haar mannetje geweest? Zou de grote mammoet van haar hebben gehouden? Kon een dier net als een mens denken? Net als een mens beminnen? Net als een mens haten? Nee. Torka wist zeker van niet. Te zijner tijd zou hij de Vernietiger doden en zijn bloed drinken uit naam van zijn omgekomen groep, van Egatsop, Kipu en zijn dochtertje dat niet lang genoeg had geleefd om van het leven te genieten.
Zijn mond was vastberaden. Zijn ogen staarden over het donkere en onherbergzame land. Nu moest hij op een andere prooi jagen: moordzuchtige mannen die vrouwen stalen en slaven buitmaakten. En voor een man alleen zouden ze net zo gevaarlijk en net zo moeilijk te doden zijn als een mammoet.