2
Het landschap liep glooiend omhoog naarmate ze dichter bij de berg kwamen. Ze lieten de weidse open vlakte met golvend grasland achter zich en kwamen in een gebied met hoge heuvels. Hier groeide eveneens gras, afgewisseld door grote stukken met pollen moerasplanten en vegetaties van bekende mossen en korstmossen. Nu kwamen ze ook langs groepjes manshoge sparren met afhangende takken. Umak en Torka zochten instinctief naar mammoetsporen. Ze wisten dat sparren het lievelingsvoedsel van die grote beesten was, maar zo er hier mammoets rondliepen, hadden die geen sporen achtergelaten. Opgelucht liep Umak verder met Lonit en de hond achter hem aan.
Torka bleef staan. Zijn ogen werden steeds getrokken naar de weg die ze waren gekomen. De vlakte lag ver beneden hen. Door de afstand was het of de vlakte trilde in een verblindende nevel. En in die nevel, helemaal aan de horizon, zag hij nog net een donkere gestalte die hen volgde... met een rug die even hoog was als de heuvels in de verte, slagtanden die glinsterden in de zon en een kleur zo rood als geronnen bloed.
Hij kneep zijn ogen samen en hield een hand tegen zijn voorhoofd om de schittering weg te nemen en zag... niets. Met brandende ogen en kloppend hart bleef hij staren. Mammoet, Donderspreker, Wereldschudder, De Vernietiger. Woedend zei hij de woorden bijna hardop. Hij wilde dat het beest er was, dat het over de vlakte naar hem toekwam, dat het hem volgde tot in de hoge heuvels, waar hij verborgen tussen lage sparretjes in hinderlaag kon liggen. Net als in de droom die hij had gehad toen Umak en hij de condor hadden geveld, zag hij zichzelf al vanaf een hoog standpunt de mammoet aanvallen. Hij zag zichzelf al de dodende speer werpen. Ter nagedachtenis aan zijn gezin dat hij verloren had, zag hij zichzelf al...
‘Tonka!’riep Umak, hem wenkend om verder te gaan. Hij bleef staan. De herinneringen aan de droom verdwenen. Hij wist dat hij een speer zo sterk ais een bliksemschicht zou moeten hebben wilde hij ooit de huid van dat monster doorboren en diep hebben, en diep genoeg doordringen om zijn hart te raken. Zo n wapen was er op de hele wereld niet. En behalve in dromen kon je toch niet hopen de Vernietiger twee keer te weerstaan en het na te kunnen vertellen. Hij ging verder, verontrust door zijn gedachten en ervan overtuigd dat wat hij aan de horizon had gezien een speling van de nevel was geweest die zijn fantasie op gang had gebracht. Toch dacht hij onder het lopen nog aan de mammoet. Hij ging zo op in zijn onbevredigde verlangen om te doden, dat hij niet op het veranderende landschap lette.
Er stonden nu niet meer zoveel donkere groepjes geurige sparren. Ze waren nu in een bos gekomen dat alleen in het hoge noorden voorkwam: een gemengde begroeiing van kleine coniferen en hardhout, van bomen die heel laag bleven door de extreme kou en de onophoudelijke wind, en door het tekort aan licht in de ene helft en de overvloed eraan in de andere helft van het jaar. Het bos bestond voornamelijk uit wilgen, sparren en berken, en hoewel veel bomen honderden jaren oud waren, kwamen zelfs de oudste niet veel hoger dan hun enkels. Ze groeiden net zo onverbiddelijk traag als korstmossen en pasten zich zo goed aan hun omgeving aan, dat het af en toe moeilijk te zien was dat het bomen waren. Ze groeiden plat op de grond alsof ze onbewust probeerden de warmte van de zon zoveel mogelijk op te nemen door in plaats van omhoog in de breedte te groeien en hun takken beschermend uit de wind te houden.
De berg was nu dichtbij. Het was een enorm gevaarte met zwarte flanken en een mantel van ijs die voor hen opdoemde. Ze stopten om te rusten en staarden vol ontzag zwijgend omhoog. Het was net of de berg tegen hen aanblies vanuit de diepte van zijn machtige kloven vol gletsjers. Uit de massieve ijskap die over de berg heen lag, klonk een knarsend en knerpend geluid dat Lonit deed huiveren van angst voor de windgeesten. Umak fronste zijn wenkbrauwen. Nog nooit had hij zo'n massieve berg gezien. Torka nam de berg rustig in zich op. De top was indrukwekkend, maar waar de toendra zich tegen de flanken uitstrekte en overging in de harde,
meedogenloze rotswanden, zou op een van de brede, hoge plateaus die de erosie en de tijd aan de onderkant van de berg hadden uitgesleten, veilig een kamp kunnen worden opgeslagen. 'We gaan,' zei hij uiteindelijk, vol ongeduld om voor het donker zo'n plek te vinden. Ze trokken verder.
Lonits arm in de draagband deed pijn en een lichte koorts gloeide in haar bloed. Ze voelde zich warm en moe en prikkelbaar, maar ze klaagde niet. Ze liep vastberaden achter Torka aan en deed haar best om zijn grote stappen bij te houden. Twee keer struikelde ze, maar ze behield haar evenwicht en ging niet langzamer lopen. Ze beet op haar lip. Als ze minder deed zou Torka zien hoe onwaardig ze was. Hoe hard ze ook haar best deed, ze wist dat hij nog steeds heel min over haar dacht. Ze probeerde zich de keren te herinneren dat hij vriendelijk tegen haar was geweest, lang geleden, in een andere wereld, toen ze klein was. Nu was ze een vrouw, de enige vrouw, en daarom haatte hij haar. Ze kon het hem niet kwalijk nemen. Ze haalde diep adem en hield hem vast om er zoveel mogelijk kracht uit te putten. Op den duur zou Torka misschien inzien dat ze zo slecht nog niet was. Op den duur zou ze dat misschien zelf ook inzien. Maar nu was ze moe en verafschuwde ze zichzelf dat ze zo'n armzalig vrouwmens was. Haar arm deed zo'n pijn. De wolf had niet alleen huid en spieren gescheurd. Hij had ook het bot beschadigd.
Onwillekeurig ging ze langzamer lopen, blij dat Torka niet achteromkeek en haar zwakheid zag. Umak zou ervoor zorgen dat ze hen bijhield. De oude man leek bezorgd om haar. Waarom? Ze wist het niet, behalve misschien omdat ze de enige vrouw op aarde was. Toch was het duidelijk voor Lonit dat ze ondanks dit voordeel niet veel waard was.
Umak zag het meisje voor zich uit sukkelen. Het was duidelijk dat ze zich niet lekker voelde. Hij zag hoe ze struikelde en bijna zonder haar pas te vertragen haar evenwicht hervond. Hij voelde weer bewondering voor haar. De laatste keer dat ze stopten om te rusten was het hem opgevallen dat haar ogen schitterden van de koorts. Ze had niets gezegd. Hij wist dat haar arm pijn moest doen: er waren veel hechtingen nodig geweest om de schade die de wolf aan het zachte vlees van haar onderarm had toegebracht te herstellen.
Umak keek hoe Torka vastberaden doorliep en gromde bij zichzelf.
De hond keek nieuwsgierig naar de oude man die zich afvroeg hoe het mogelijk was dat Torka niet bezorgd was om het meisje. Hij had zich niet één keer omgedraaid om te kijken of hij niet te snel voor haar ging. Hij had gezien hoe de wolf haar had toegetakeld. Hij was er getuige van geweest hoe ze dapper op het gevaar afsprong toen de wolven haar mannen bedreigden. Hoe kon hij zo ongevoelig tegen haar doen? De mond van de oude man vertrok. Hij maakte zich zorgen om Torka. De wonden van het verdriet heelden niet. Torka was nooit hard geweest. Nooit. Maar nu was hij dat wel. Hmmm, dacht Umak, vol zorgzame en tedere gevoelens voor het meisje. Ook al is Torka te koppig om Lonits waarde te zien, Umak is dat niet. Hij kreeg steeds sterker het gevoel dat hij alleen verantwoordelijk was voor het meisje en dat maakte dat hij zich bijna weer jong voelde. 'Hmmm!' zei hij hardop, en weer keek de hond hem aan en hield zijn zwartgemaskerde kop scheef. Umak begon tegen de hond te praten. 'De volgende keer dat de wolven op deze oude man afkomen, zullen ze zien dat hij nog niet zo oud is als ze zouden willen! Lonit zal dat ook zien.'
Umak knikte, tevreden over zijn snoeven. Hij twijfelde er niet aan dat hij de waarheid had gesproken. Hij voelde zich weer sterk en mannelijk. Zijn slechte been deed nauwelijks pijn. Hij bleef staan naast een stroompje met bloemen van ijs dat door een bosje vingerhoge, ontluikende wilgen stroomde. Half verborgen door dichtbegroeide oevers van moerasplanten nodigde het stroompje de hond uit om te drinken. Umak zag het dier het koude water opslobberen, boog zich toen en begon wat takjes van de groen betwijgde wilgen af te breken. De helft stopte hij in de grote medicijntas die hij aan zijn gordel droeg. Lonit had die voor hem gemaakt van de huid van de condor en de zachte borstveren zaten er nog aan. Hij stond op en stopte de rest van de twijgen tussen zijn tanden terwijl hij zijn handen aan zijn reismantel afveegde. Zijn vingers deden pijn van de kou, maar hij merkte het bijna niet toen hij vastberaden achter Lonit aan liep. Hij was helemaal niet buiten adem toen hij haar inhaalde. Hij hield de twijgen in zijn rechterhand terwijl hij met zijn linkerhand haar elleboog pakte en haar naar zich toe trok zodat ze wel stil moest staan.
Hier. Neem. Magische geesten leven in de groene twijgen van de wilg. Goede geesten, zo klein dat een meisje en zelfs een Heer der Geesten ze niet kunnen zien.'
Ze was dankbaar dat ze even de kans kreeg om te rusten, maar hoopte dat dat niet aan haar houding of uitdrukking te zien was. Ze bleef staan. Ze begreep niet wat ze met zijn vreemde geschenk van twijgen moest doen.
Toen hij haar zag aarzelen legde hij het zelfverzekerd en enthousiast uit. 'Jij kauwt twijgen! Jij laat de geesten van de wilg in je mond los. Ze zullen je lichaam in rennen. Ze zullen de dans van de wilgengeesten doen. Ze zullen je koorts opeten. Ze zullen je pijn wegnemen. Dan zullen ze weggaan en Lonit dankbaar zijn dat ze hen heeft gevoed.'
Ze boog haar hoofd. Hij had haar vermoeidheid gezien. Hij had haar waarschijnlijk zien struikelen. Umak moest haar wel het meest onwaardige vrouwspersoon vinden dat ooit was geboren. Maar voordat ze verder kwaad over zichzelf kon denken, pakten de sterke, knokige vingers van de oude man haar tot haar verrassing en Schrik bij haar kin en dwongen haar zachtjes hem aan te kijken. Toen ze dat deed, zag ze tot haar verbazing dat hij glimlachte. 'Lonit heeft, terwijl ze gewond is, ver gelopen. Lonit is dapper. Lonit is sterk. Umak geeft de wilgentwijgen aan Lonit. Ze zijn niet bestemd voor degenen die onwaardig zijn.'
Haar gezicht werd rood van schaamte. Meende hij echt wat hij zei? Nee. Hij was gewoon vriendelijk. Hij probeerde haar wat op te beuren. Om hem een plezier te doen begon ze, terwijl ze naast hem liep, langzaam op de wilgentwijgen te kauwen. Ze waren bitter, maar al spoedig begon ze zich over de toverkunst van de oude man te verbazen. Niet alleen had hij de geest van de wilde hond getemd, maar nu heerste hij ook over de geesten van een boom! Zoals hij had beloofd, werd haar koorts minder. De pijn in haar arm werd minder. Ze bedankte hem. Hij gromde wat, duidelijk tevreden over zichzelf, en zei dat ze niet hem maar de wilgengeesten moest bedanken. Dat deed ze en ze probeerde zich die voor te stellen: kleine, groene feestgangers die in haar lichaam ronddansten. Ze vroeg zich af of ze net als mannen en vrouwen namen hadden. Ze vroeg zich af of ze op bomen leken, met uitstekende armen en benen en bladerig haar. Ze vroeg zich af of ze de pijn rauw aten of gekookt in de hitte van de koorts. Ze liep door en voelde zich oneindig veel beter, maar naarmate haar koorts afnam, nam haar vrees toe. De berg torende boven hen uit wierp een schaduw over de wereld. En vanaf de woeste hoogten van die berg hield iets hen in de gaten.
Torka bleef staan. Umak en het meisje gingen naast hem staan. Ze voelden het nu allemaal. De hond bleef dicht bij de oude man staan, met zijn kop omlaag.
Windgeesten, dacht het meisje en wist dat tegen zulke woeste en gemene geesten de vriendelijke, helende geesten van de wilg machteloos zouden staan.
Leeuwen, dacht Umak. Of beren, of wolven. De herinnering flitste door hem heen. Zijn kin ging omhoog. Onwillekeurig moest hij denken aan de zwakheid die hij tegenover de wolven had getoond. Hij vroeg zich af wat hij zou presteren wanneer ze op een grotere en gevaarlijkere prooi zouden stuiten.
Torka stond recht overeind met zijn ogen tot spleetjes geknepen tegen de wind en het felle licht. Het kon van alles zijn, dacht hij. Een grote bergkat die rondsloop. Een breedkoppige beer die net uit zijn winterslaap ontwaakt was. Of alleen een vogel, een valk of een adelaar. Of een lemming, of een muis, of een dikke marmot die op een richel lag te zonnen en met zijn glimmende oogjes nauwelijks geïnteresseerd toekeek hoe de menselijke reizigers vorderden. Wat het ook was, het kon niet dreigender zijn dan alles wat ze op de open toendra al het hoofd hadden moeten bieden. Zelfs als het een grote vleeseter bleek te zijn, was die toch al minder gevaarlijk omdat ze wisten dat hij er was.
Terwijl hij speurend naar de hoge berg keek, viel zijn blik op een hoge overhangende rotsmassa die van de steil omhoogrijzende westwand van de berg uitstak. Boven dat grote, naar voren stekende stuk graniet zaten een paar grotten als littekens in de rots. De grootte en de ligging van de grotten wekten zijn nieuwsgierigheid. Als ze er konden komen, zou de grootste en diepste grot uitstekende beschutting bieden tegen storm en regen en hen bovendien beschermen tegen roofdieren. Als de grot tenminste niet al bezet was door roofdieren. Hij was ervan overtuigd dat Umak hem wel zou tegenspreken. Dat gebeurde ook.
Jagers van het Volk leven niet als beesten in grotten!' protesteerde de oude man. 'Jagers van het Volk moeten leven zoals onze vaderen dat altijd hebben gedaan: in de open lucht!'
Het daglicht nam langzaam af. Regenwolken trokken zich samen Een koude wind kwam van de hoge ijskap af. Ver beneden hen, op de vlakke toendra, begonnen de wolven te huilen. Torka zag hoe Lonit beefde toen ze het geluid hoorde en bedacht hoe moe ze moest zijn, aangezien ze die dag vele kilometers hadden gelopen en hijzelf doodmoe was.
'We moeten een kamp opslaan,' zei hij. 'Spoedig zal het donker zijn. Wolven of nog grotere jagers kunnen op onze geur afkomen. Vader van mijn vader, wij zijn de enigen die nog over zijn van het Volk. We lopen gevaar zolang we in het open veld bivakkeren. Een kamp tegen de bergwand aan, zou prima zijn. Een kamp in de berg zou nog beter zijn. Umak heeft zelf de wijze woorden gesproken: in een nieuw leven moeten mensen zich nieuwe gewoonten eigen maken.'
De oude man schraapte zijn keel. Hij kneep zijn ogen samen en keek kwaad naar de grotten. Hij vond ze er niet prettig uitzien, maar hij was een Heer der Geesten en kon zich er niet toe brengen om openlijk zijn eigen wijze woorden tegen te spreken. 'We zullen wel zien,' zei hij. En ze gingen verder.
Ze vonden zonder veel problemen een weg naar de grotten. Ze voelden nog steeds ogen op zich gericht. Ze hadden de hele tijd over de taaie, sponzige bovenlaag van de toendra gelopen, maar nu kwamen ze bij het kale skelet van de berg, staken de hoge zanderige berghelling over en zochten hun weg omlaag door gespoeld gletsjerpuin. Ze liepen om de berg heen en toen ze vanaf de onderkant van de oostwand omhoogkeken, leek de top van de berg deel uit te maken van de invallende nacht. De berg was wel kilometers in omtrek, maar toch niet zo hoog als hij uit de verte had geleken. Ze stonden in de luwte van een smalle kloof, waar een riviertje vol ijs traag door een steenachtige bedding liep. Hier en daar waren er stukjes harde grond, net groot genoeg voor een paar polletjes zegge en wat lage alpiene struikjes. Waar de wand van de kloof het meeste zonlicht ving, stond een miezerig groepje sparren. Ze stonden dicht bij elkaar met afhangende takken en doorgebogen toppen, als jagers in kostuum, verstild in een onwerkelijke dans. In de snel invallende schemering leken de bomen wel zwart. De sterke, onmiskenbare geur van een marterachtig dier hing in de ijzige lucht, Een, wezel of een veelvraat. Niet zo gevaarlijk. Terwijl de hond het onbekende terrein verkende, zochten de reizigers naar sporen en geuren die de aanwezigheid van andere, grotere dieren verrieden, maar niets wees erop dat ze zich begaven in het gebied van een dier dat gevaar zou opleveren.
Ze richtten hun aandacht op hun bestemming. De grotten lagen ongeveer honderd meter boven hen, aan het oog onttrokken door het overhangende stuk rots. Torka wees op een serie horizontale onderbrekingen in de smalle breuklijn die vanaf de onderkant van de rotswand steil omhoogliep naar het stuk rots. Het was net of een reuzenhand een trap in de rots had uitgehouwen. Het was de enige weg naar de grotten en het zou een moeilijke, duizelingwekkende beklimming zijn voor ieder wezen dat geen vleugels had, maar de moeilijkheidsgraad ervan garandeerde dat geen grote kat of beer de klim vóór hen had ondernomen.
Op de hond na konden ze de beklimming zonder problemen aan. De hond aarzelde omdat de weg zo steil omhoogliep. Hij bleef onder aan de rotswand staan en keek verbijsterd toe hoe zijn meute zonder hem omhoogklom. Hij blafte twee keer. Umak, die achterop liep, bleef staan en riep naar de hond dat hij mee moest komen. De weg liep wel steil omhoog, maar met enige moeite zou Aar het toch wel aankunnen. De hond was niet overtuigd en bleef staan. 'Het is bijna donker en er dreigt een storm,' bracht Torka Umak in herinnering. 'Kom, vader van mijn vader. Laat de hond zelf maar zijn weg zoeken.'
Umak laat zijn broeder niet in de steek!' reageerde de oude man kwaad.
Torka's aandacht werd afgeleid door de snelle, lichte ademhaling van het meisje. Lonit, die vlak achter hem aan kwam, was duidelijk uitgeput. Hij bukte en stak zijn hand omlaag om haar te helpen. Hij zou Umak later wel proberen te overtuigen. De oude man was blind wanneer het de hond betrof.
Hier,' zei hij, tegen het meisje gebarend dat ze zijn hand moest pakken. 'Torka zal je helpen.'
Ze leunde tegen de koude, ruwe rots aan. Haar bepakking was angstaanjagend zwaar; niet alleen sneden de banden in haar schouders, maar ze was ook doodsbang dat haar last haar uit balans zou brengen en achterover zou trekken zodat ze dood zou vallen. Haar hart ging tekeer in haar borst en haar mond was droog. Haar ge_ wonde arm was warm en deed weer pijn omdat ze hem bij het klimmen had gebruikt en hij weer was gaan bloeden. Ze wist zeker dat er een paar hechtingen waren opengegaan. Maar ze wilde zich niet opnieuw zwak tonen tegenover Torka. Hoewel ze dolgraag omhoog wilde reiken om zijn hand vast te pakken, maakte ze bezwaren. 'Lonit is sterk! Lonit heeft geen hulp van Torka nodig!' Hij siste verontwaardigd tussen zijn tanden en draaide zich vol afkeer van haar af om verder te klimmen. Wat een eigenwijs, ondankbaar wezen! Vrouwen! Oude mannen! Honden! Laten ze het allemaal maar zelf uitzoeken!'
Hij bereikte de uitstekende rots en hees zich op een brede richel die overging in een grot, diep de bergwand in. Het meisje kwam vlak achter hem aan. Hij hoorde haar laarzen met gladde zolen wegglijden op het losse gesteente van de steunpunten waar ze haar voeten zette. Haar adem stokte van de pijn. Torka gooide zijn bepakking af, leunde omlaag, pakte de banden van haar bepakking en trok haar naast zich op de rots. Met gebogen hoofd zakte ze op haar knieën en trilde zichtbaar terwijl ze tegen hem zei dat ze de beklimming ook wel zonder zijn hulp had gehaald. Hij moest zich inhouden om haar geen schop te geven. Het kwam niet bij hem op dat ze misschien wel uit trots zo sprak.
Het duurde even voordat Umak begreep dat de hond met geen mogelijkheid zonder zijn hulp naar de richel was te krijgen. Helaas was Aar het ongelukkige voorval met de lijn niet vergeten en hoewel het Torka was geweest die hem had proberen vast te binden, vertrouwde hij Umak niet voldoende om zich door de man te laten aanraken. Umak schraapte zijn keel. Hij begreep de hond en wist even goed wat hij dacht als wanneer de hond het zou hebben gezegd. Langzaam en voorzichtig klom hij naar beneden en probeerde de hond ervan te overtuigen dat Umak hem zou dragen als hij niet als een mens kon klimmen. Maar telkens wanneer hij dicht bij de hond probeerde te komen, deinsde Aar achteruit. De roedel wolven die ze eerder op de dag hadden gehoord kwam nu dichterbij. Het gehuil bezorgde de oude man rillingen. Torka riep hem van bovenaf, maar Umak antwoordde niet. Hij voelde zich klein en kwetsbaar en heel moe, onder aan de hoge bergwanden.
Het begon te regenen en hij kon niet veel langer wachten met naar boven te klimmen, anders zouden de rotsen te glad worden om veilig te kunnen klimmen. Hij was ook kwaad op de hond dat die hem niet vertrouwde na alles wat ze samen hadden meegemaakt en hij voelde zich machteloos als Heer der Geesten omdat hij er niet in was geslaagd om het dier te laten doen wat hij wilde. 'Jij' Aar! Kom bij Umak!' Het bevel was even duidelijk als de gebaren die hij erbij maakte.
Aar hield zijn kop scheef en keek Umak aan alsof hij gek was. Aar moet naar de Heer der Geesten toe komen!' Aar hield zijn kop omlaag. Hij hield er niet van wanneer er naar hem geschreeuwd werd.
'Kom! Je broeder roept je! De hond moet aan de mens gehoorzamen!'
De hond begon weg te lopen.
Umak sprong naar het dier toe, in de hoop hem te kunnen grijpen en te laten zien dat hij hem geen kwaad wilde doen. Maar Umak greep in de lucht waar nog maar luttele tellen daarvoor huid en haar en botten hadden gestaan. De hond had ook een sprong gemaakt. Naar achteren.
Umak lag plat op zijn gezicht. Op zijn gehandschoende handen steunend duwde hij zich weer omhoog en keek woedend naar de hond. 'Blijf dan maar alleen achter! Wees maar vlees voor de wolven! Maar zeg niet dat Umak je niet heeft proberen te helpen!' Hij kwam overeind, veegde de klei en kiezels van zijn broek en wreef over zijn zere knieën. 'In een nieuw leven moeten mensen zich nieuwe gewoonten eigen maken! Dat geldt ook voor honden!' Hij keerde de hond de rug toe. Hij verdeelde het gewicht van zijn bepakking wat beter en begon te klimmen. Tegen de tijd dat hij halverwege was, voelde hij zich schuldig. Hij bleef staan en keek naar beneden. Hij begon te glimlachen. Broeder Hond kwam achter hem aan.
Hoewel de grot een vreemde omgeving was voor mensen die in de open toendra waren geboren en getogen, had hij als voordeel dat hij droog, beschut en veilig was. Een kort onderzoek toonde aan dat nog geen enkel dier de grot als hol had opgeëist. In het donker lieten ze hun bepakking vallen, spreidden hun slaapvachten uit en gaven toe aan hun vermoeidheid. Ze lagen in vachten, dicht bij elkaar, helemaal aan de achterkant van de enorme grot die door het laaghangende plafond op een kamer leek. De hond lag vlak bij Umak, maar niet al te dichtbij. Aar likte zijn poten want die waren gaan bloeden door de tocht naar de grot. Maar na een poosje sliep zelfs de hond. Door de nacht weerklonk de diepe, gelijkmatige ademhaling van de reizigers en het doordringende fluisteren en tikken van de wind en de regen. Nu en dan bewogen Lonit en ook Torka onrustig in hun slaap door de ranzige, muffe lucht van een marterachtige, maar alleen de hond werd er wakker van.
Aar hief zijn kop op en snuffelde. Het was pikkedonker in de grot. Alle haren van de hond stonden overeind. Zijn gesnuffel veranderde in laag, dreigend gegrom. Er bewoog iets in het donker bij de ingang van de grot. Het hoorde de hond en bleef stokstijf staan. Opeens veranderde de wind van richting. De geur en schaduw verdwenen. De hond vertrouwde zijn zintuigen niet en stond al bij de rand van de grot, waar de geur het sterkst was, nog steeds grommend en snuffelend. Er was daar wel degelijk iets geweest, maar de hond kon zich er geen beeld van vormen. De geur was anders dan alles wat het dier ooit had geroken. Hij ging liggen. Als het terugkwam zou hij klaarstaan. De hele nacht hield de hond de wacht voor zijn menselijke meute. Pas tegen het ochtendgloren, toen de regen overging in sneeuw en de bergwand glibberig werd van het ijs, ging Aar slapen. Niets kon nu tegen de berg opklimmen. Alleen een windgeest.
De sneeuw viel in een onwezenlijke stilte: dikke, natte sneeuw die de nacht verstikte en Lonits dromen onrustig maakte. Ze werd wakker en zag de hond de wacht houden. Ze liet haar dromen wegglijden. Ze liet ze met plezier verdwijnen. In haar dromen hadden windgeesten vorm gekregen, dansend en draaiend als grauwende, bijtende wezels, wezels die rechtop stonden als menselijke jagers terwijl ze elkaar in stukken hakten met bloederige, scherpe knuppels gemaakt van de dijbenen van mensen.
Ze werd bezweet wakker en wilde dat ze nog een paar van Umaks wonderbaarlijke wilgenstokjes had om op te kauwen. Ze wist dat ze koorts had, maar ze wilde Umak niet storen voor nog meer takjes uit zijn medicijntas. Ze kon de tas wel zien, hij lag vlak naast Umak die sliep maar ze zou er beslist niet iets zonder zijn toestemming uithalen.
Het vage, sneeuwachtige licht was waterig en grauw. Het gaf de stenen wanden en het dak van de grot een koude, sinistere aanblik die een restant van haar dromen leek. Maar het was maar al te echt en ze vond het niet prettig. Ze verlangde eerst naar de toendra en de open lucht en toen naar de gezellige, vertrouwde ruimte van een kuilhut. Ze stond op en begon met het ochtendritueel. Haar arm was warm en deed pijn. Ze beet op haar lip. Ze zou er later wel naar kijken. Haar ongemak was niet belangrijk. Waar het om ging was dat er een vuur moest worden aangelegd en dat er een maaltijd klaar moest zijn tegen de tijd dat haar mannen wakker werden. Ze moest hen bedienen voordat ze zelfs maar dacht aan haar eigen behoeften. De sneeuw veranderde weer in regen terwijl ze een vuurtje maakte van botten en gedroogde plaggen die ze met zich mee had gedragen in haar bepakking. Tegen de tijd dat Torka en Umak wakker werden van de rook, had ze reepjes gedroogde kariboebiefstuk gepakt, die nat gemaakt met gesmolten sneeuw tot ze wat zachter werden en ze daarna aan dunne, benen pennen geregen en boven het vuur gehangen.
Ze zaten zonder te praten dicht bij elkaar rond het vuurtje, Torka en Umak aan de ene kant, Lonit aan de andere. De hond hield voorzichtig afstand en keek en kwijlde tot de oude man hem ondanks Torka's norse, afkeurende blik een deel van zijn portie toewierp. Umak smakte met zijn lippen en knikte om het meisje te laten merken dat ze goed werk had geleverd. Torka deed geen moeite om zijn goedkeuring te laten merken. Maar voor Lonit, die door haar vader vaak erg was geslagen als hij het eten dat ze had gekookt niet lekker vond, was zijn bereidheid om te eten wat ze had klaargemaakt voldoende eer.
Het vlees was snel op. Het vuurtje rookte. De plaggen waren omgezet in warmte. De brandende botten kraakten en veranderden in as. Onder de indruk van hun omgeving zwegen de reizigers. Buiten regende het nog hard. Buiten hun hoge, rotsige arendsnest dat een mistroostige, kale beschutting tegen de elementen bood, huilde de wind en sloeg de regen tegen de berg terwijl het smeltwater zich in Watervallen van de ijskap omlaag stortte.
Na een tijdje voelde Umak zich onplezierig bij die stilte, en verward door de vreemde geluiden van de berg zelf - diep, inwendig ge kreun en verschuivingen die uit de rots zelf leken te komen - kreeg hij inspiratie om te spreken. Hij vertelde het verhaal over de schepping van het Volk.
'Het begon op een dag zoals deze, lang geleden. Voor de Grote Overstroming toen alle levende wezens mannelijk waren, viel de eerste regen. Die veranderde niet in sneeuw, maar bleef vele dagen en nachten regen totdat alle levende wezens verdronken waren op twee Heren der Geesten na.'
Torka en Lonit luisterden geboeid. De oude man sprak met het toonloze, formele ritme van iemand die meer dan een half leven bezig is geweest om een verhaal goed te leren vertellen. Hij betoverde hen met zijn woorden. Zelfs de hond luisterde, met zijn kop scheef, alsof hij het begreep.
'De twee Heren der Geesten zochten op een dag zoals deze beschutting tegen de regen in een grot zoals deze, hoog op de Machtige Berg. En toen het water zich uiteindelijk terugtrok van de wereld, waren ze alleen. Dat was niet goed.
Op een dag zoals deze zaten ze bijeen. In een grot zoals deze. Ze raakten uitgekeken op elkaar. "Laten we de verdronken wereld weer tot leven wekken," zeiden ze. En dat deden ze. Vanaf de Machtige Berg deden ze geweldige toverkunsten. De zon kwam terug en de dag werd opnieuw geboren. En de maan kwam terug en spuwde de sterren uit die zij in haar mond had verborgen, en de nacht werd opnieuw geboren. De groene planten groeiden opnieuw en de dieren herrezen en kwamen weer tot leven.
Maar toen ze nieuwe mensen probeerden te maken, lukte dat niet. Ze probeerden het telkens opnieuw. Maar de grote overstroming had hun kracht verzwakt. Ze waren erg moe. Ze keken vanuit hun grot naar buiten en waren bedroefd. Het was niet goed om alleen te zijn in een wereld zonder mensen.'
Hij wachtte even. Zijn toehoorders luisterden ademloos. Het was het alleroudste verhaal. Ze hadden het talloze malen gehoord, maar het was vertroostend om het nu, op een dag als deze en in een grot als deze te horen, terwijl de regen neerviel en de wolken hen omringden en de woorden van de Heer der Geesten uit de grot stroomden en op de rug van de wind wegreden om de geesten van de lucht en de hemel te vertellen over de schepping van het Volk dat niet meer bestond.
‘De twee Heren der Geesten sliepen. De Machtige Berg liet hen dromen Op een dag als deze en in een grot als deze werden ze wakker en wisten ze wat ze moesten doen om een nieuw volk te stichten Door de toverkracht van de berg gebeurde het: ze paarden, man met man. Door de toverkracht van de berg werd de ene man zwanger van de andere. En toen de maan negen keer uit de nacht was verdwenen en negen keer was teruggekomen, werd het eerste kind van het Volk uit een man geboren. Met bloed en pijn. Dat was niet zo goed. Dus werd het Eerste Kind, door de toverkracht van de berg, een vrouw. En vanaf die dag tot op heden worden er vrouwen geboren, zodat mannen met elkaar kunnen omgaan zonder dat ze ooit nog gedwongen zijn om de vreselijke beproeving van het baren te hoeven doorstaan. Dat valt nu toe aan de vrouwen. Voor altijd.' Het verhaal voedde hen als een goede maaltijd. Umak keek nadenkend naar Torka en Lonit. De koude, hoge wereld van deze berg was eenzaam en vreemd, maar Torka had er goed aan gedaan hen hier te brengen. Man en vrouw zaten veilig bij elkaar tussen beschuttende stenen muren. Ze hadden de vernietiging van het Volk overleefd en daarom was het Volk niet ten onder gegaan. Terwijl Lonit de laatste restjes vleessmaak van haar roosterpen afzoog, nam de oude man haar onderzoekend op. De mannelijke behoefte ging even door zijn lendenen, maar verdween weer toen hij zichzelf vermaande. Ze is nog maar een meisje. Mettertijd zal ze een vrouw zijn. Maar nu nog niet. Hij onderdrukte een geeuw. Het vuur was warm. Het vlees in zijn buik was even verzachtend als het sap van de wilg. Zijn oogleden werden zwaar. Hij sloot zijn ogen, sloeg zijn armen stevig om zijn knieën en gaf toe aan de slaap. Bij Torka wekte Umaks scheppingsverhaal geen belangstelling op voor Lonits vruchtbaarheid. Het wekte herinneringen op aan de vrouw en kinderen die hij verloren had. Hij stond op en ging op de rand van de uitstekende rots staan, net uit de regen. Terwijl hij naar de bewolkte lucht keek en naar de mistige, regenachtige toendra in de diepte, gingen zijn gedachten terug naar het verleden. Het geluid van vallende stenen leidde hem plotseling af en hij rook de sterke lucht van een marterachtig dier. Aar blafte opgewonden en stond dichter bij Torka dan hij ooit had gedaan. Torka ging zo dicht naar de rand toe als hij durfde en keek eroverheen. Er niets, alleen de regen, alleen de wolken, alleen de steile bergwand die naar beneden toe verdween in de mist. Hij keek even omhoog naar de regen. Wanneer die ophield, zou hij de kleine, hoger gele. gen grotten verkennen. Misschien woonde de marterachtige daar en was die door de lucht van het geroosterde vlees naar de grote grot toegekomen. Vreemd dat hij hem niet had gezien. Umak was nu klaarwakker en knielde naast Torka neer. Hij raakte de kleddernatte grond aan en bracht met zijn vingertoppen de lucht naar zijn neus. Wezel? Nee, niet helemaal. De lucht leek niet echt op de lucht van enig dier dat de oude man ooit had geroken. Het was net alsof de geur van verschillende soorten waren samengevoegd. Hij vond het geen plezierige lucht. Hij rook zelfs de vage geur van de mens erin. Maar dat was onmogelijk. Zij waren de enige drie die nog leefden op de hele wereld. Hij kreeg een duister voorgevoel. 'Als het nog eens naar onze grot komt, zullen we het doden,' zei hij, terwijl hij dacht: voordat het ons doodt. Torka haalde zijn schouders op. Ondanks de rust van de afgelopen nacht was hij moe en kwaad op zichzelf omdat hij de indringer niet had gezien voordat die weer verdween. Hij moest voortaan oppassen dat hij niet zo nonchalant was. Met Umak naast zich en de hond achter hem aan liep hij terug en ging weer op zijn hurken bij het vuur zitten waar Lonit zorgvuldig haar verband af zat te doen. Ze voelde zich zo vreselijk ziek dat ze nauwelijks aandacht had besteed aan Torka's en Umaks zorgen over het dier waarvan de lucht met de wind was meegevoerd. Wat er ook was geweest, het was nu weg. Ze wilde dat ze dat van haar pijn ook kon zeggen. Wat ze onder het verband zag, verbaasde haar niet. Sinds de nacht daarvoor bloedde ze niet meer als vrouw, maar haar arm bloedde wel en er kwam een heldere, warme vloeistof uit de paar plekken waar Umaks hechtingen nog vastzaten.
'Ai!' riep de oude man toen hij naar haar arm keek. Hij ging op zijn knieën naast het meisje zitten en begon voorzichtig haar wonden te onderzoeken.
Torka was woedend op hen beiden. Waarom had het meisje niet over haar arm geklaagd? Waarom had ze haar wonden laten zweren met gevaar voor infectie? Hij had jagers gezien die vingers en ledematen en zelfs het leven verloren door zulke roekeloosheid. Dacht Lonit soms in haar arrogantie dat haar vlees niet kon vergaan? Hoe kon Umak haar toch zo vertroetelen en haar onverantwoordelijke gedrag aanmoedigen? Wat was ze toch een vreselijk, onuitstaanbaar wezen! Waarom was zij nu de enige van alle vrouwen van de stam die het overleefd had? Waarom was zijn geliefde Egatsop niet hier aan zijn zijde? De vraag bracht alle pijn en alle verlangens weer terug.
In een plotselinge aanval van woede greep hij Lonit bij haar goede arm. trok haar overeind en sleepte haar naar de rand van de rots. Ze gilde, ervan overtuigd dat hij haar eraf zou gooien. Maar in plaats daarvan scheurde hij haar mouw er zo ongeveer af en hield haar gewonde arm in de regen.
'Deze vrouw is de enige vrouw ter wereld!' schreeuwde hij naar Umak. 'Als het Volk wil leven, zal het door haar opnieuw geboren moeten worden! Ze mag zich dan wel boven de rest van ons verheven voelen, maar dat is ze bepaald niet! Als zij sterft, zal het Volk voor altijd uitsterven. Umak heeft dat gezegd. Umak zou dat goed moeten onthouden. Dit is niet het verhaal van de Schepping dat opnieuw wordt verteld: Torka zal niet met Umak paren om een eerste kind te krijgen. Dat moet Umak goed begrijpen! Als deze vrouw niet voor zichzelf zorgt, zal Torka voor haar zorgen... en Torka zal dat niet zo zachtzinnig doen als Umak heeft gedaan! Hard en zonder medelijden boende hij met zijn vingers over haar wonden en opende hij de zachte, ontstoken littekens voor de koude, schone, helende regen. Het meisje snikte en stribbelde tegen, maar hij hield haar vast tot een even boze Umak hem aanviel met de kracht van een wilde, bronstige kariboestier. Volkomen verrast door de kracht waarmee de oude man hem sloeg, liet Torka het meisje los. Lonit zakte in elkaar en Torka viel nog net niet achterover van de rots doordat Umaks sterke, brede vuist stevig de stof van zijn tuniek vasthield.
Het meisje keek geschokt toe en de hond gromde verschrikt. Torka staarde zijn grootvader verbaasd aan terwijl de regen op hen neerviel en hun verhitte gemoederen bekoelde. Hmmm,' grauwde Umak, terwijl hij Torka vol verachting losliet. Torka is dapper! Torka is sterk! Maar Torka is blind wanneer het vrouwen betreft!'