6
Terwijl Torka en Umak met Aar aan het jagen waren op de toendra vlak onder de grot, lag de jongen in de zon te slapen. Aan de andere kant van de richel kraakte Lonit mistroostig mergpijpen met een steen.
Het warme, gele licht van een wolkeloze ochtend omgaf haar. Ze was zo in gedachten dat ze het niet merkte. Ze dacht aan een ander licht: het onzichtbare licht dat in de grot had gebrand toen Torka en zij 'verhit raakten'. Het was helderder geweest dan duizend poolochtenden bij elkaar en warmer dan de zon op het hoogst van een lange zomerdag. In dat licht was ze Torka's vrouw geweest. Eindelijk was ze de zijne geweest en had ze getrild van blijdschap, wetend dat er op de hele wereld geen vrouw meer leefde om hem van haar weg te nemen en ook geen man die zou zeggen dat ze hem niet waard was.
Ze was zo gelukkig geweest dat ze zelfs de grote mammoet dankbaar was die de levens van zo velen had vernietigd waardoor zij nu vreugde in haar leven vond. Toen ze warm en uitgeput van het vrijen in Torka's armen had gelegen, was ze in slaap gevallen, te gelukkig om zich schuldig te voelen. Degenen die hardvochtig en wreed tegen haar waren geweest, waren dood. De enige twee die haar ooit vriendelijk hadden behandeld, waren bij haar. Samen zouden ze een nieuw leven en een nieuw Volk scheppen. Een heerlijk gevoel van geluk had zich van haar meester gemaakt terwijl ze zacht weggleed in de zoetste dromen die ze ooit had gehad.
Het gevoel van geluk en blijdschap was haar bijgebleven totdat het dier het had uitgeschreeuwd en ze beseft had dat het geen dier was. Toen Umak terugkwam met de jongen in zijn armen was ze na één blik op het gezicht van het kind bijna flauwgevallen van angst. Het Was Torka's zoontje dat uit de dood was opgestaan om haar eraan te herinneren wat een zelfzuchtig wezen ze was. Was ze werkelijk bi" geweest dat hij dood was? Nee. Haar hart bloedde om de kinderen die tijdens de wilde slachtpartij van de moordzuchtige mammoet gestorven waren. Ze was dom geweest te denken dat Torka haar had bemind. Hij had haar gebruikt om zijn behoefte te bevredigen omdat ze de enige beschikbare vrouw was. Wat zou hij naar Egatsop verlangen!
Ze zuchtte berustend. Torka zou snel een andere vrouw hebben, dat wist ze zeker. Ze hield even op met werken. Haar blik ging naar de jongen. Zijn bestaan was het bewijs dat er nog andere mensen bestonden. Lonit kon niet langer blijven hopen dat zij de enige vrouw op de wereld was. Toen Torka de vuile, gescheurde vodden van de jongen van de rots gooide, hadden Lonits geoefende ogen gezien dat ze eens heel mooi moesten zijn geweest, want ze waren gemaakt van vele reepjes bont die heel nauwgezet aan elkaar waren genaaid. Karana had het uitgeschreeuwd van woede en had een meelijwekkende, wankele duik naar de kleren gemaakt. Lonit wist dat zijn enorme gehechtheid aan zijn kleren weinig te maken had met die kleren zelf. Het was een uiting van zijn liefde voor de vrouw die ze had gemaakt.
Lonit vroeg zich af hoe zij was. Ze was vast mooi, net als haar kind. Haar hart zou wel gebroken zijn toen ze zo'n flinke zoon achter moest laten. Maar waarom hadden Karana's ouders hem verlaten? Hij was de leeftijd ver voorbij waarop het bij Lonits Volk aanvaardbaar was geweest om een kind te vondeling te leggen. Het feit dat hij alleen had kunnen overleven, bewees dat hij sterk was en goed kon jagen. Misschien was hij niet in de steek gelaten? Misschien was hij verdwaald in een storm en liep zijn volk nu nog over de paden op zoek naar hem. Lonit wilde daar niet aan denken. Ze stelde zich liever voor dat ze in de lange, bittere tijd van de winterse duisternis waren omgekomen van de honger.
De zon was zo warm op de richel dat het merg in het bot dat Lonit had gekraakt smolt en olieachtig en geurig werd. Een vlieg kwam zoemend naderbij en vocht met doorzichtige vleugeltjes tegen de wind terwijl hij aan een gretig onderzoek begon. Er kwam nog een vlieg bij. Nog diep in gedachten wuifde Lonit de vliegen afwezig weg, toen de waarheid opeens onthutsend tot haar doordrong. Ze wilde dat de verwanten van de jongen dood waren. Ze wilde alleen op de wereld zijn met Torka als haar man en Umak als de geduldige, zorgzame vader die ze nooit had gekend. Maar het was niet waarschijnlijk dat een hele groep van de honger omkwam en het gedrag van de jongen maakte dat des te duidelijker. Vechtend tegen de pijn en de koorts sleepte hij zich naar de rand van de uitstekende rots en ging naar de toendra zitten staren. Lonit keek naar hem en wist dat hij ervan overtuigd was dat zijn volk op een gegeven moment terug zou komen.
Maar ze waren nog niet teruggekomen. Het was dagen geleden dat Umak Karana naar beneden had gedragen. De uren van licht namen toe. Weldra zou de nacht tot het verleden behoren en nog steeds waren Karana's verwanten nergens te bekennen. Lonits blik richtte zich op de jongen. Zijn been heelde langzaam. Het was nog warm en zo pijnlijk dat hij het nauwelijks kon bewegen. Als Torka er niet op had aangedrongen dat hij 's nachts niet in de wind lag, zou hij op zijn mat van opgestapelde huiden zijn blijven liggen, daar aan de andere kant van de uitstekende rots, en zich alleen hebben bewogen om zijn behoeften te doen. Toch zei Umak dat zijn wond wel degelijk genas. Stukjes been van het versplinterde uiteinde van de speer begonnen zich uit de ontstoken dij naar buiten te werken. Umak zei dat goed was, want de splinters veroorzaakten juist de ontsteking. De wond bloedde nog wat en er kwam heldere vloeistof uit, maar niet meer de dikke groenige afscheiding die de oude man zoveel zorgen had gebaard in de eerste dagen nadat hij de jongen aan zijn speer had geregen.
Karana had weer eetlust gekregen, hoewel hij nog steeds weigerde om in het bijzijn van een van hen te eten. Hij grauwde naar Lonit wanneer ze in zijn buurt kwam om hem wat vlees te brengen. Toen Aar zich in de buurt waagde om de stukken die bleven liggen te stelen, gaf de jongen hem een mep op zijn neus. Beledigd en koppig bleef de hond bij het kind in de buurt en wachtte geduldig. Toen niemand keek - behalve de hond en Lonit vanaf haar plaats aan de andere kant van de vuurkring - schrokte Karana al het eten dat ze hem had gebracht, op. Ze had heimelijk gezien hoe de jongen steeds meer belangstelling voor de hond kreeg. Zijn aanvankelijke angst voor het dier veranderde langzaam aan in nieuwsgierigheid. Geboeid dat een wild dier zo dichtbij kwam, was hij stukjes vlees Waar hij nog niet alle merg uit had geschraapt naar de hond gaan gooien. Elke dag werd de afstand waarop hij ze neergooide korter en lokte hij het dier dichterbij, tot hij op een dag een flink stuk vlees uitstak en Aar uit zijn hand at.
Vanaf die dag bleef de hond bij de jongen als hij niet met Urnak ging jagen. Zowel in de grot als op de richel was Aar naast Karana te vinden. Hij sliep 's nachts naast hem en genoot overdag samen met hem van de zon terwijl de jongen met zijn rug tegen de bergwand zat en uitkeek over de lege toendra daar beneden, geduldig wachtend tot zijn volk terug zou komen. Lonit zuchtte weer. Weldra zouden ze komen. Torka was daar ook van overtuigd. Hij leek als herboren. Hij was niet meer nors en stil, maar begroette elke dag enthousiast. Hij had geen tijd voor Lonit. Wanneer hij niet op jacht ging, was hij met zijn wapens in de weer. Hij was steeds maar bezig met zijn speren en maakte de punten steeds scherper. Lonit was ervan overtuigd dat hij zo bezig bleef om zijn mannelijke lust te onderdrukken en dat hij, wanneer Karana's mensen kwam, snel een waardige vrouw uit zou zoeken om hem 's nachts te verwarmen. Intussen maakte hij, wanneer het donker werd, een vuurbaken op de richel dat hij tegen de wind beschutte met een halfopen scherm van huiden die om een raamwerk van beenderen waren gehangen.
‘Als de groep van Karana daar ergens is, zullen ze Torka's vuur zien. Ze zullen spoedig komen.'
De jongen luisterde met grote ogen van angst, alsof hij bang was dat de vlammen spoken zouden aantrekken in plaats van mensen. Maar na verloop van tijd begon hij zich wat te ontspannen. Zowel Umak als Torka negeerde zijn vijandige houding. Ze praatten tegen hem en zeiden wat ze dachten. Torka liet hem zien hoe het Volk wapens maakte van steen en been en Umak vertelde hem sprookjes en mythen, en hoewel hij geen woord zei in antwoord op hun openlijke bezorgdheid voor hem, straalde er veel minder angst en haat uit zijn grote, donkere ogen dan toen ze hem pas naar de grot hadden gebracht.
Maar overdag hield hij nog steeds onafgebroken de wacht en hij snauwde naar Lonit wanneer ze hem eten bracht. Ze probeerde niet meer met hem te communiceren. Op den duur zou hij wel weer gaan praten. Op den duur zou hij zijn angst verliezen. Op den duur zouden zijn verwanten komen en wie weet wat er met haarzelf zou