XVIII
DE DREMPEL VAN DE HEL
Mevrouw Olivier keek toe hoe Jim de vergeelde knipsels opvouwde en in zijn portefeuille opborg. Hij stak deze in zijn binnenzak en wierp een blik op de klok boven de deur van de bezoekerskamer. Aan de overkant van de gang lag het kleine vertrekje waarin Rachel bewusteloos lag.
‘Tijd om naar het vliegveld te gaan, ’ zei hij.
‘Ik wou dat ik met je mee kon gaan, maar ik blijf maar hopen op een verandering ten goede. ’
‘Waarom gaat uzelf Hans niet halen? U bent hier de hele dag geweest en frisse lucht zou u goed doen. Dan blijf ik. Jammer dat u geen rijbewijs hebt, dan zoudt u het gele gevaar kunnen nemen. ’
De vermoeide ogen van mevrouw Olivier lichtten op.
‘Ik zou een taxi kunnen nemen of de bus vanaf de air terminal. ’
‘Doe dat. Haal hem af en blijf rustig met hem op het vliegveld eten. Kom daarna hier naar toe. ’
‘Ik geloof dat het een goed idee is, Jim. Deze spanning is een langzame marteling. Je vraagt je maar af of ze ooit nog wakker zal worden en ‘Zwijg! ’ zei hij.
‘Jij hebt tenminste geen schuldgevoel, ’ zei ze. ‘Ik wel. ’
Hij keek haar lang en onderzoekend aan en het kwam haar voor dat hij niet langer jong was. Zijn ogen waren tijdeloos in hun diepe kassen, die bij de dag holler en donkerder werden.
‘U hebt uw best voor haar gedaan, zoals u het zag. Niemand kon meer doen. ’
‘Je bent nu al de hele middag bezig met die knipsels van Cheryl. Geen prettige lectuur. ’
‘Zijn slachtoffers waren tenminste vrouwen die risico’s liepen, vrouwen die hun lichaam aan vreemden verkochten. ’ Ze bedekte haar ogen. Meteen werd hij berouwvol.
‘Neem me niet kwalijk. Ik zit er momenteel helemaal in en probeer een uitweg te vinden. ’ Hij raakte haar arm aan. ‘U moet nu gaan. Ik ga met u mee om een taxi te zoeken. ’
De dag was drukkend geweest met laaghangende wolken, maar toen mevrouw Olivier op het vliegveld aankwam, woei er een koude wind, die regen meebracht. Ze had nog een half uur voordat het toestel zou aankomen en ging voor een van de hoge ramen met uitzicht op de landingsbanen zitten. Daar zag ze grote mechanische vogels uit alle delen van de wereld neerstrijken en tot rust komen. Ze was blij dat ze even kon uitblazen en dat ze iets anders had om naar te kijken dan de vreselijke bewegingloosheid van haar dochter in het ziekenhuisbed, het patroon van het vloerkleed in de wachtkamer of de herfstige binnenplaatsen binnen de muren van het gebouw.
Eindelijk werd vlucht 107 uit Johannesburg aangekondigd en mevrouw Olivier begaf zich met kloppend hart dichter naar het raam. Er was nog niets te bespeuren, slechts een gedaver ergens boven de stormwolken. Toen brak het grote vleugelpaar erdoorheen, de wielen raakten de landingsbaan, de trap werd naar het toestel gereden en de passagiers stapten uit. Hans? Ja, daar was hij! Zonder hoed, zonder overjas, vast van tred. Hij zag er zo krachtig uit! Ze had die kracht nodig.
Toen hij eindelijk door de douane kwam, voor alle anderen, stond ze klaar om hem te begroeten. Hij zette het tasje dat hij droeg neer en nam haar stevig in zijn armen, te bewogen om iets te zeggen. Maar de vraag lag in zijn ogen. Ze schudde haar hoofd.
‘Nog geen verandering. ’
Hij dacht: mijn moeder is oud en verwelkt en lelijk. Ik heb nog nooit zo van haar gehouden.
‘Wat nu? ’
‘We zullen hier eerst eten en nemen dan een taxi naar het ziekenhuis. Voorlopig blijf je bij me, dan gaat Jim terug naar zijn eigen flat. ’
‘Is Jim steeds bij je geweest? ’
‘Ja. ’
‘Bijzonder geschikt van hem. En zijn ouders? ’
‘Ik heb ze sinds het is gebeurd, niet gezien. ’
‘Ook niets gehoord? ’
‘Laura heeft een briefje gestuurd met de hoop dat Rachel beter zou worden. ’
Ze vonden een hoektafeltje en bestelden biefstuk en een fles wijn. Ze vulde aan wat hij nog niet wist, alles wat telefonisch onmogelijk gezegd had kunnen worden. De kelner bracht zwarte koffie en Hans vroeg om de rekening.
‘Moeder, ’ zei hij, ‘als Ray het haalt, zal ze dan weer helemaal de oude worden? ’
Dat was de vraag die ze had gevreesd.
‘We weten het niet. Er bestaat gevaar dat ze niet... helemaal in orde zal zijn. Het heeft lang geduurd voor ze werd gevonden, vermoedelijk twaalf uur nadat ze de pillen had ingenomen. Bovendien was ze door kou bevangen. ’
Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat bedoelt u precies met niet helemaal in orde? Wat kan er niet in orde zijn als ze bijkomt? ’
‘Haar hersens kunnen beschadigd zijn. ’
‘Zou het in dat geval maar niet beter zijn als ze niet bijkwam? ’
‘Ik weet het niet, ’ zei ze, ‘ik weet het echt niet, Hans. ’
Spoedig na negen uur brak de storm in alle ernst los. Het onweerde, de regen viel bij stromen neer en een woeste wind deed de ramen trillen en de deuren ratelen. De vrouwenafdeling op de bovenste verdieping van het oude ziekenhuis kreeg de volle laag. De andere patiënt in het kamertje was vertrokken en het bed stond leeg. Windvlagen sloegen woedend tegen de smalle ruiten, waardoor de gordijnen heen en weer bewogen hoewel de ramen waren gesloten.
‘Ray! Ray! Wordt wakker! ’
De stem van Jim riep haar terug van heel ver weg, van Land’s End. De kinderen, de hond, de visser, de akker, het bos en de oogstmaan bewogen zich vaag in de terugkerende bewustzijn van Rachel. Ze forceerde haar ogen open. De rode maan aan de zwarte hemel vermenigvuldigde zich. De heg was zeer hoog en ontoegankelijk. Hij zwaaide heen en weer als om haar onder zich te bedelven. De manen begonnen zich naar haar toe te bewegen. Nu waren het geen manen meer, maar groteske maskers, inktzwarte gezichten bespat en besmeerd met zwavelachtig geel. Ze sloot haar ogen. De ondraaglijke pijn in haar hoofd dreigde het te laten barsten, elk plekje van haar lichaam deed pijn.
‘Ray, lieveling! ’
‘Jim, ik versta je... ’.
Haar tong leek van met stof bestrooid flanel gemaakt. ‘Water, ’ smeekte ze.
Een dun pijpje vond zijn weg in een mondhoek tussen droge lippen. Ze sabbelde er zwakjes aan.
‘Is het erg met uw hoofd? ’ vroeg een vreemde, mannelijke stem, een stem met gezag.
‘Verschrikkelijk - ik kan niet zien. ’ Het was moeilijk, er de woorden uit te brengen, ze maakte vreemde geluiden.
‘Ja, dat zal wel niet best zijn na zoveel pillen te hebben geslikt, ’ zei de nieuwe stem met iets van een lach erin. ‘Dat zul je in het vervolg wel uit je hoofd laten. ’
‘Waar ben ik? ’
‘In het ziekenhuis. U bent buiten gevonden en hierheen gebracht. ’
Ze sloeg haar ogen weer op, bang voor wat ze te zien zou krijgen. Zou ze krankzinnig zijn? Daar is moeder, ze zit naast mijn bed en probeert mijn hand te pakken. Maar ze heeft geen handen. Ik heb geen handen. Haar gezicht is veel breder dan lang, helemaal zwart, besmeerd met mosterd, haar lippen staan in een snauw. Maar haar stem is onuitsprekelijk teder.
‘Rachel, kindje, herken je ons? Jim is hier. En Hans. ’
Twee andere drakekoppen kwamen in haar gezichtsveld. Ze sloot haar ogen en zonk weg in een donkere afgrond.
Toen ze weer bijkwam, was ze alleen, afgezien van de bewaakster die zich over haar heen boog. ‘Wakker? ’ De bewaakster was gekleed als een verpleegster. Het was donker en de geluiden van de storm waren oorverdovend. Haar hoofd deed wat minder pijn, maar haar mond was uitgedroogd. Er brandde flauwtjes een nachtlichtje. Vreemde verkleurde, vingerloze handen waren met haar bezig. Het gezicht dat zich over haar heen boog, was breed en geelachtig, het haar onder de witte geplooide kap was blauw. Een nieuwe spoeling natuurlijk, maar wat vreselijk lelijk en angstwekkend!
De nachtzuster kwam binnen met een lampje in haar handen. Alles wat Rachel van haar zag, waren het lampje en haar bril - een op en neer bewogen licht en twee koplampen. Die koplampen betekenden alleen maar goeds voor haar. Deze mensen, hun maskers waren slecht, maar hun hart was goed. Ze probeerden het haar wat gemakkelijker te maken.
‘U bent drie dagen en drie nachten buiten bewustzijn geweest, ’ zeiden de koplampen. ‘We gaan nu het verband vernieuwen en uw rug en hielen masseren. ’
‘Waarom verband? ’ Ze ontdekte dat nu aan haar pijnlijk lichaam en ook de slangen.
‘Zo bent u gevoed, door uw aderen. En uw bloed is helemaal gezuiverd door een kunstnier. Misschien hebt u dat wel eens op de televisie gezien. Het is een van de nieuwe wonderen van de medische wetenschap. ’
Gezuiverd? Nu begon het terug te komen - wat ze gedaan had en waarom. Maar geen wonder kon bloed zuiveren dat besmet was met moordzucht en krankzinnigheid.
‘Het schip gaat op en neer, ’ zei ze.
‘Deze kamer ligt op de bovenste verdieping. We voelen hier de wind. ’
Klanken weerkaatsten in de pijnlijke spelonken van haar hoofd. Lawaai met lawaai erbinnen in. De storm buiten, vliegtuigen die de hemel doorkliefden en. in de aangrenzende kamer het kreunen en mompelen van de zieken en het voortdurende slangachtige gesis van de zuurstofcylinder. ‘Dat zal uw hoofd goed doen. ’
Met moeite slikte Rachel de vloeistof die de verpleegster haar aanbood door. De koplampen knikten goedkeurend en vervolgden hun ronde.
De gezichten rondom haar waren de volgende morgen gelukkig langer geworden, maar ze droegen nog een macabere kleur. Ze durfde niet om een spiegel te vragen. Bezorgd bekeek ze haar handen. Wat, had ze geen nagels? De dingen aan het einde van haar armen waren als opgevulde rubber handschoenen, vormloos. Ze verkende er haar gezicht mee. Haar huid was als door de storm aangespoeld zeewier, niet soepel en glanzend door het water, niet door de zon gestoofd, maar ergens ertussenin. Dood en vochtig, onbeweeglijk over het binnenwerk. Haar haren voelden aan als aan elkaar gekoekt bont, doordrenkt met zweet en stijf en hard opgedroogd.
Twee dokters kwamen naar haar kijken. De oudste was klein en agressief met grijs haar en een intelligent vossegezicht. Ze herkende zijn afgebeten stem van de vorige avond. De jonge dokter had een vriendelijk, vermoeid gezicht. Toen zij hun onderzoek beëindigd hadden, vroeg de oudste haar:
‘Waar bent u? ’
‘In het ziekenhuis. ’
‘Welke dag is het? ’
‘Maandag... gisteren luidden de kerkklokken... nee, gisteren stormde het. ’
Ze gaf het op. Het was te moeilijk om met een flanellen tong te praten.
‘Het is donderdag, ’ corrigeerde hij haar kortaf. ‘Kunt u mensen herkennen? Wie waren hier toen u gisteren bijkwam? ’
‘Mijn moeder... mijn broer... ’
‘Heel goed, dat hadden we niet verwacht. Wie nog meer? ’ Ze wendde haar hoofd af. ‘Jim... laat hem niet hier komen. ’ ‘Hebt u hem niet nodig? ’
Wanhopige klanken kwamen over haar lippen. Hij zei wat vriendelijker:
‘Komt er niet op aan, als u hem nodig hebt, komt hij. Zoudt u uw moeder willen spreken? ’
‘Niemand, ’ zei ze, ‘niemand. ’
‘Misschien later op de dag, ’ stelde de jonge dokter voor. ‘Niet als ik zó ben. ’
‘Hoe bedoelt u? ’
Ze probeerde hun gezichten duidelijker te zien, maar faalde. Alles danste om haar heen, de roodbruine ogen van het vossegezicht bespotten haar. Haar tong plakte aan haar verhemelte.
‘Ik kan niet goed zien, ’ mompelde ze.
‘Wat gebeurt er als u uw ogen sluit? ’ vroeg de jonge arts. ‘Dan zie ik de hel. ’
Ze ving de blik op die zij met elkaar wisselden.
‘Ze moest eens met Brace praten, ’ zei het vossegezicht.
‘Wie is Brace? ’ vroeg ze.
‘Een psychiater. ’
‘Of Keanes. ’ De glimlach van de jonge dokter stelde haar gerust. ‘Wie is hij? ’
‘Onze aalmoezenier. Hij is een tijdje bij de marine geweest en hij is zeer menselijk. ’
‘Of beiden, ’ blafte het vossegezicht. Hij wendde zich tot de zaalzuster en gaf haar verschillende instructies. Röntgenfoto van de borst. Electrocardiogram. Bezoekers? Ja, als ze ernaar vroeg. Niet als ze erdoor van streek raakte.
De glinstering van hun witte jassen verdween toen ze door de open deur naar de vrouwenzaal gingen. Plotseling hoorde ze een gerommel in de gang en boven het scherm uit verscheen de kop van een voorwereldlijk monster. Het bleef daar staan en staarde op haar neer. Een slangachtige, lange hals. Een dinosaurus, dacht ze. Waarom brengen ze een dinosaurus in mijn kamer?
‘Ik kom een Röntgenfoto maken van uw borst, ’ zei de jonge vrouw in de witte jas. ‘Maak u maar niet bezorgd. ’
Ze vouwde het scherm gedeeltelijk op, waardoor ze het plompe mechanische lichaam van de ‘dinosaurus’ kon zien. Ze deed met het beest wat ze doen moest en vertrok weer met een glimlach naar Rachel. Twee jonge doktoren kwamen haar elektrokuteren. Natuurlijk, zo deden ze dat in Amerika. Niet de galg, maar de elektrische stoel. Ze wachtte op de pijn en de dood. Maar ze lieten haar levend en zonder letsel achter. De verpleegster kwam binnen, overvloeiend van levenslust en opgeruimdheid.
‘Uw moeder is er. Ze heeft uw eigen nachtgoed en crème en * poeder meegebracht. Daar hebt u wel naar verlangd, hè? ’ Rachel, die alleen maar de pijn in haar lichaam en de houten schutting in haar borst had gevoeld, waardoor ze het eten dat haar werd gebracht zelf niet naar binnen kon brengen, werd zich plotseling bewust van de grove ziekenhuiskleding tegen haar huid. Mevrouw Olivier was de zuster gevolgd voordat Rachel daar tegen kon protesteren.
‘Lieve schat, ’ zei ze, ‘wat zie je er heel anders uit! ’
Rachel slaagde erin te glimlachen.
‘U ook. U bent nu niet meer geel en rood gekleurd. ’
‘Was dat eerst zo? ’
‘Nee, ’ fluisterde Rachel, ‘dat zal ik wel zijn geweest. ’ Ze hield haar magere, onherkenbare handen en armen omhoog.
‘Dat zijn littekens, schat. Die zullen wel gauw zijn verdwenen. ’
Rachel peuterde aan haar verbonden pols. ‘Doet het pijn? ’ ‘Ja. ’
‘Dat zijn hechtingen, ’ zei de opgeruimde verpleegster. ‘Laten we u nu eens verkleden. ’
Rachel voelde zich heel wat prettiger in haar eigen ruime en dunne nachtpon. De zuster had hen alleen gelaten en mevrouw Olivier zei:
‘Wil je een spiegel? ’ Rachel schudde haar hoofd.
‘Mijn handen zijn zeewier, mijn haar is bont en mijn huid kleeft aan mijn beenderen vast. ’
‘Nonsens, kind! ’ Maar mevrouw Olivier ging er niet dieper op in. ‘Jim... ’
‘Nee, ’ zei Rachel.
‘Hans? ’
‘Nog niet. ’
‘Er is een telegram van Liz uit Zwitserland. Ze wenst je het allerbeste. ’
‘Liz...? ’
‘Probeer maar niet te denken, schat. Rust maar uit. Ik ga nu weg en kom vanavond terug. Als je iets wilt hebben, dan zal de zuster me telefoneren. Ik blijf thuis. ’
Toen mevrouw Olivier vertrokken was, sloot Rachel haar ogen. Boven alles verlangde ze ernaar te slapen. Ze was wanhopig vermoeid. ‘Laat het alstublieft niet gebeuren, ’ bad ze. ‘Laat me slapen voor het begint. ’
Maar het begon al voor haar ogen te flikkeren - net als de televisie voordat het beeld duidelijk op het scherm komt. Dit was de film die ze het meest had gezien. Hij begon prachtig. En het glinsterspel vooraf was niet altijd beangstigend. Soms had het iets van de zomer in Afrika, van de warmtetrillingen boven het land. In het flikkerende licht stonden de sterren helder en blauw. Hyacinthblauw. Ze twinkelden in een doorzichtige pracht. Blijf bij me, blauwe sterren! En nu vormde zich het beeld. Ja, het was het bos. Dat was ook mooi met vakken zonneschijn tussen de bomen en ze wist dat als ze het bos kon binnendringen, er de veilige haven van liefde en vreugde zou zijn. Laat het blijven, smeekte ze. Maar de blauwe sterren, de blauwe klokjes in het bos, vielen uit het beeld en de verschrikking begon. De bomen begonnen te zwaaien en bogen zich als de masten van zinkende schepen die in een geweldige zondvloed ondergingen. Golven zwollen aan en stortten neer, kraters en spleten openden zich in de kolkende bodem van het heelal, rotsen verkruimelden in een hel van vernietiging. Maar de laatste verschrikking vreesde ze het meest. Laat het niet gebeuren! De blauwe sterren waren in een algemeen grijs vervaagd en in hun plaats kwam de fosforescerende vork van de duivel. Toen ze dat zag, wist ze dat ze verdoemd was, bezeten door de duivel, een verloren ziel, ronddrijvend in de woestijnen van de oneindigheid en dat, wist ze, was de hel.