Proloog
V oordat het Begin er was, was er geen Tijd en alles was Chaos en Duisternis. Toen echter ontwaakte Deiwos, de Hemelgod en hij zijn ontwaken begon de Tijd zelve. En Deiwos zag de Chaos en de Duisternis aan en zijn hart werd vervuld door een groot verlangen. En hij stond op om alles te scheppen wat geschapen is en zijn scheppen bracht Licht nader in de leegte van zijn verwant, de Demon Daeva. Maar mettertijd raakte Deiwos vermoeid van zijn werken en hij zocht zich een plek om te rusten. En met een enkele gedachte schiep hij een hoge wachttoren aan de rand welke het licht van de duisternis scheidt en het gebied van de Tijd van die plek waar geen Tijd is. En Deiwos gaf die verschrikkelijke rand aan met vuur om alle mensen te weerhouden van Daeva’s afgrond en toen rustte hij aldaar in zijn toren en onderhield zich met zijn Boek, wijl de Tijd statig voortschreed.
De Demon Daeva nu, was zeer vergramd door de nabijheid van zijn verwant Deiwos bij zijn duistere domein en eeuwige vijandschap kwam op in zijn ziel, want het licht pijnigde hem en de ordelijke voortgang van de Tijd zelf was hem een kwelling. Toen trok hij zich terug op zijn kille troon in de verstomde duisternis van de leegte. En daar overwoog hij wraak op het Licht en op zijn verwant en op de Tijd zelve.
En hun zuster zag toe, maar zeide niets.
Uit ‘De Hemel en de Afgrond’
De mythologie van het Oude Medyo