Hoofdstuk 3
Althalus verkeerde in een sombere stemming toen hij over de bergkammen naar het noorden sjokte. Zeker, hij had eerder tegenslagen gehad. Niemand wint de hele tijd, maar zijn geluk was in het verleden altijd vrij snel teruggekomen. Maar dit keer was het iets anders. Alles wat hij ondernomen had, was verkeerd gegaan. Zijn geluk had hem niet alleen verlaten, maar scheen erop gebrand om alles te laten mislukken wat hij probeerde. Had hij iets gedaan wat vrouwe Geluks liefde in haat veranderd had? Die ongelukkige gedachte bleef hem plagen toen hij van de bergen van Arum omlaag kwam tot in Hule, het land met de diepe wouden.
Hule is het ideale toevluchtsoord voor lieden die het ongelukkige slachtoffer zijn van verschillende soorten onbegrip in de omringende landen. Hulpvaardige luitjes die ‘uw paard alleen maar wat oefening wilden geven’ of ‘slechts uw zilvergeld in het licht wilden brengen zodat ik het voor u kon oppoetsen’ vonden een toevluchtsoord in Hule, aangezien er niets is wat lijkt op een bestuur of wat voor soort wetgeving dan ook, en in een land waar geen wetten zijn, bestaat er niet zoiets als een overtreder.
Althalus was in een vreselijke stemming toen hij Hule bereikte, en hij had een grote behoefte aan het gezelschap van mensen van zijn eigen soort waarmee hij geheel vrij kon omgaan. Dus trok hij rechtstreeks door het woud naar de meer of minder permanente verblijfplaats van een Huler die Nabjor heette en een goede mede brouwde, die hij voor een redelijke prijs verkocht. Nabjor had ook een paar mollige jonge meiden beschikbaar voor het gemak van klanten die behoefte aan een gesprek of wat vertroosting hadden.
De uitgestrekte wouden van Hule hebben iets stils. De bomen van dat verre land in het noorden zijn reuzen, en een reiziger kan dagenlang onder een eindeloos scherm van uitgestrekte takken lopen zonder zelfs maar de zon te zien. De meeste bomen zijn immergroen, en de gevallen naalden liggen op de grond als een diep, vochtig tapijt dat de voetstappen van de reiziger dempt. In het land van Hule zijn geen paden want de bomen laten het altijd zachtjes regenen van dode naalden die alle sporen van de doortocht van mens of dier afdekken.
Nabjors vriendelijke kamp lag op een klein stukje open terrein aan de oever van een vrolijk beekje dat zijn weg over bruine rotsen klaterde, en Althalus naderde het met enige voorzichtigheid. Een man die ervan verdacht wordt twee zware zakken goud bij zich te dragen, heeft de neiging om erg voorzichtig te zijn voor hij enige openbare gelegenheid betreedt. Althalus kwam tot de conclusie dat er geen Arumers in de buurt waren en kwam overeind. ‘Ha, Nabjor,’ riep hij. ‘Ik ben het, Althalus. Nou niet opgewonden raken; ik kom naar binnen.’ Nabjor had altijd een zware bronzen bijl dicht bij de hand om de orde te bewaren en om af te rekenen met indringers die misschien wat vraagtekens aangaande zijn eigen misstappen wilden zetten, dus het was wijs om hem niet te verrassen.
‘Ha, Althalus!’ brulde Nabjor.’Welkom! Ik begon al te denken dat misschien de Equeronen of de Treboreanen je te pakken hadden gekregen en je ergens aan een boom hadden opgehangen.’
‘Nee,’ zei Althalus met een treurig lachje. ‘Ik heb tot dusverre mijn voeten aan de grond weten te houden, zij het maar nét. Is jouw mede al gerijpt? De voorraad van de laatste keer dat ik hier langskwam, was een beetje aan de groene kant.’
‘Kom erin en probeer wat,’ nodigde Nabjor hem uit. ‘De nieuwe voorraad is best goed gerijpt.’
Althalus liep het open terrein op en keek naar zijn oude vriend. Nabjor was een forse man met een touwkleurige baard en haren. Hij had een grote, vlezige neus en sluwe oogjes, en hij droeg een sjofele wambuis van berenvel. Hij was een zakenman die goede mede verkocht en meisjes te huur had. Hij kocht ook zonder vragenstellerij zaken op van lieden die voor hun brood stalen.
Ze grepen elkaars handen in een warme handdruk. ‘Ga zitten, vriend,’ zei Nabjor. ‘Ik haal wat mede en daarna kun je me alles vertellen over de zegeningen van de beschaving.’
Althalus zonk neer op een houtblok bij het vuur waar een stuk woudbison aan het spit roosterde en rookte, terwijl Nabjor twee grote aardewerken bekers met schuimende mede vulde.
‘Hoe verging het je daar?’ vroeg hij, toen hij naar het vuur terugkwam en Althalus een van de bekers aanreikte.
‘Vreselijk,’ zei Althalus somber.
‘Zo erg?’ zei Nabjor en ging zitten op het houtblok aan de andere kant van het vuur.
‘Nog erger, Nabjor. Ik geloof niet dat er nog iemand op een woord is gekomen dat echt beschrijft hoe erg het was.’ Althalus nam een forse teug mede. ‘Dit is goed gebrouwen, vriend.’
‘Ik dacht wel dat je het lekker zou vinden.’
‘Vraag je nog steeds dezelfde prijs?’
‘Maak je vandaag maar geen zorgen over de prijs, Althalus. De mede van vandaag komt uit vriendschap.’
Althalus hief zijn beker op. ‘Op de vriendschap dan,’ zei hij en nam nog een slok. ‘In de beschaving maken ze niet eens mede. Het enige wat je in die taveernes kan kopen is zure wijn.’
‘En dat noemen ze beschaafd?’ Nabjor schudde ongelovig zijn hoofd.
‘Hoe gaan de zaken?’ vroeg Althalus.
‘Helemaal niet slecht,’ zei Nabjor met een weids gebaar. ‘Er wordt over mijn plekje gekletst. Zowat iedereen in Hule weet nu dat als hij een goede beker mede voor een schappelijk prijsje wil hebben, dan is Nabjors kamp de plek om naar toe te gaan. Als hij het gezelschap van een aardige meid wil, dan is dit de plek. Als hij over iets waardevols is gestruikeld dat hij wil verkopen zonder vragen om je in verlegenheid te brengen over hoe je eraan gekomen bent, dan weet hij dat ik er graag met hem over wil praten.’
‘Je rommelt wat aan en je sterft als een rijk man, Nabjor.’
‘Als het jou niet uitmaakt, leef ik liever als een rijk man. Goed, nou dit allemaal uit de weg is, vertel me wat er gebeurd is in de laaglanden. Ik heb je langer dan een jaar niet gezien, dus we hebben een hoop in te halen.’
‘Zet je dan maar schrap, Nabjor,’ waarschuwde Althalus. Dit is geen verhaal met een gelukkig eind.’ Toen ging hij door en beschreef uitgebreid zijn ongelukkige belevenissen in Equero, Treborea en Perquaine.
‘Dat is vreselijk!’ zei Nabjor. ‘Lukte er nou helemaal niets?’
‘Niet echt. De zaken gingen zo slecht dat ik lieden moest gaan belagen die uit een taveerne kwamen om zo genoeg geld te versieren voor een volgend maal. Mijn geluk heeft me verlaten, Nabjor. Alles wat ik de afgelopen anderhalf jaar heb aangeraakt, werd stof in mijn handen, ik dacht even dat het was om dat mijn geluk niet met me meekwam toen ik naar de laaglanden trok, maar de zaken veranderden geen snars toen ik naar Arum kwam. Toen vertelde hij zijn vriend over zijn tegenspoed in de vesting van Gosti Dikbuik.
‘Je hebt echt een probleem, hè, Althalus?’ merkte Nabjor op. ‘Het was altijd je geluk dat je zo beroemd maakte. Je kan maar beter uitknobbelen hoe je bij vrouwe Geluk weer in de gunst komt.’
‘Dat zou ik maar al te graag willen, Nabjor, maar ik weet niet hoe. Ze was altijd zo dol op me dat ik nooit enige aparte voorzorgen hoefde te nemen om haar aan mijn zijde te houden. Als ze ergens een tempel had, zou ik iemands geit stelen en die op haar altaar offeren. Maar zoals de dingen de laatste tijd gelopen zijn, heb je alle kans dat de geit me de hersens in zou schoppen voor ik haar keel kon opensnijden.’
‘Ach, vrolijk wat op, Althalus. De zaken moeten nu beter gaan.’
‘Dat hoop ik waarachtig. Ik zie niet hoe ze slechter konden lopen.’
Op dat moment hoorde Althalus opnieuw die bijna wanhopige jammerkreet, ergens diep tussen de bomen. ‘Heb je enig idee wat voor dier dat soort geluiden maakt?’ vroeg hij.
Nabjor spitste zijn oren. ‘Ik kan het niet helemaal plaatsen,’ gaf hij toe. ‘Het zal toch geen beer zijn?’
‘Ik denk van niet. Beren gaan niet zo in de bossen lopen zingen. Ik heb dat beest dagenlang horen janken, terwijl ik in Arum zat.’
‘Misschien heeft het iets opgevangen over Gosti’s leugens en achtervolgt het je nu om je van al dat goud te beroven.’
‘Heel leuk hoor, Nabjor,’ zei Althalus sarcastisch.
Nabjor grijnsde naar hem. Toen nam hij hun bekers mee naar zijn kruik om ze bij te vullen. ‘Hier,’ zei hij toen hij bij het vuur terugkwam en een van de bekers naar Althalus reikte, ‘smoor je lachen hierin en hou op je zorgen te maken over beesten. Ze zijn bang voor vuur, dus wat er ook tussen de bomen loopt te galmen zal niet gauw hier naast ons komen zitten.’
Althalus en Nabjor dronken nog een paar bekers mede en toen ontdekte de dief dat zijn vriend een nieuw meisje in zijn kamp had. Ze had ondeugende ogen en een uitdagende manier van lopen. Hij besloot dat het wel aardig zou zijn als hij en het meisje elkaar wat beter zouden leren kennen. Hij had dezer dagen behoefte aan vriendschap. En zo bleef Althalus een behoorlijke tijd in Nabjors kampement hangen om te genieten van al het ontspannende wat daar voorhanden was. Er was voldoende van Nabjors mede, er draaide gewoonlijk wel een stuk woudbison aan het spit boven het vuur voor het geval iemand honger kreeg, en het meisje met de ondeugende ogen was zeer bekwaam. Dat was nog niet alles, want van tijd tot tijd kwamen andere dieven langs, bijna allemaal oude vrienden en bekenden van hem, en ze konden urenlang samen slijten met opscheppen, praten over het vak, en een vriendschappelijk spelletje dobbelen. Na het afgelopen jaar had Althalus echt wat ontspanning nodig om zijn zenuwen tot bedaren te brengen en zijn goede humeur te herwinnen. Zijn handelswaar waren spitsvondige verhalen en grappen, en een somber man kan nooit goed een grap vertellen.
Maar zijn kleine voorraadje kopergeld was niet onuitputtelijk en na een tijdje werd zijn beurs behoorlijk plat, dus moest hij spijtig erkennen dat hij er beter aan kon gaan denken om weer aan het werk te gaan.
En toen, op een winderige dag aan het eind van de zomer waarin de voortjagende wolken de zon bedekten, kwam er een man met diepliggende ogen en sluik, vettig jaar op een ruig grijs paard het kamp binnenrijden. Hij gleed van zijn vermoeide rijdier en kwam naar het vuur toe om zijn handen te warmen. ‘Mede!’ riep hij met ruwe stem naar Nabjor.
‘Ik ken je niet, vriend,’ zei Nabjor achterdochtig en bevoelde zijn zware bronzen bijl. ‘Ik wil eerst je geld zien.’
De ogen van de vreemdeling verhardden zich en zwijgend schudde hij met een zware leren beurs.
Althalus keek de vreemdeling onderzoekend aan. De man droeg een soort van bronzen helm op zijn hoofd die tot over zijn nek naar zijn schouders reikte, en op zijn zwartleren wambuis waren dikke bronzen platen vastgenaaid. Hij droeg ook een lange zwarte kapmantel van een fraaie stof, waarvan Althalus zeker was dat hij hem zou passen als de vreemdeling misschien teveel van Nabjors mede zou drinken en in slaap zou vallen. De man had ook een breed zwaard onder zijn gordel gestoken en bovendien nog een spitse bronzen dolk.
Er was iets vreemds aan de trekken van de vreemdeling, alsof zijn gezicht alleen maar voor de helft af scheen te zijn. Maar Althalus lette niet teveel op het gezicht van de vreemdeling. Waar hij werkelijk naar keek waren de kenmerkende stamtatoeages van de Arumers. Het was verstandig om Arumers te vermijden.
Maar de vreemdeling had geen tekens op zijn handen of onderarmen, dus onze dief ontspande zich.
De zwartharige vreemdeling ging tegenover Althalus op een houtblok bij het vuur zitten en keek de dief doordringend aan. Het kon de lichtval zijn, maar de dansende vlammen van het vuur werden in de ogen van de vreemdeling weerkaatst en dat gaf Althalus een onbehaaglijk gevoel. Het overkomt je niet elke dag dat je iemand tegenkomt wiens ogen in brand staan.
‘Ik merk dat ik je eindelijk gevonden heb,’ zei de vreemdeling met een merkwaardige tongval. Het scheen dat dit geen man was die er doekjes om wond.
‘Je was naar me op zoek?’ zei Althalus zo kalm als hij kon. De kerel was zwaar gewapend, en voor zover Althalus wist stond er in Arum nog steeds een prijs op zijn hoofd. Voorzichtig verschoof hij zijn eigen zwaard in zijn riem zodat het dichter bij zijn hand lag.
‘Al een hele tijd,’ zei de vreemdeling, ik pikte je spoor op in Deika. De lieden daar hebben het er nog steeds over hoe hard je kan lopen als de honden je op je hielen zitten. Toen ben ik je gevolgd naar Kanthon in Treborea en tot Maghu in Perquaine. Druigor probeert er nog steeds achter te komen waarom je al zijn geld gewoon op de vloer gooide en er niets van stal.’
Althalus kromp ineen.
‘Je wist niet dat het geld was, hè,’ zei de vreemdeling sluw. ‘Hoe dan ook, ik ging je achterna van Maghu tot Arum, waar een zekere dikke vent zelfs nog harder op zoek is naar jou dan ik.’
‘Dat betwijfel ik,’ zei Althalus. ‘Gosti wil dat de mensen denken dat hij rijk is en ik ben waarschijnlijk de enige man in de buurt die weet dat er niks in zijn schatkamer ligt dan kopergeld.’
De vreemdeling lachte. ‘Ik dacht wel dat er iets niet in orde was, zoals hij maar doorging over hoe jij hem beroofd had.’
‘En waarom heb je zoveel tijd besteed om naar mij uit te kijken?’ vroeg Althalus, die tot de kern van de zaak kwam. ‘Je kleren zeggen dat je mogelijk uit Nekweros komt en daar ben ik in geen jaren meer geweest, dus ik weet zeker dat ik onlangs niks van jou gestolen heb.’
‘Kalmeer, Althalus, en steek je zwaard maar weer terug in je riem zodat het gevest niet in je ribben blijft poken. Ik ben hier niet gekomen om je hoofd terug naar Gosti te brengen. Zou je belangstelling hebben voor een zakelijk voorstel?’
‘Dat hangt ervan af.’
‘Mijn naam is Ghend en ik heb een goede dief nodig die zijn wegje weet. Ben je bekend met het land van de Kagwheren?’
‘Ik ben daar een paar keer geweest,’ zei Althalus voorzichtig. ‘Ik geef niet veel om Kagwheren. Ze hebben de gewoonte om aan te nemen dat iedereen die langskomt in hun goudmijnen wil sluipen om zichzelf te helpen. Wat is het dat ik voor je steel? Je ziet eruit als het soort man dat zelf dat soort zaken kan regelen. Waarom zou je iemand anders willen betalen om het voor je te doen?’
‘Je bent niet de enige met een prijs op zijn hoofd, Althalus,’ zei Ghend met een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht, ik ben beslist niet gesteld op de ontvangst die ik krijg, als ik mij juist nu in Kagwher waag. Hoe dan ook, er is iemand in Nekweros aan wie ik iets verplicht ben, en hij is niet het soort man dat je teleur wilt stellen. Er is iets in Kagwher wat hij beslist wil hebben, en hij heeft mij opgedragen om het voor hem te bemachtigen. Dat zet mij behoorlijk klem, begrijp je. Jij zou hetzelfde soort probleem hebben als iemand je vroeg om iets voor hem te halen en het zou net in Arum liggen, niet?’
‘Ik zie de moeilijkheid, ja. Maar ik waarschuw je dat ik niet goedkoop werk.’
‘Dat verwachtte ik ook niet, Althalus. Het voorwerp dat mijn vriend in Nekweros wil hebben is behoorlijk groot en zeer zwaar, en ik ben bereid om je het gewicht ervan in goud uit te betalen als je het voor mij wilt stelen.’
‘Je bent er zojuist in geslaagd om mijn onverdeelde aandacht te vangen, Ghend.’
‘Ben je echt zo’n goede dief als iedereen beweert?’ Ghends gloeiende ogen schenen nog helderder de branden.
‘Ik ben de beste,’ zei Althalus met een geringschattend schouderophalen.
‘Daar heeft hij gelijk in, vreemdeling,’ zei Nabjor, die Althalus een nieuwe beker mede bracht.’Althalus hier kan alles stelen waar twee kanten aan zitten of met een boven- en een onderkant.’
‘Dat is mogelijk ietwat overdreven,’ zei Althalus. ‘Een rivier heeft twee kanten, en ik heb er nog nooit eentje gestolen; en een meer heeft een bovenkant en een onderkant, maar daar heb ik er ook nog nooit eentje van gestolen. Wat is het precies wat die man in Nekweros zo verschrikkelijk graag wil hebben dat hij er goud voor aanbiedt — een of andere edelsteen of zoiets?’
‘Nee, het is geen edelsteen,’ zei Ghend met een hongerige blik. ‘Wat hij wil — en waar hij goud voor wil betalen — is een boek.’
‘Je zei opnieuw het magische woord “goud”, Ghend. Ik kan hier wel de hele dag zitten en jou erover horen praten, maar nu komen we aan het moeilijke gedeelte. Wat is in hemelsnaam een boek?’
Ghend keek hem scherp aan. Het schijnsel van het flakkerende vuur raakte opnieuw zijn ogen en liet ze vurig rood gloeien. ‘Daarom gooide je al Druigors geld op de vloer. Je wist niet dat het geld was omdat je niet kan lezen.’
‘Lezen is voor de priesters, Ghend, en ik handel niet met priesters als ik het kan vermijden. Elke priester die ik tegenkom, belooft me een zetel aan de tafel van zijn god… als ik gewoon alles overhandig wat ik in mijn beurs heb. Ik weet zeker dat de eetzalen van de goden erg fraai zijn, maar je moet ervoor doodgaan om een uitnodiging te krijgen en zo hongerig ben ik nu ook weer niet.’
Ghend fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dat zou de zaken ietwat kunnen bemoeilijken,’ zei hij. ‘Een boek is een verzameling bladen, die mensen lezen.’
‘Ik hoef niet in staat te zijn om het te lezen, Ghend. Alles wat ik hoef te weten om het te kunnen stelen is hoe het eruitziet en waar het is.’
Ghend gaf hem een schattende blik en zijn diepliggende ogen gloeiden. ‘Je zou gelijk kunnen hebben,’ zei hij, bijna tot zichzelf. ‘Toevallig heb ik juist een boek bij me. Ik zal het je laten zien zodat je weet waar je naar moet kijken.’
‘Precies,’ zei Althalus. ‘Waarom haal je dat boek niet te voorschijn, dan kan ik het bekijken. Ik hoef toch niet te weten wat het zegt om in staat te zijn het te kunnen stelen, niet?’
‘Nee,’ stemde Ghend in, ‘ik neem aan dat dat niet nodig is.’ Hij kwam overeind, ging naar zijn paard, reikte in de leren tas die aan het zadel was vastgeknoopt en nam er iets uit wat er vierkant en redelijk groot uitzag. Toen bracht hij het mee naar het vuur.
‘Het is groter dan ik dacht,’ merkte Althalus op. ‘Het is gewoon een kistje, niet?’
‘Wat erin zit is van belang,’ zei Ghend en opende het deksel. Hij nam er een krakend vel uit van iets wat eruitzag als gedroogd leer en gaf het aan Althalus. ‘Zo ziet schrijfwerk eruit,’ zei hij. ‘Als je een kistje als dit vindt, maak het dan open zodat je zeker weet dat er vellen in zitten zoals dit, in plaats van knopen of werktuigen.’
Althalus hield het blad op en keek ernaar. ‘Wat voor dier heeft een huid dat zo dun is als dit?’ vroeg hij.
‘Ze nemen een stuk koeienhuid en splijten dat met een mes om dunne vellen te krijgen, ‘legde Ghend uit. ‘Dan schrijven zij erop zodat andere mensen kunnen lezen wat ze hebben opgeschreven.’
‘Je kan het aan een priester overlaten om zaken te bemoeilijken,’ zei Althalus. Hij keek goed naar de nette regels schrift op het vel. ‘Het lijkt op een soort plaatjes, niet?’ vroeg hij.
‘Dat is schrijfwerk,’ zei Ghend. Hij nam een twijgje en tekende een golvend lijntje in de grond naast het vuur. ‘Dit is het plaatje dat “koe” betekent,’ zei hij, ‘aangezien het geacht wordt te lijken op koeienhoorns.’
‘Ik dacht dat leren lezen moeilijk zou zijn,’ zei Althalus. ‘We praten er maar heel kort over en ik weet al hoe ik moet lezen.’
‘Als je alleen maar over koeien wilt lezen,’ vulde Ghend half binnensmonds aan.
‘Ik zie helemaal niets over koeien op dit blad,’ zei Althalus.
‘Je houdt het ondersteboven,’ zei Ghend. ‘O.’ Althalus keerde het blad om en bestudeerde het een tijdje. Om een of andere reden deden enkele van de tekens die zorgvuldig op het perkament getekend waren hem verkillen, ik kan er niets uit opmaken,’ erkende hij, ‘maar dat is niet belangrijk. Alles wat ik echt moet weten is dat ik op zoek moet gaan naar een zwart kistje waar leren vellen in zitten.’
‘Het kistje wat wij willen is wit,’ verbeterde Ghend,’en het is behoorlijk wat groter dan dit.’ Hij hield zijn boek omhoog. De omslag van het boek had rode tekens, die Althalus ook deden verkillen.
‘Hoeveel groter dan het jouwe is het boek dat we willen hebben?’ vroeg hij.’
‘Het is ongeveer zo lang en zo breed als de lengte van je voorarm,’ zei Ghend, ‘en ongeveer zo dik als de lengte van je voet… Het is redelijk zwaar.’ Hij nam het vel van gedroogd leer van Althalus aan en legde het bijna eerbiedig terug in het kistje. ‘En?’ zei hij toen, ‘heb je belangstelling voor het voorstel?’
‘Ik heb wat meer bijzonderheden nodig,’ zei Althalus. ‘Waar is het boek precies en hoe goed wordt het bewaakt?’
‘Het is in het Huis aan de Rand van de Wereld, in Kagwher.’
‘Ik weet waar Kagwher is,’ zei Althalus, ‘maar ik wist niet dat de wereld daar ophield. Waar precies in Kagwher ligt die plek? Welke richting uit?’
‘In het noorden. Het ligt in dat gedeelte van Kagwher dat de zon in de winter niet ziet en waar geen nacht is in de zomer.’
‘Dat is een merkwaardige plaats voor iemand om te wonen.’
‘Zeker. Maar de eigenaar van het Boek woont er niet meer, dus er is niemand daar die je iets in de weg zal leggen als je het huis ingaat om het Boek te stelen.’
‘Dat is handig. Kun je me een of ander soort landmarkering geven? Ik kan sneller voortgaan als ik weet waar ik naartoe ga.’
‘Volg gewoon de rand van de wereld. Als je een huis ziet, zul je weten dat het de juiste plaats is. Het is het enige huis daar.’
Althalus dronk zijn mede op. ‘Dat klinkt eenvoudig genoeg,’ zei hij. ‘Goed, als ik het Boek gestolen heb, hoe kan ik jou dan vinden om mijn betaling te krijgen?’
‘Ik vind jou, Althalus.’ Ghends ogen brandden nog feller. ‘Geloof me, ik vind jou wel.’
‘Ik zal erover nadenken.’
‘Dus je doet het?’
‘Ik zei dat ik erover zou nadenken. Waarom nemen we niet nog wat van Nabjors mede — aangezien jij het bent die betaalt.’
De volgende ochtend voelde Althalus zich niet echt lekker, maar een paar bekers van Nabjors mede lieten het beven van zijn handen ophouden en doofden het vuur in zijn buik. ‘Ik zal een tijdje weg zijn, Nabjor,’ zei hij tegen zijn vriend. ‘Zeg de meid met die ondeugende ogen dat ik gedag heb gezegd, en dat ik haar op een dag zal weerzien.’
‘Dus je gaat het doen? Dat boekending voor Ghend stelen?’
‘Je hebt zitten luisteren.’
‘Natuurlijk,Althalus. Maar weet je zeker dat je dit doen wilt? Ghend blijft maar praten over goud, maar ik kan me niet herinneren dat hij je ooit er iets van heeft laten zien. Het is makkelijk om “goud” te zeggen, maar om er echt iets van te voorschijn te halen zou wel eens wat moeilijker kunnen zijn.’
Althalus haalde zijn schouders op. ‘Als hij niet betaalt, krijgt hij het Boek niet.’ Hij keek naar de plek waar Ghend onder zijn voortreffelijke zwartwollen mantel lag te slapen. ‘Als hij ontwaakt, zeg hem dan dat ik naar Kagwher vertrokken ben en dat ik dat Boek voor hem ga stelen.’
‘Vertrouw je hem echt?’
‘Bijna net zoveel als ik hem over mijn hoofd kan gooien,’ zei
Althalus met een cynisch lachje. ‘De prijs die hij me beloofd heeft, wijst er zo ongeveer op dat er een paar kerels met lange messen in de buurt zullen zijn als ik mijn betaling wil hebben. Als bovendien iemand mij aanbiedt om me te betalen voor iets wat ik voor hem moet stelen, ben ik er altijd zeker van dat het ding beslist tien keer zoveel waard is als wat hij me aanbiedt. Ik vertrouw Ghend niet, Nabjor. Gisteravond, nadat het vuur was uitgegaan, keek hij een paar keer naar mij en zijn ogen gloeiden nog steeds. Ze gloeiden helderrood en die gloed was geen weerkaatsing. En daar was dat vel van gedroogd leer dat hij me liet zien. De meeste plaatjes waren heel gewoon, maar sommige ervan gloeiden net zo rood op als Ghends ogen. Die plaatjes worden geacht woorden te zijn en ik geloof niet dat ik iemand die speciale woorden tegen mij zou willen laten zeggen.’
‘Als je er zo over denkt, waarom neem je het werk dan aan?’
Althalus zuchtte. ‘Gewoonlijk zou ik het niet doen, Nabjor. Ik vertrouw Ghend niet en ik geloof niet dat ik hem mag. Maar mijn geluk heeft me de laatste tijd in de steek gelaten, dus ik moet zo’n beetje nemen wat er voorbijkomt — tenminste totdat het geluk weer verliefd op me wordt. Het werk dan Ghend me aanbiedt is vrij eenvoudig, weet je. Alles wat ik moet doen is naar Kagwher gaan, een bepaald leeg huis vinden en een witleren kistje stelen. Elke dwaas zou dit kunnen, maar Ghend bood het mij aan, dus spring ik erbovenop. Het werk is makkelijk en de betaling is goed. Het zal niet moeilijk zijn om het goed te doen, en als ik slaag, verandert vrouwe Geluk misschien van gedachten en zal ze me weer vereren zoals ze geacht wordt te doen.’
‘Je hebt een heel vreemd geloof, Althalus.’
Althalus grinnikte tegen hem. ‘Het werkt voor mij, Nabjor, en ik heb niet eens een priester nodig die voor mij bemiddelt — en de helft van mijn winst neemt voor zijn diensten.’ Althalus keek opnieuw naar de slapende Ghend. ‘Hoe zorgeloos van mij,’ zei hij. ‘Ik vergat bijna om mijn nieuwe mantel op te pikken.’ Hij liep naar de plek waar Ghend lag, haalde voorzichtig de zwartwollen mantel weg en gooide hem om zijn schouders. ‘Wat denk je?’ vroeg hij aan Nabjor, en nam een fraaie houding aan.
‘Het lijkt er bijna op alsof hij voor jou gemaakt is,’ zei Nabjor grinnikend.
‘Waarschijnlijk was dat ook zo. Ghend moet hem gestolen hebben toen ik het druk had.’ Hij liep terug en groef wat kopergeld uit zijn beurs. ‘Doe me een plezier, Nabjor,’ zei hij en gaf hem de geldstukken. ‘De vorige nacht heeft Ghend een hoop van je mede opgedronken en ik heb gemerkt dat hij zijn drank niet goed binnen kan houden. Als hij ontwaakt zal hij zich niet zo goed voelen, dus heeft hij een middeltje nodig om zich beter te voelen. Geef hem zoveel als hij kan drinken en als hij zich morgenochtend wederom wat slapjes voelt, zorg dan dat hij beter wordt met hetzelfde middeltje. En verander van onderwerp als hij gaat vragen wat er met zijn mantel is gebeurd.’
‘Ga je zijn paard ook stelen? Rijden is makkelijker dan lopen.’
‘Als ik zo zwak word dat ik zelf niet meer kan lopen, ga ik bedelen aan de kant van de weg. Een paard zou me maar in de weg zitten. Hou Ghend een week lang dronken, als je dat lukt. Ik wil graag een heel eind in de bergen van Kagwher zitten voor hij nuchter wordt.’
‘Hij zei dat hij bang was om naar Kagwher te gaan.’
‘Ik denk dat ik hem op dat punt ook niet geloof. Hij kent de weg naar dat huis, maar ik vermoed dat hij bang is voor het huis. Ik wil niet dat hij in de bosjes verstopt zit als ik dat huis uitkom met het Boek onder mijn arm, dus houd hem dronken genoeg om me niet achterna te gaan. Zorg dat hij zich goed voelt als hij ontwaakt.’
‘Daarom ben ik hier, Althalus,’ zei Nabjor vroom, ik ben de vriend van alle lieden als ze dorstig of ziek zijn. Mijn goede, sterke mede is het beste geneesmiddel ter wereld. Het kan een regenachtige dag genezen en als ik een manier kon bedenken om het een dode te laten inslikken, zou ik hem waarschijnlijk van de dood kunnen genezen.’
‘Fraai gezegd,’ zei Althalus bewonderend.
‘Zoals je altijd al zegt: ik kan de zaken goed onder woorden brengen.’
‘Net zo goed als niet je brouwsels. Wees dus maar de vriend van Ghend, Nabjor. Genees hem van elke ongezonde drang om mij te volgen. Ik hou er niet van om gevolgd te worden als ik aan het werk ben, dus zorg dat hij hier flink dronken is zodat ik hem niet ergens in de bergen flink dood moet maken.’