Hoofdstuk 20
Het was een week of zo later dat Smaragd Althalus net voor middernacht uit een diepe slaap wekte door met haar neus in zijn nek te wroeten. Zoals altijd was haar neus koud en nat, en schoof hij op de gebruikelijke manier van haar weg. ‘Ik wou dat je dat niet deed,’ gromde hij.
‘Waarom zou ik het veranderen zolang het werkt? Ga de anderen wekken, Althalus. We moeten een aantal dingen bespreken — in het Huis.’
Hij gooide de dekens van zich af, kleedde zich aan en liep de gang af om zijn vrienden te wekken.
‘Is er iets mis?’ vroeg Bheid zacht, toen ze zich op de gang verzameld hadden.
‘Ik weet het niet. Dat zei ze niet, maar ze wil met ons praten — alleen. Breng ons naar het Huis, Eliar.’
‘Goed.’ Eliar ging hen voor naar de wapenkamer, opende de deur en bracht hen naar de bekende torenkamer.
‘Hebben we een probleem of zo, Smaartje?’ vroeg Gher aan Dweia nadat zij haar werkelijke gestalte had aangenomen.
‘Niet echt. Maar ik bedacht dat we even moesten overleggen hoe we ons aanbod aan de stamhoofden gaan overbrengen, dat is alles. De zaken zullen soepeler verlopen als we allemaal hetzelfde verhaal vertellen. Het is duidelijk dat we niet kunnen zeggen wat er werkelijk aan de hand is. Als Albron het bij het rechte eind heeft, houden de Arumers er niet van om in godsdienstoorlogen betrokken te raken, dus moeten we iets met een politieke lading bedenken om ze bezig te houden.’
‘Als je op zoek bent naar een oorlog, Dweia, ben ik maar al te graag bereid om je de mijne te lenen,’ bood Andine aan. ‘De gedachte dat alle stammen van Arum op de stad Kanthon afmarcheren, geeft mij een warm gevoel.’
‘Dat is een eenvoudige oplossing,’ stemde Bheid in. ‘De Arumers weten al van die eindeloze oorlog tussen Osthos en Kanthon, dus hoeven we niet een of andere moeizame geschiedenis te bedenken om de noodzaak voor een groot leger uit te leggen.’
‘En ik ben beschikbaar om wanhopig hun hulp in te roepen bij het verpletteren van die minderwaardige misbaksels uit Kanthon,’ voegde Andine eraan toe.
‘Daar valt een hoop voor te zeggen, Dweia,’ zei Althalus. ‘Andine is de Arya van Osthos, dus het is logisch dat zij de sleutel tot de schatkamer in haar zak heeft zitten. Dat verklaart waar wij het goud vandaan hebben — alleen maar voor het geval een van de stamhoofden het echt zou willen weten.’
‘Ben je goed in het spreken in het openbaar, Andine?’ vroeg Leitha haar vriendin.
‘Heb je de laatste twee maanden geslapen, Leitha?’ vroeg Andine stijfjes. ‘Ik spreek altijd in het openbaar. Dacht je echt dat mijn weidse manier van spreken toeval was? Mijn stem is het best gestemd van allemaal in heel Treborea. Ik kan de vogels ermee uit de bomen zingen en stenen laten janken, als ik me werkelijk inspan. Ik heb misschien die vaatjes met goud helemaal niet nodig. Geef mij een halfuur en een klein kamertje en ik heb alle Arumers aangeworven met mijn stem alleen.’
‘Daar kan ze wel eens gelijk in hebben,’ zei Eliar. ‘Toen ze me aan die pilaar in de troonzaal had geketend, stak ze een hoop redevoeringen over me af, en ze wist zelfs mij ervan te overtuigen dat er iets verschrikkelijks met dat monster Eliar moest gaan gebeuren.’
‘Het past allemaal in elkaar, Dweia,’ besloot Althalus. ‘We laten haar door Albron voorstellen, en dan houdt ze een vurig pleidooi om hulp. Dan kan ze de zaak aan mij overgeven, en ik geef hun de bijzonderheden en doe het aanbod. Albron weet wat er werkelijk omgaat, dus kan hij de mensen voorstellen en de zwakke plekken verdoezelen.’ Hij leunde achterover in zijn stoel. ‘Maar er is een kleinigheid die strijdig lijkt te zijn. Het is toch niet de gewoonte dat een heerseres een dergelijk verzoek in eigen persoon doet? Zijn daar geen gezanten voor?’
‘Hoe kom jij op de gedachte dat ik me zou gedragen zoals andere heersers dat doen?’ vroeg Andine. ‘Ik doe bijna nooit wat men verwacht. Het zal min of meer als volgt gaan, Althalus: ondanks de heftige tegenwerpingen van al mijn raadgevers heb ik hun waarschuwingen in de wind geslagen, en ben met slechts een kleine groep hovelingen naar Arum getrokken om mijn smeekbede om hulp in mijn lopende oorlog tegen de schurkachtige Kanthons zelf over te brengen. Ik ben, met groot persoonlijk risico, de gevaren van een dreigende wereld tegemoet- getreden, om naar Albrons kasteel te trekken en daar mijn zaak aan de stamhoofden voor te leggen. Ik ben zo ongelofelijk moedig dat jij, en wie daar verder aanwezig zijn, het nauwelijks kunnen verdragen om met mij in dezelfde kamer te zijn.’
‘Is dat niet ietwat al te melodramatisch?’ wierp Bheid tegen.
‘Ik spreek tegen Arumers, broeder Bheid,’ attendeerde Andine hem. ‘Perquainers of Equeronen benader ik anders. Arumers zijn een melodramatisch volkje en ik geef ze een voorstelling die ze nooit meer zullen vergeten. Vraag Albron maar om mij in te leiden en geef me dan ruim baan. Binnen een half uur heb ik die stamhoofden in mijn zak.’
‘Zijn we niet wat overmoedig?’ vroeg Leitha.
‘Helemaal niet, Leitha,’ zei Andine. ‘Ik ben de allerbeste.’
‘Mag ik iets zeggen?’ zei Gher.
‘Ga je gang, Gher,’ zei Althalus. ‘Had je er iets aan toe willen voegen?’
‘Nou, ja, is het allemaal niet te eenvoudig? Wat ik bedoel is: zouden de Arumers geloven dat er zoveel soldaten nodig zijn om over één stad heen te walsen?’
‘Daar zegt hij zoiets, Althalus,’ stemde Eliar in. ‘Sergeant Khalor zei ons dat de laaglanders altijd proberen zo weinig mogelijk soldaten te huren. Ik denk dat we een grotere oorlog nodig hebben om er zeker van te zijn dat de stamhoofden ons geloven.’
‘Het is de enige oorlog die ik nu voorhanden heb,’ zei Althalus.
‘Nou, niet helemaal,’ zei Gher. ‘Verder is die oorlog tussen u en Ghend, niet dan?’
‘Dat is een godsdienstoorlog, Gher. Heb je Albron niet horen zeggen dat Arumers zich niet in godsdienstoorlogen mengen?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘We moeten ons bij politiek houden en de godsdienst erbuiten laten.’
‘Waarom zeggen we niet gewoon dat de Kanthons voor de Nekweros werken? Of dat ze aan dezelfde kant staan, of zoiets? Als ik afga op wat Leitha gezegd heeft, weet niemand erg veel over de Nekweros — behalve dat ze echt heel eng zijn. Kunnen we niet zeggen dat een of andere koning of zoiets in Nahgharash over de hele wereld wil heersen en dat hij erin geslaagd is om die dwaze kerel in Kanthon over te halen zich bij hem aan te sluiten? Moet een goeie leugen niet een zekere hoeveelheid waarheid in zich hebben? Als de enige oorlog waar we het over hebben, de oorlog tussen vrouwe Andine en die niksnut in Kanthon is, dan is het verhaal gewoon te netjes en te keurig. Moet er niet een of andere vage achtergrond zijn — iets wat we niet helemaal kunnen verklaren?’
‘Ik denk dat je maar beter naar je staartveren kan kijken, Althalus,’ zei Leitha. Ik denk dat die jongen je gaat inhalen.’
Een warme wind blies door de bergen van Arum in de nacht nadat Althalus en zijn vrienden teruggekeerd waren naar het kasteel van stamhoofd Albron, en de sneeuw droop uit de passen alsof ze er met een heet mes uitgesneden werd. De smeltende sneeuw liet alle wateren buiten hun oevers treden, en toen het water weer was gezakt, begonnen de overige stamhoofden te arriveren.
Koleika, de opvolger van het wanstaltige stamhoofd Neigwal, was de eerste die op het kasteel van Albron aankwam. Koleika was een magere man met inktzwart haar en een uitstekende onderkaak. Hij was een sombere man, gekleed in leer. Hij droeg een leren broek in plaats van de gebruikelijke kilt van de meeste Arumers. Hij sprak heel weinig, en als hij dat deed had hij de vreemde gewoonte om zijn bovenlip nimmer te bewegen. Bij zijn aankomst sprak hij even met Albron en hield zich daarna voornamelijk afzijdig.
Een paar dagen later kwamen Smeugor en Tauri, de stamhoofden van de twee zuidelijke stammen, binnenrijden. Smeugor was een stevige kerel met een hoogrood gezicht, en een landschap van boze rode puisten tussen diepe littekens. Hij had een houding van gedwongen vrolijkheid, maar zijn samengeknepen ogen waren koud en hard als agaat. Tauri had dun geel haar en geen spoor van een baard, en dacht kennelijk van zichzelf dat hij een knappe kerel was. Hij droeg een sierlijk laaglands gewaad dat niet al te schoon was, en hij loerde met openlijke wellust naar elke vrouw in Albrons zaal. Net als Koleika hielden ook Smeugor en Tauri zich afzijdig.
‘Ik vang wat geurtjes van heel oud zeer in de lucht op, Albron,’ zei Althalus een tijdje later tegen de gastheer. ‘Is er iets aan de hand waar ik van op de hoogte zou moeten zijn?’
‘Het is nog een overblijfsel van de oude stammenoorlogen, Althalus,’ erkende Albron. ‘Geen van de stamhoofden vertrouwt de ander erg. De bijeenkomst waar je om gevraagd hebt, is een breuk met de gewoonten en de anderen zijn behoorlijk achterdochtig over de hele zaak. De geschiedenis van Arum is een droefgeestige aaneenschakeling van bedrog, verraad en openlijke moord. We zijn altijd op onze hoede als we het gebied van een andere stam betreden. Als ik niet met je goud had zitten schermen, zouden de meeste anderen zich waarschijnlijk verschoond hebben. De zaken zullen wel wat levendiger worden als Twengor aankomt.’
Stamhoofd Twengor, een grote, omvangrijke en woestbebaarde kerel, was stomdronken toen hij Albrons kasteel bereikte. Zijn neef, stamhoofd Laiwon, reed vlak naast hem en moest zijn heen en weer zwaaiende oom vasthouden om te verhinderen dat hij van zijn paard viel. Onder het rijden brulde Twengor oude drinkliederen, waarvan de valse echo’s tegen de bergkloof weerkaatsten. Laiwon was een bruuske jongeman die duidelijk in de schaduw van zijn meer beroemde oom stond.
Stamhoofd Gweti was de laatste die aankwam, en Althalus merkte onmiddellijk dat de andere stamhoofden met een grote boog om hem heen liepen. Gweti had een heel groot hoofd, maar een smal gezicht, dat hem een ietwat gekwelde aanblik gaf. Zijn uitpuilende ogen gleden voortdurend heen en weer en hij had een zenuwtik in zijn linkerwang. Als hij sprak leek zijn stem verdacht veel op het blaten van een schaap.
‘Ik dacht dat ze allemaal meer op Albron zouden lijken,’ zei Andine met een ietwat bezorgde blik tegen haar vrienden, ‘maar die anderen zijn allemaal brullende barbaren, niet?’
‘Gaan we twijfelen aan onze welsprekendheid, lieve?’ vroeg Leitha haar vriendin.
‘Nee, niet echt,’ zei Andine. ‘Ik denk dat ik mijn benadering moet veranderen, dat is alles. Albron is redelijk beschaafd, maar ik denk dat enige vorm van verfijning ietwat over de hoofden van de anderen heen gaat. Ik moet ze misschien met een knots op hun kop slaan om hun aandacht te krijgen.’
‘Ik kan gewoon niet wachten om je redevoering te horen, Andine.’
‘Om heel eerlijk te zijn, Leitha, ik ook niet,’ zei Andine, die er nog steeds bezorgd uitzag.
De ochtend na Gweti’s aankomst verzamelden de in kilt geklede stamhoofden van Arum zich met hun omvangrijke gevolg in Albrons eetzaal voor de maaltijd en de hoeveelheid geluid was flink toegenomen. Albron stelde prijs op een zekere vorm van waardigheid bij de maaltijden, maar een paar stamhoofden waren nogal lawaaierig. Na het maal stelde Albron voor dat de stamhoofden en hun belangrijkste raadgevers bijeen zouden komen op een wat rustiger plek om de reden te bespreken waarom hij de bijeenkomst bijeen had geroepen.
De zaal van de bijeenkomst, waar hij hen naartoe bracht, lag achterin zijn kasteel, ver van het uitbundige lawaai van de eetzaal. De zaal was veilig en goed bewaakt, en niet in een van de torens. Een oud volksverhaal van de Arumers ging over een massale moordpartij die ooit in een toren had plaatsgevonden, dus was het de gewoonte dat alle bijeenkomsten van de verschillende stamhoofden op de begane grond plaatsvonden. In het midden stond een tafel met grote stoelen voor de stamhoofden en kleinere stoelen erachter voor de verzameling raadgevers. De twintig vaatjes die Althalus en Eliar uit het Huis hadden meegenomen, waren onopvallend in een hoek opgestapeld, en er waren stoelen voor Althalus en zijn vrienden aan de ene kant van de tafel, tegenover de verzamelde stamhoofden.
‘Waar gaat het allemaal om, Albron?’ wilde Twengor met zijn bulderende stem weten. ‘Al een eeuw of langer heeft niemand een algemene bijeenkomst bijeengeroepen.’
‘Ik ben benaderd door de heerser van een van de stadstaten van Treborea,’ zei Albron. ‘Het schijnt, heren, dat er werk zit aan te komen.’
‘En dat deel je met de rest van ons?’ blaatte Gweti. ‘Ben je helemaal gek?’
‘De betrokken heerser wenst meer soldaten te huren dan waar ik in kan voorzien, Gweti,’ zei Albron. ‘Waar het op neerkomt is dat wij allemaal bij elkaar misschien nog niet eens genoeg mannen hebben. Er is werk — en goud — genoeg voor iedere gezonde man in heel Arum.’
‘Ik vind het gewoon heerlijk om iemand over goud te horen praten,’ zei Gweti met een dromerige uitdrukking op zijn ingevallen gezicht.
‘Ik neem aan dat deze buitenlanders de gezanten zijn van de heerser waar je het over had?’ zei Koleika, die naar Althalus keek.
‘Daar kwam ik juist aan toe,’ zei Albron. ‘Laaglanders hebben soms gewoonten die nogal vreemd op ons overkomen. Hoe vreemd en ongepast het ons ook lijkt, het is daar niet ongewoon dat een vrouw de troon bezet.’
‘Dat is walgelijk,’ dreunde Twengor. ‘Ik zal blijven luisteren, maar je bent wel een kerf of twee in mijn achting gedaald, Albron.’ Hij keerde zijn bloeddoorlopen ogen naar de stapel vaatjes in de hoek. ‘Waarom breken we er niet eentje open?’ stelde hij voor. ‘Dit kan misschien allemaal wat soepeler gaan als we iets hebben om het mee weg te spoelen.’
‘Dat zijn geen biervaatjes. Twengor,’ zei Albron met een flauwe glimlach, ‘maar met wat erin zit valt het misschien makkelijker te slikken dat de persoon die ons wil huren een vrouw is.’
‘Ik ga weg,’ verkondigde de zwijgzame Koleika en kwam overeind.
‘Een zeer rijke vrouw, Koleika,’ voegde Albron eraan toe. ‘Zou je haar aanbod niet moeten aanhoren voor je ervandoor gaat?’
‘Een hoop goud afwijzen zal je niet erg geliefd maken bij je stamleden, Koleika,’ zei stamhoofd Laiwon. ‘Soms breken er openlijke opstanden uit als een hoofdman een dergelijke stommiteit begaat.’
Koleika krabde aan zijn vooruitstekende kaak. ‘Goed dan,’ zei hij en ging weer zitten. ‘Ik luister, maar ik beloof niks.’
‘Ik heb geen moeite met het werken voor een vrouw,’ blaatte stamhoofd Gweti, ‘zolang ze rijk genoeg is. Ik zou nog werken voor een rijke geit als die me genoeg goud aanbood.’
‘Geit?’ zei Andine verontwaardigd.
Leitha raakte haar arm aan. ‘Later,’ mompelde ze.
‘Ik geloof dat dit ons rechtstreeks naar de kern van de zaak leidt,’ ging Albron gladjes door. ‘De jonge vrouw die op het punt schijnt te staan om hoofdman Gweti’s ogen uit te steken, is Arya Andine van Osthos, en zij wil met ons over goud praten.’
‘Ik zal me een paar van je ideeën moeten toeëigenen, Althalus,’ murmelde Andine. ‘Je zal jouw redevoering ietwat moeten aanpassen.’ Toen stond ze op en haar grote donkere ogen vlamden op.
‘Aardig klein ding is ze, niet?’ merkte Tauri tegen Smeugor op, ‘en ze heeft een hoop meer te bieden dan alleen maar goud.’
‘Dat zag ik zelf ook al,’ zei Smeugor verlekkerd.
‘Zie ik er geitachtig genoeg uit voor u, hoofdman Gweti?’ vroeg Andine.
‘Misschien een ongelukkige woordkeus,’ blaatte Gweti. ‘Kunt u me in uw hart vergeven?’
‘Niet onmiddellijk, hoofdman Gweti,’ zei Andine. ‘Ik denk dat ik u vanavond zonder eten naar bed stuur, dan kunnen we het er morgen weer over hebben.’ Ze wachtte even en richtte haar glanzende ogen op ieder van de stamhoofden. ‘Laten we hier verder geen tijd verspillen, heren. Ik wil jullie iets laten zien, daarna kunnen we verder praten.’ Ze keerde zich naar Eliar. ‘Wil je zo goed zijn om een van die vaatjes daar voor mij te openen?’
‘Natuurlijk Andine,’zei Eliar. Hij stond op, liep naar de stapel vaatjes en haalde van een ervan het deksel af.
‘Strooi het uit over de vloer,’ beval ze.
‘Op de vloer?’
‘Dat is het gedeelte van de zaal aan de onderkant, Eliar. De zijkanten worden muren genoemd, en de bovenkant noemen we de zoldering. Strooi het uit, Eliar, strooi het uit.’
‘Zoals je wilt.’ Eliar pakte het vaatje op, liet het langzaam kantelen en een waterval van goudgele munten tinkelde welluidend op de vloer.
‘Aardig om te zien, niet?’ zei Andine tegen de verbijsterde stamhoofden.
Ze gaven geen antwoord. Althalus merkte op dat de meesten zelfs geen adem haalden.
Eliar schudde de laatste goudstukken eruit. ‘Het is leeg, Andine,’ meldde hij.
‘Gooi er dan nog een leeg.’
‘Ja, vrouwe.’ Hij greep het volgende vaatje.
Twee vaatjes later hield Andine een hand op. ‘Dat is voorlopig wel genoeg,’ zei ze en keek naar de glinsterende berg goudstukken op de vloer. Toen glimlachte ze innemend naar de verzamelde stamhoofden van Arum. ‘Ben ik er alsnog in geslaagd om uw aandacht te trekken, heren?’ vroeg ze liefjes.
‘Hoe het met de anderen zit, weet ik niet, maar de mijne heb je, prinses,’ zei Gweti verstikt.
‘Misschien laat ik je toch nog wel genieten van je avondmaal, hoofdman Gweti,’ zei ze met haar verleidelijke stem. ‘Ziet u, heren, het is helemaal niet moeilijk om met mij om te gaan.’ Toen veranderde haar stem en werd bijna uitdagend. ‘Met deze kleine vertoning wilde ik maar één ding duidelijk maken: ik wens soldaten te huren. Heeft u belangstelling?’
De oude hoofdman Delur beefde onbeheerst. ‘Mijn stam is de uwe om te bevelen, machtige Arya!’ verklaarde hij.
‘Is hij niet de aardigste oude heer ter wereld?’ zei Andine vertederd.
‘Wie wil je dat we om zeep brengen, meisje?’ riep Twengor. ‘Geef me zijn naam en ik breng je zijn hoofd.’
‘Geweldig!’ zei Andine met gespeelde verbazing. ‘Iedereen zegt dat het houden van redevoeringen moeilijk is. Ik schijn er helemaal geen moeite mee te hebben.’
‘Elke redevoering gaat een stuk beter met muzikale begeleiding, Andine,’ zei Leitha. ‘En Eliar bespeelt het goudvaatje als een virtuoos muzikant.’
‘Het is de mooiste muziek die ik ooit gehoord heb,’ zei Koleika koortsachtig. ‘Ik ben blij dat ik voor de uitvoering gebleven ben.’
‘Ik ben maar een dom klein meisjes,’ zei Andine. ‘Dus ik laat het aan mijn opperkamerheer over om jullie alle vermoeiende bijzonderheden te geven. Nu ik jullie genegenheid gewonnen heb, weet ik zeker dat jullie bijna niet kunnen wachten om te doen wat ik jullie vraag.’
‘En wat mag dat wel zijn, uwe hoogheid?’ vroeg Gweti.
‘O, ik weet het niet. Zou “In brand steken!”, “Vecht!” en “Dood!” teveel zijn?’
‘Daar heb ik helemaal geen moeite mee,’ zei stamhoofd Laiwon. ‘Geef het bevel, Arya Andine, en het zal branden en vechten en doden zijn.’
Althalus leek ietwat verrast toen hij overeind kwam. ‘Mijn geliefde Arya schijnt het kleed onder mijn voeten vandaan te hebben getrokken,’ zei hij tegen de stamhoofden met een treurige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ik zou degene geweest hebben moeten zijn die u dat heerlijke goud had laten zien.’
‘Laat het aan een vrouw over om elke gelegenheid aan te grijpen goed voor de dag te komen,’ zei Tauri met een veelbetekenend lachje.
‘Dat zal wel zo zijn,’ erkende Althalus. ‘Hoe dan ook, ik werd geacht eerst de omstandigheden te omschrijven en dan het goud te laten stromen om u te laten weten dat ze bereid was om te betalen. Ze is erin geslaagd om mijn belangrijkste onderwerp in te pikken.’
‘Maar ze kreeg er onze onverdeelde aandacht door, kamerheer Althalus,’ zei Albron snel. ‘Ik denk dat u gerust kunt aannemen dat we reeds gehuurd zijn. Alles wat u nog moet doen is de ongelukkigen aanwijzen die haar dwarsgezeten hebben.’
‘Nou,’ zei Althalus, ‘haar vinger wijst op dit moment naar Kanthon, maar het gaat wellicht wat verder. De Aryo van Kanthon gelooft dat hij waarachtig op het punt staat om de heerser van heel Treborea te worden. Maar denkwerk is niet zijn sterkste punt. “Klungel” is misschien wel het aardigste wat iemand ooit over hem gezegd heeft.’
De stamhoofden lachten.
‘Feitelijk zijn de Kanthons bedrogen door de Nekweros. Mijn geliefde heerseres weet dit. Laat u zich niet in de luren leggen door die wijd open onschuldige ogen van haar, heren. Haar geest is scherper dan welk mes dan ook, en ze weet precies wie de werkelijke vijand is. Handlangers vanuit Nahgharash hebben in elk land van de laaglanden onruststokers aangetrokken, en mijn Arya zou u allen voor eeuwig dankbaar zijn als jullie die onruststokers zo’n beetje zouden kunnen afslachten.’
‘Is “afslachten” geen definitief begrip, kamerheer Althalus?’ vroeg Albron. ‘Ik zie niet precies hoe je iemand maar voor een beetje kunt afslachten. Hoe dan ook, nadat we tot onze knieën door het bloed hebben gewaad, wil ze dat we Nekweros binnenvallen, niet?’
‘Misschien later,’ zei Althalus. ‘Arya Andine denkt dat het misschien het beste is om ons eerst te ontdoen van de vijandelijke machten in onze achterhoede, voor we een aanval op Nahgharash op touw zetten. Ze schijnt te geloven dat het belangrijk is om de boel netjes op te ruimen.’
‘Opruimen is leuk,’ brulde Twengor, ‘maar ik vind haar “Brand!”, “Vecht!” en “Dood!” veel leuker. Zou dat geen geweldige strijdkreet zijn om op een vaandel te zetten?’ Hij brulde van het lachen.
‘De zaken liggen blijkbaar toch wat ingewikkelder, kamerheer Althalus,’ zei Smeugor scherp. ‘We kunnen opscheppen zoveel we willen, maar het punt is dat u het niet over een belegering of een enkele veldslag hebt. U heeft het over een algehele oorlog, die zich van Ansu tot aan Regwos uitstrekt. Wij Arumers zijn de beste krijgslieden ter wereld, maar zijn we werkelijk op zo’n soort oorlog voorbereid?’
‘Smeugor heeft gelijk,’ voegde Tauri er haastig aan toe. ‘Goud is heel aardig, maar een man moet in leven zijn om het uit te kunnen geven. In een oorlog als deze zouden we onze krachten zo moeten versnipperen, dat we geen enkele kans hebben om te winnen.’
‘Als je er zo over voelt, Tauri, blijf dan thuis,’ dreunde Twengor. ‘Ik heb in mijn hele leven nog nooit een gevecht verloren en ik zou zelfs de zon aanvallen als de betaling maar hoog genoeg was.’
Dat argument speelde verder de hele dag. Smeugor en Tauri bleven meer en meer tegenwerpingen maken, waarbij ze hamerden op het feit dat er niet genoeg Arumers waren om een algehele oorlog te voeren. Twengor en de anderen verwierpen die gedachte verachtelijk, maar de twee zuidelijke stamhoofden bleven erop terugkomen.
‘Het wordt laat, heren,’ onderbrak stamhoofd Albron gladjes toen de zon begon te dalen. ‘Waarom verdagen we de zaak niet voor het avondmaal? We kunnen er morgen verder over praten.’
‘Onze gastheer heeft gelijk,’ zei de oude hoofdman Delur. ‘Laat ons ter tafel gaan en dan ter bedde, zodat we in de ochtend wat helderder kunnen denken.’
‘Goed gesproken,’ mompelde Koleika zonder een spoor van een glimlach.
‘Je moet het bij het verkeerde eind hebben, Leitha,’ riep Albron later op de avond, toen ze de stamhoofden bij hun drinkgelag in de eetzaal achterlieten.
‘Nee, stamhoofd Albron,’ zei ze met besliste stem. ‘Smeugor en Tauri werken allebei voor Ghend.’
‘Zouden we ze niet om zeep moeten brengen?’ zei Gher.
‘Ik denk dat je die jongen beter aan de leiband kunt houden, Althalus,’ zei Albron. ‘Ik kan geen snellere manier bedenken om een stammenoorlog te beginnen dan door die twee te doden.’
‘Het zou ook de deur dichtgooien voor iets wat ons heel goed van pas kan komen,’ peinsde Althalus. ‘Nu ik weet dat ze voor Ghend werken, heb ik een volmaakte manier om valse inlichtingen aan hem door te geven. Ik kan ze gebruiken om Ghend aan een neusring rond te leiden.’
‘Maar voor slechts een beperkte tijd, Althalus,’ wees Bheid hem. ‘Als ze hem een paar keer op het verkeerde been gezet hebben, zal hij ze zeker allebei laten doden.’
‘Wat een schande,’ zei Althalus met gespeelde spijt. ‘Dat betekent natuurlijk dat de stammen van Smeugor en Tauri fatsoenshalve verplicht zijn om ten strijde te trekken tegen de stam van Ghend, niet? En is dat niet zo’n beetje wat we willen? Het spijt ons natuurlijk allemaal verschrikkelijk, maar je weet wat mensen zeggen over wolken en de zon daarachter en zo. Ik ben er bijna zeker van dat we ons verdriet allemaal zullen kunnen dragen. Per slot zijn we verschrikkelijk dapper, niet?’
De volgende dag verzamelden de stamhoofden zich onmiddellijk na het ochtendmaal weer in de zaal achter in Albrons kasteel. ‘Waar is het goud?’ wilde Gweti opgewonden blatend weten.
‘We hebben het op een veilige plaats opgeborgen,’ zei Althalus.’ We zouden toch niet willen dat een of andere dief het zou stelen, nietwaar?’
‘Mogen de goden dat verhoeden!’ riep Gweti verhit.
‘Ik weet uit betrouwbare bron, dat ze dat ook zullen doen,’ zei Althalus. ‘Ik neem aan, heren, dat u besloten hebt om voor mijn geliefde Arya te gaan werken?’
‘Meteen na het onderhandelen,’ zei Twengor. Hij keek Andine aan. ‘Hoeveel bent u bereid te betalen, vrouwe — en voor hoelang?’
‘Ik heb de hulp ingeroepen van een zekere sergeant Khalor,’ zei Andine. ‘Hij is een van de meest ervaren officieren van stamhoofd Albron en hij weet veel meer over deze kleinigheden dan ik ooit zou kunnen leren. Hij zal ervoor zorgen dat ik niet bedrogen word. U moet voor uzelf opkomen, heren.’
‘Ik heb van hem gehoord,’ zei Gweti overduidelijk teleurgesteld. ‘Ik had zo’n beetje gehoopt…’
‘Dat u me persoonlijk kon bezwendelen, hoofdman Gweti?’ vroeg ze liefjes. ‘U zou een arm, onschuldig meisje toch niet echt willen uitbuiten, nee toch?’ Ze knipperde met haar oogwimpers.’
Hij zuchtte met een zekere berusting. ‘Nee, dat zou ik niet denken.’
‘Is het geen schat?’ zei Andine lief. ‘Leitha en ik zullen u aan uw vermaak overlaten, heren. Ik heb begrepen dat het onderhandelen over prijzen nogal hoog kan oplopen en dat daarbij nogal bloemrijke, gekleurde taal komt kijken, die onschuldige vrouwen niet zouden moeten aanhoren. Geniet ervan, heren — maar niet slaan.’ Toen zwierde ze met Leitha achter zich de zaal uit.
Sergeant Khalor bleef onvermurwbaar vasthouden aan een “standaard-honorarium” als de grondslag voor de onderhandelingen, ondanks een paar schrille tegenwerpingen. Vooral Gweti wenste vast te houden aan een tamelijk buitenissige regeling die hij “honorarium voor verleende diensten” noemde. Gweti had kennelijk wat berekeningen gemaakt en hij besefte dat een “standaard-honorarium” een behoorlijk deel van die twintig vaatjes buiten zijn bereik zou brengen. Dat scheen bij hem iets te veroorzaken dat dicht bij echte lichamelijke pijn lag.
‘Feitelijk ben ik vrijgevig, hoofdman Gweti,’ attendeerde Khalor hem. ‘We huren elke man die u kan oproepen. Als hij rechtop kan staan, bliksem kan zien en de donder kan horen, dan betalen we voor hem. Ik dring niet eens aan op een korting voor kreupelen, wat ik eigenlijk zou moeten doen. Wij zijn eerlijke Arumers, edele stamhoofden. Wat zou de rest van de wereld van ons denken als we een onschuldig jong meisje zouden bedriegen?’
‘Wie kan het iets schelen wat de rest van de wereld denkt?’ riep Gweti.
‘Dat zou u zich moeten aantrekken, hoofdman Gweti,’ zei Khalor. ‘Als het bekend wordt dat u de zaak bedriegt, zal niemand ooit weer zaken met u willen doen. Uw soldaten zullen thuisblijven en u zal ze nog steeds te eten moeten geven. U zult oud en grijs zijn, en tot aan uw wenkbrauwen in de schulden zitten, voordat iemand van buiten ooit mannen van u zal willen huren.’
‘De edele sergeant spreekt daar een waar woord, zoon Gweti,’ zei Delur op hoogdravende toon. ‘De welvaart van heel Arum kan heel wel afhangen van wat wij hier vandaag doen. Zoals alle mensen weten, zijn de Arumse soldaten de beste die er in heel de wijde wereld te vinden zijn, maar als Arumse stamhoofden oneerlijke lieden zijn, wie zal er dan ooit nog met goud naar deze heilige bergen komen om met ons te handelen? Neem minder, mijn zoon, opdat ge meer moogt verwerven.’
Althalus hield Smeugor en Tauri scherp in de gaten. Zij zaten enigszins afzijdig van de andere stamhoofden en voerden een gefluisterd gesprek. Ze schenen zich ergens zorgen over te maken. Andines redelijk heldere voorstelling van de gang van zaken van de vorige dag scheen hen onverhoeds overvallen te hebben.
Althalus liet zijn blikken dwalen over de gezichten van de stamleden die achter het stel koppige stamhoofden zat, en hij zag verschillende tekenen van ontevredenheid. Smeugor en Tauri waren, naar het scheen, niet al te geliefd bij de leden van hun stammen, en hun duidelijke ontsteltenis over Andines strategie van ‘laat iedereen het goud zien’ riep een zekere onvrede op. Althalus prentte het gegeven in zijn geheugen om er in de toekomst ooit gebruik van te kunnen maken. Op dit moment mochten Smeugor en Tauri heel nuttig zijn, maar als ze nutteloos begonnen te worden, zou een handig aangestookte muiterij een snelle oplossing voor dit probleem kunnen zijn.
Het onderhandelen nam het grootste deel van de dag in beslag, omdat ieder stamhoofd zijn uiterste best deed redenen te vinden om zijn eigen aandeel in het goud te vermeerderen, maar sergeant Khalor hield vast aan zijn oorspronkelijke aanbod, dat alleen op getallen was gebaseerd. Koppig bleef hij herhalen: ‘Zo en zoveel per hoofd,’ bijna alsof hij een kudde schapen kocht. De hoofden van de kleinere stammen protesteerden heftig, maar Khalor sloeg geen acht op beweringen aangaande ‘betere geoefendheid’, ‘meer geestdrift’ en ‘de beste bewapening’ en bleef vasthouden aan aantallen. Uiteindelijk gaf hij het hun recht in hun gezicht. ‘Dat is mijn aanbod, heren. U kunt het aannemen of afslaan. Als Arum niet genoeg manschappen voor ons heeft, kunnen we waarschijnlijk wel rekruten in Kweron of Kagwher vinden. Als ik al het winstgevende plunderwerk noem, dat tijdens deze oorlog zeker zal plaatsvinden, geloof ik dat ik weinig moeite zal hebben genoeg soldaten te vinden om de gelederen van dit leger aan te vullen. Ik heb liever Arumers, maar ik neem wat ik krijgen kan.’
Op dat punt stortte hun weerstand min of meer in elkaar.
‘Nog één ding,’ voegde Khalor toe. ‘Betaling bij aflevering. Ik betaal niet voor beloften. Ik zie de lijven voor mijn neus voor ik mijn beurs opendoe.’
‘Zo doen we het niet!’ protesteerde Gweti. ‘Ons woord is in het verleden altijd aanvaard.’
‘Maar deze keer niet, hoofdman Gweti,’ zei Khalor. ‘Ik koop mannen, geen beloften.’
Albron leunde naar Althalus toe. ‘Ik zei je al dat Khalor heel erg goed is, Althalus,’ zei hij sluw. ‘Vind je niet dat zijn diensten een extra premie waard zijn?’
‘Zeker, Albron,’ zei Althalus kalm. ‘Ik zal je vertellen wat ik je bij wijze van premie zal geven. Ik ben degene die eigenaar is van deze goudmijn, dus ik kan bijna alles kopen. Maar ik geef je mijn stellige belofte dat ik geen enkele poging zal doen om Khalor voor je neus bij je weg te kopen. Hoe vindt je dat als premie?’
Het was al ver na middernacht toen Smaragd Althalus op de gebruikelijke wijze wekte. Haar neus was er niet warmer of minder nat op geworden, bemerkte hij.’We moeten naar het Huis, Althalus,’ zei ze dringend.
‘Moeilijkheden?’ vroeg hij.
‘Ghend heeft zijn zet gedaan. We zijn nog niet helemaal klaar, maar we zullen er iets aan moeten doen.’
Althalus kleedde zich aan en liep door de met toortsen verlichte gang om zijn vrienden te wekken. Ze gingen weer door de wapenkamer en de trap op, naar de torenkamer.
‘Wekti staat op het punt om in te storten,’ zei Dweia. ‘We zullen er iets aan moeten doen.’
‘Wekti?’ zei Bheid. ‘Wie geeft er nou wat om Wekti? Het is niks dan één grote schaapsweide.’
‘Als Wekti valt, zal Plakand ook vallen, broeder Bheid,’ zei Dweia scherp. ‘Dan zullen ze opmarcheren naar Medyo. Awes ligt aan de oostgrens van Medyo, en deze keer zal er helemaal niets over zijn als de slag gewoed heeft. De vernietiging van Awes was altijd al een onderdeel van Ghends plan.’
‘Hoe krijgen we daar genoeg mensen naartoe om enig verschil te maken, Smaartje?’ vroeg Eliar. ‘Het duurt een maand of langer om van Arum naar Wekti te reizen.’
‘Gebruik de deuren,’ stelde Gher voor.
‘Ik kan geen Arumse soldaten naar het Huis brengen, Gher,’ zei Eliar.
‘Je hoeft ze waarschijnlijk niet naar het Huis te brengen, Eliar,’ zei Gher. ‘Breng gewoon het Huis naar hen toe — nou ja, niet het hele Huis. Een paar deuren zou voldoende moeten zijn.’
‘Zou je dat willen uitleggen?’ zei Eliar ietwat geërgerd.
‘Ik heb hier over zitten denken,’ bekende Gher, ‘dus ik heb misschien een paar stappen overgeslagen. We willen beslist niet dat de Arumers iets over het Huis en de deuren te weten komen, maar ik geloof dat ik een manier heb gevonden om ze erdoorheen te laten gaan zonder dat ze zelfs maar in de gaten hebben gekregen dat ze in het Huis zijn geweest. Maar we hebben een hoop struikgewas nodig.’ ‘Struikgewas?’
‘Om te verbergen wat we aan het doen zijn. Het gaat zo’n beetje als volgt. Jij voert een leger van Arum aan, zie je, en je marcheert hen langs een pad dat door een hele bende struikgewas loopt. In dat bosje heb je een deur verborgen, ze marcheren door die deur en komen het Huis in. Dat weten ze alleen niet, omdat we nog meer struiken hebben opgestapeld in de gang buiten de deur waar ze net doorheen zijn gekomen. Dan ga je gewoon door…’ Hij hield op en dacht ingespannen na. ‘Oeps,’ zei hij.
‘Wat is er mis?’ vroeg Eliar.
‘Ik geloof dat ik iets over het hoofd heb gezien. De deuren zijn niet echt breed genoeg. Ik bedoel, als je een heleboel mensen hebt, en ze kunnen er maar met één tegelijk doorheen…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Misschien moet ik er nog wat meer over nadenken.’
‘Maak je maar geen zorgen om de deuren, Gher,’ zei Dweia. ‘Dat is mijn werk. Ze kunnen zo breed of zo smal gemaakt worden als ik wil.’
‘Dat zou geweldig zijn, Smaartje!’ riep hij uit. ‘Je zou ervoor kunnen zorgen dat een deur zó smal is dat ik de enige ben die er zich doorheen kan wringen.’
‘Je dwaalt af, Gher,’ zei Leitha. ‘Maak eerst de ene gedachte af voor je naar een volgende springt. Je hebt een leger in de gang staan. Wat ga je ermee doen?’
‘O ja. Ik dacht dat Eliar hen door een deur moest voeren waardoor ze het Huis niet eens kunnen zien; ze weten niet dat ze in het Huis zijn, omdat de struiken het allemaal verbergen. Dan gaan ze door een andere deur en wandelen dat Wekti binnen. Ze beginnen hier en eindigen daar, maar ze weten het niet eens.’
‘Behalve dat ze in de bergen beginnen en in een vlak landschap eindigen,’ wierp Eliar tegen.
‘Daar kan het Huis voor zorgen. Aangezien het overwanneer is, kan het de tocht door de bosjes zo lang laten duren als Smaartje maar wil. De soldaten denken dat ze wekenlang door die struiken lopen, maar als ze eruit komen, is het minder dan een uur later. Dat weten wij, maar zij niet.’ Hij keek naar Dweia. ‘Zouden we het op die manier kunnen doen?’ vroeg hij.
‘Ik denk het wel,’ zei ze.’Hoe kwam je daarop, Gher?’
‘Gisteren zat ik te luisteren naar die hoofdman met dat rare gezicht die met die andere met die grote muil zat te praten. Hij dacht dat het heel mooi was dat hij voor hele weken betaald werd, terwijl zijn soldaten niks meer deden dan lopen. Toen moest ik eraan denken hoe het Huis afstand en tijd in hetzelfde kunnen veranderen. Het Huis is een soort kortere weg, maar ik dacht niet dat we dat aan die mensen wilden laten weten. Een paar zouden er helemaal opgewonden van raken, en anderen zouden het proberen te gebruiken op manieren die wij niet zouden willen. Toen kwam ik op de gedachte van struiken. Ze zullen niks over het Huis weten omdat ze niet eens zullen weten dat ze daar geweest zijn. Zou het zo niet kunnen werken, Smaartje?’
Dweia glimlachte vol genegenheid naar hem. ‘Je bent werkelijk een juweel, Gher,’ zei ze. ‘Ik denk dat ik je een hoop omhelzingen en kusjes verschuldigd ben voor dit bijzondere idee.’
Gher bloosde verschrikkelijk. ‘Een dankjewel is al genoeg, Smaartje,’ weerde hij af. ‘Ik ben niet zo dol op al dat omhelzen en kussen. Het is zo plakkerig allemaal en daar voel ik me helemaal niet lekker bij.’
‘Dat plakkerige wordt interessanter als je wat ouder geworden bent, Gher,’ zei Andine. Toen gleden haar ogen traag over Eliars gezicht en er speelde een ondeugend lachje om haar lippen. Ze zei helemaal niets, maar Eliars gezicht werd vuurrood.