Hoofdstuk 21
Er had een zomeronweer gewoed boven de bergen van Kagwher, met kolkende wolken, knetterende bliksemflitsen en scherpe donderslagen die zelfs de stenen van het eeuwige Huis aan de Rand van de Wereld leken te laten trillen. De door de wind voortgedreven regen geselde de omlopen, maar niet lang na middernacht dreef het onweer over; van achter de wolken kwam de maanschijf op en scheen neer op een wereld die schoongewassen was door de stortbui.
Dweia stond in al haar volmaaktheid bij het noordelijke raam en in de diepte van haar groene ogen was niets te lezen.
‘Wat doet Ghend nu precies in Wekti?’ vroeg Althalus.
‘De moeilijkheden komen uit het noorden,’ zei ze, draaide zich om en keek de kamer in. ‘Ghend heeft Gelta naar zuidelijk Ansu gestuurd om de stammen langs de grens op te ruien. Ze heeft in het vierde millennium over die stammen geheerst en ze is de belangrijkste persoon in hun overleveringen. Haar terugkeer lijkt hun wonderbaarlijk toe en de zuidelijke Ansu zijn ervan overtuigd dat ze een onsterfelijke krijgsgodin is. Ze zullen haar blindelings volgen en als we haar niet tegenhouden, zal ze Wekti binnen een maand verpletteren.’
‘Hoe wist ze de Ansu ervan te overtuigen dat zij echt dezelfde Gelta is, die hen zesduizend jaar geleden heeft aangevoerd?’ vroeg Althalus. ‘De Ansu zijn niet al te snugger, maar dat moet toch moeilijk te slikken zijn geweest, zelfs voor hen.’
‘Ghend regelde een paar demonstraties, lieve,’ zei Dweia. ‘Nadat Gelta uit de hemel aan kwam rijden, was de twijfelzucht in zuidelijk Ansu ver te zoeken.’
‘Hebben de Wekti nog iets van een leger om hen tegemoet te treden?’ vroeg Eliar. ‘Genoeg om hen tenminste wat te vertragen?’
Bheid lachte.
‘Wat is er zo leuk?’ vroeg Eliar.
‘Wekti is een land vol schapen,’ zei Bheid. ‘Dat is het gebied van de priesters in witte gewaden en de witmantels hebben zachtmoedigheid tot een kunstvorm verheven. De Wekti zullen zichzelf niet verdedigen. Daar hebben de vermaledijde witmantels wel voor gezorgd.’
‘Kunnen we de theologische aspecten een andere keer bespreken?’ zei Althalus. ‘Ik heb feiten nodig, geen beschuldigingen. Waar ligt de hoofdstad van Wekti en wie heerst er?’
‘Misschien was ik inderdaad wat afgeleid,’ verontschuldigde Bheid zich. ‘Het bestuur van Wekti is gevestigd in de oude provinciehoofdstad Keiwon. De stad stamt nog uit de tijd van het Deikaanse rijk en de heerser in naam is een rechtstreekse afstammeling van de laatste keizerlijke bestuurder.’
‘In naam?’
‘Hij is gewoon een lachertje, Althalus. Zijn officiële titel is “Natus”, dat “vader” zou betekenen. Schaapherders hebben soms hele vreemde ideeën. Zijn naam is Dhakrel en hij zit er alleen in naam, zonder enig echt gezag. Hij draagt een gouden kroon, kleedt zichzelf in een oude Deikaanse toga en draagt een scepter. Het is een pafferige, kalende man van middelbare leeftijd, met een geest die niet besmet is door gedachten. Hij verlaat het paleis nimmer, en dat geldt ook voor al zijn “Koninklijke Afkondigingen”. De hielenlikkers van zijn hof vertellen hem allemaal hoe belangrijk hij is. Zijn beeltenis staat op de Wektische munten en dat is zo’n beetje het gehele bereik van zijn macht.’
‘Wie heeft er dan werkelijk de macht?’ vroeg Andine.
‘ExarchYeudon.’
‘Exarch? Is dat een of andere adellijke titel?’
‘Het is een priesterlijke titel, prinses. Elk van de drie orden wordt bestuurd door een exarch. Je kunt het begrip ruwweg vertalen met ‘de priester onder de priesters.’Yeudon is de werkelijke macht in Wekti, dus hij is degene met wie we te maken hebben. Hij is een briljant man, maar hij is sluw, achterbaks en niet te vertrouwen.’
‘Dus hebben ze helemaal niks van een leger?’ hield Eliar aan.
‘Twee ceremoniële legioenen in Dhakrels paleis,’ zei Bheid. ‘Ze zijn dik en lui, en waarschijnlijk volstrekt onbruikbaar. Ze dragen zwaarden, maar weten niet hoe ze die moeten gebruiken, en als je ze meer dan een kilometer liet marcheren, zouden ze allemaal instorten en doodgaan van pure uitputting.’
Eliar fronste zijn wenkbrauwen. ‘En de gewone mensen? Kunnen we van hen redelijke soldaten maken?’
‘Ik betwijfel het,’ zei Bheid. ‘Het zijn schaapherders, en ze zijn zelf meer schaap dan mens. Een hard geluid zou ze blatend van angst in alle richtingen laten stuiven. De gemiddelde Wekti brengt zijn dag door met het aanhalen van lammetjes en het maken van slechte gedichten, of, erger nog, slechte liederen, over zijn liefde voor het schaapherderinnetje in het volgende dal.’
‘Moeten we ons echt met die mensen bezighouden?’ vroeg Eliar, die zich tot Dweia wendde. ‘Het lijkt me niet dat ze de moeite waard zijn.’
‘We hebben niet veel keus,’ zei de godin. ‘Ghend beheerst Nekweros in het westen al. Je zou eens met jouw sergeant Khalor moeten praten over je strategische positie, als de vijand de landen aan weerszijden van het jouwe beheerst. Het gaat niet zozeer om de verdediging van Wekti als wel om die van onze oostelijke flank.’
‘Daar had ik niet aan gedacht,’ gaf Eliar toe.
‘We kunnen maar beter naar Keiwon gaan en eens met die Yeudon gaan praten,’ besloot Althalus.
Bheid lachte. ‘De oorlog zal al voorbij zijn voor we daar de kans voor krijgen,’ zei hij.
‘Hoezo?’
‘De witmantels zijn buitengewoon ouderwets, Althalus. Het duurt ongeveer zes maanden om toegang tot Yeudon te krijgen. We moeten stroomopwaarts waden door hele groepen kerkelijke functionarissen vol eigendunk voor we zelfs maar in de buurt van de exarch komen.’
‘Ik zou een deur kunnen gebruiken,’ stelde Eliar voor.
‘Ik zou op onbekende plaatsen niet met deuren gaan zwaaien,’ zei Althalus. ‘Ghend kan verspieders in Keiwon hebben.’ Hij keek Bheid peinzend aan. ‘Wie is het hoofd van jouw orde?’ vroeg hij.
‘Exarch Emdal.’
‘Als hij een boodschapper naar Keiwon zou sturen om met Yeudon te spreken, zou die veel moeite hebben om de gewone gang van zaken te omzeilen?’
‘Waarschijnlijk niet, maar het kost ons ten minste een week om mijn exarch te zien en om de omstandigheden aan hem uit te leggen.’
‘Jouw exarch is een drukbezet man, Bheid. We hoeven hem niet lastig te vallen. Wie brengt zijn boodschappen gewoonlijk naar Yeudon?’
‘Waarschijnlijk een “skopas”, een van de edelen van onze kerk.’
‘Dragen ze bijzondere gewaden?’
‘Hun gewaden zijn niet van jute als je dat soms bedoelt.’ Bheid plukte aan zijn ruwgeweven zwarte pij. ‘En ze dragen scharlaken sjerpen om hun middel.’
‘Gefeliciteerd met uw bevordering, skopas Bheid,’ zei Althalus.
‘Dat kunnen we niet doen!’
‘Waarom niet? Als het niet meer kost dan wat andere kleren, zal ik een meter of twintig goudbrokaat voor je spinnen.’
‘Het is verboden!’
‘Waarschijnlijk in Awes. Maar we gaan niet naar Awes, Bheid. We gaan naar Keiwon. Jouw orde heeft geen gezag in Keiwon, dus de regels gaan daar niet op, toch?’
‘Dat is zuivere haarklover ij, Althalus.’
‘Natuurlijk. Haarkloverij is de grondslag van elke goede godsdienst, wist je dat niet? Heb je, afgezien van het gewaad, nog andere referenties nodig?’
Bheid wilde nog meer tegenwerpingen maken, maar toen vernauwden zijn ogen zich. ‘Het zou kunnen werken,’ gaf hij toe.’Het gaat tegen alles in wat me geleerd is, maar…’
‘Onze bedoelingen zijn zuiver, skopas Bheid. Onze middelen om dat doel te bereiken zijn niet echt van belang.’Toen keek Althalus naar Dweia. ‘Kom je met ons mee?’ vroeg hij.
‘Ik denk dat je het deze keer zonder mijn hulp kan stellen. De meisjes, Gher, ik zullen hier op je wachten.’
‘Wat je maar wilt,’ zei hij en kwam overeind. ‘Laten we die deur naar Keiwon gaan zoeken, Eliar.’
De dageraad rees juist over de golvende heuvels van Wekti toen Eliar Althalus en Bheid door een deur bracht die uitkwam op een bosje wilgen aan de kant van de weg die vanuit het zuiden kwam. Althalus liep naar de rand van de bomen om naar de stad te kijken.
Keiwon lag zo’n honderdvijftig kilometer stroomopwaarts van de oude ruïnes van Awes, aan de oostelijke oever van de Medyo. Er hing zo’n landerige sfeer die kenmerkend is voor alle provinciehoofdsteden. Het was in vele opzichten niet meer dan een nagemaakt Deika, met inbegrip van een marktplein, een paleis en een tempel — behalve dat het allemaal veel kleiner was. De bouwkunst was onbezield, en de standbeelden stonden er houterig bij. De provinciale bestuurders die eeuwenlang over Wekti hadden geheerst, waren dienaren van de keizerlijke stad Deika geweest, en plaatselijke dienaren zijn nooit behept geweest met kunstzinnige onkreukbaarheid — of welke andere onkreukbaarheid dan ook. Ze hadden Keiwon zo veel mogelijk op Deika laten lijken en het gevolg was dat Keiwon niet oprees, zoals Deika had gedaan. In plaats daarvan zat het op zijn hurken.
De tempel van Kherdhos stond naast het bestuurspaleis, en ook dat was een afspiegeling van Deika, herinnerde Althalus zich, hoewel hij vijfentwintig eeuwen geleden weinig tijd had besteed aan het bestuurlijke gedeelte van de stad, toen hij er naartoe was gegaan om de zoutkoopman Kweso te beroven. De gelijkenis gaf hem het merkwaardige gevoel dat hij het allemaal al eens eerder had meegemaakt en hij vroeg zich even af of exarch Yeudon misschien ergens een paar honden in zijn tempel hield.
Bheid voelde zich duidelijk niet op zijn gemak in zijn nieuwe kleren. ‘Hoe moet ik me vanaf nu gedragen?’ vroeg hij.
‘Ik zou het met hooghartigheid proberen, Bheid. Denk je dat je dat kunt?’
‘Ik zal het proberen.’
‘Niet proberen, Bheid. Wees het. Je moet zo optreden alsof het je ook zal lukken. Je hebt een hoogst belangrijke boodschap van exarch Emdal voor exarch Yeudon bij je. Het moet van je afstralen dat je iedereen om zeep helpt die je in de weg staat.’
‘Om zeep helpen?’
‘Je hoeft het niet te doen, Bheid. Dreig alleen maar. Je draagt de gewaden van een van de edelen van je orde. Dring overal doorheen.’
‘Wat is eigenlijk de boodschap die ik meedraag? Misschien zou ik hem moeten opschrijven.’
‘Beslist niet. Je wilt niet dat hij in de verkeerde handen valt. Het is een mondelinge boodschap en hij is alleen voor Yeudons oren bestemd. Ze luidt min of meer als volgt:jouw exarch heeft ontdekt dat de demon Daeva zijn veldtocht om de wereld te veroveren begonnen is. Aangezien jouw exarch zo onuitsprekelijk heilig is, heeft hij zijn bekende afkeer voor de vermaledijde witmantels opzijgezet om hen te hulp te snellen in de komende oorlog met de duistere machten.’
Bheid knipperde met zijn ogen.
‘We hebben enige redelijke uitleg nodig waarom die horde barbaarse Arumers morgen of overmorgen in Keiwon aankomt, niet? Ik verzin dit uit het blote hoofd, dus er zitten wat zwakke plekjes in. Die kunnen we er onderweg wel uitstrijken. Yeudon weet waarschijnlijk al dat troepen zich in Ansu aan zijn noordgrens hebben samengetrokken, maar je moet je gedragen of je hem ontstellend nieuws komt brengen. Probeer om vol afgrijzen te kijken en noem een paar dingen die zijn onverdeelde aandacht zullen trekken — het einde van de wereld, een inval vanuit de hel door demonische horden, de zon die als een uitgeknepen kaars uitgaat — dat soort zaken. Dan stel je Eliar voor als de zegsman voor de stammen van Arum, en vertel je Yeudon dat ik een soort van zakenman ben die de beurs beheert van onze heilige zending om de wereld van de machten der duisternis te redden.’
‘Ligt dat er niet een beetje dik bovenop?’
‘Natuurlijk. Ik geef je alleen een grove schets. Voel je vrij om het naar behoefte aan te passen en te improviseren, broeder Bheid. Laat je scheppende verbeelding gaan. Na de manier waarop je Ambho in Kweron hebt aangepakt, heb ik het volste vertrouwen in jouw vermogen om overtuigend te liegen.’
Bheid kromp ineen. ‘Ik wordt niet geacht om tegen mensen te liegen,’ protesteerde hij.
‘Maar de kern van de zaak is dat deze leugen gevaarlijk dicht bij de waarheid komt. We bieden wel degelijk hulp aan, en de komende oorlog is inderdaad een strijd tussen goed en kwaad. Het enige wat ik voorstel is dat je nalaat om een paar dingen te noemen, die Yeudon waarschijnlijk toch al niet kan begrijpen. Als je hem de naakte waarheid recht in zijn gezicht zou vertellen, zou hij je waarschijnlijk op laten sluiten als een gevaarlijke gek. Geef hem zoveel waarheid als je denkt dat hij aankan en verdoezel de rest. Zeg hem dat de Arumers komen om zijn oorlog voor hem te strijden, en hij zal je met open armen verwelkomen .We hebben een voet tussen de deur nodig, Bheid, en dit is de snelste manier die ik ken.’ Hij keek naar de juist opgekomen zon. ‘Laten we de stad ingaan,’ zei hij. ‘De witmantels in de tempel moeten nu toch wel wakker zijn.’
Toen ze de tempel betraden, mat Bheid zich een strenge, heerszuchtige uitdrukking aan. Kortaf sprak hij een onbelangrijke kerkdienaar aan en vroeg om onmiddellijk tot exarch Yeudon toegelaten te worden. Althalus keek toe, maar zei niets. Met wat oefening, overpeinsde hij, leek broeder Bheid voor een totaal ander beroep aanleg te hebben.
Maar niet alle witmantels sprongen op om Bheids bevelen op te volgen. Er zat een hooghartig uitziende priester aan een tafeltje in de voorkamer buiten het studievertrek van de exarch. Hij had de zo bekende neerbuigende gezichtsuitdrukking waaraan Althalus zich zo geërgerd had toen hij in Deika was. ‘U zult op uw beurt moeten wachten,’ zei hij hooghartig tegen Bheid.
‘Als deze dwaas niet onmiddellijk overeind komt, wil ik dat je hem doodt, Eliar,’ zei Bheid vlak.
‘U voert het bevel, skopas,’ zei Eliar en trok het Mes.
‘Dat zou je niet durven!’ De hooghartige priester vloog omhoog en keek niet langer neerbuigend.
‘Dat is al beter. Vertel jouw exarch nu dat skopas Bheid hier is, met een dringende boodschap van de exarch van de zwartmantels. Het lot van de wereld mag dan wel niet helemaal afhangen van de snelheid waarmee je gehoorzaamt, maar het jouwe doet dat wel. Ga!’
De geschrokken priester in zijn witte pij schoof naar de deur van de exarch.
‘Dat maakte indruk, niet?’ murmelde Bheid met een grijns.
‘Je doet het voortreffelijk,’ zei Althalus. ‘Verander er niks aan.’
‘De exarch zal u te woord staan, Verhevene,’ zei de gekastijde priester met een gehoorzame buiging.
‘Dat werd tijd,’ zei Bheid. Toen ging hij Althalus en Eliar voor naar het weelderige studievertrek van de exarch.
Tegen de wanden van de kamer bevonden zich vele planken waar boeken en rollen waren opgeslagen en hier en daar lagen lamswollen kleden op de gladgewreven stenen vloer. Exarch Yeudon was een magere, bijna uitgemergelde man in een wit gewaad met een kap. Hij had zilverwit haar en een diepgegroefd gezicht met een vage, vermaakte uitdrukking. ‘Wat hield u op, skopas Bheid?’ vroeg hij met een vage glimlach.
‘Hebben wij elkaar eerder ontmoet, uwe eminentie?’ vroeg Bheid.
‘Niet persoonlijk, skopas, maar ik kreeg rapporten — eigenlijk ietwat uitzinnige verslagen — sinds u de tempel binnenkwam. Ik verwachtte min of meer dat u mijn deur zou intrappen.’
‘Ik geef toe dat mijn manieren ietwat onbeschaafd mogen zijn geweest,’ erkende Bheid.’Het belang van de boodschap van mijn exarch schijnt mijn gevoel voor hoffelijkheid wat te hebben verstoord. Mijn verontschuldigingen hiervoor.’
‘U hoeft u niet te verontschuldigen, skopas Bheid. Zoudt u broeder Akhas werkelijk gedood hebben?’
‘Waarschijnlijk niet,’ zei Bheid. ‘Mettertijd ben ik erachter gekomen dat het woord dood bijna onmiddellijk deuren opent.’
‘Het schudde broeder Akhas in ieder geval wakker .Vertel me, skopas Bheid, wat kan er van zulk gewicht zijn dat u het nodig vond om met moord te dreigen en met messen rond te zwaaien om dit onder mijn aandacht te brengen?’
‘Er broeien onlusten aan uw noordelijke grenzen, eminentie,’ zei Bheid ernstig.
‘Daar zijn we ons van bewust, skopas Bheid. Was er nog meer?’
‘De moeilijkheden zijn mogelijk van ernstiger aard dan het op het eerste gezicht lijkt, eminentie. Het is in ieder geval zo ernstig, dat het mijn exarch bewogen heeft om u hulp aan te bieden.’
‘Is de zon gedoofd terwijl ik even niet keek?’ zei Yeudon met een verraste blik. ‘Wat kan Emdal zo geschokt hebben dat hij zo ver gaat?’
‘Heeft u misschien ooit gehoord van een man die Ghend heet, uwe eminentie?’ vroeg Bheid langzaam.
Yeudons gezicht werd lijkbleek. ‘Dat kunt u niet menen!’ riep hij.
‘Ik ben bang van wel, eminentie. Wij zwartmantels hebben inlichtingen die niet altijd beschikbaar zijn voor witmantels of bruinmantels. Exarch Emdal heeft juist vorige week ontdekt dat de stammen van zuidelijk Ansu worden opgeruid door verschillende van Ghends handlangers. Kennelijk wenst Gelta, de Koningin van de Nacht, Wekti binnen te vallen.’
‘Dan heeft Daeva eindelijk zijn zet gedaan,’ zei Yeudon met bevende stem. ‘Hij komt Nahgharash uit.’
‘Daar ziet het naar uit, eminentie. Dat waren de inlichtingen die exarch Emdal ertoe bewoog om afstand te doen van zijn gebruikelijke vijandigheid jegens uw orde, om u zijn hulp aan te bieden. De orden zijn het over weinig eens, maar we zijn het erover eens dat Daeva onze grootste vijand is.’
‘We zijn verloren, skopas,’ zei Yeudon wanhopig. ‘We zijn priesters, geen soldaten. We hebben geen kans als we het tegen die wilden uit Ansu opnemen.’
‘Dat beseft exarch Emdal heel goed, eminentie, en hij heeft al stappen ondernomen om mensen binnen te brengen die de kennis om oorlog te voeren wel hebben. Hij heeft de schatkist van onze orde geopend om soldaten uit Arum in te huren. Ze zullen Wekti spoedig bereiken en zelfs Gelta en Pekhal zullen het moeilijk krijgen om met deze krijsende barbaren om te gaan.’
‘Krijsende barbaren?’ zei Eliar bestraffend.
‘Dat is bij wijze van spreken, Eliar,’ verontschuldigde Bheid zich. Hij wendde zich weer tot de bleke Yeudon. ‘Deze jongeman in kilt is Eliar, en hij is een vertegenwoordiger van de stamhoofden van Arum. Ik heb hem overgehaald om met mij mee te komen om mijn woorden te bevestigen, en om naar uw noordelijke grenzen te gaan om het terrein te verkennen voor de generaals van het naderende leger.’
‘U handelt wel erg snel, skopas,’ merkte Yeudon op.
‘Alle demonen uit de hel happen naar mijn hielen, eminentie,’ zei Bheid droog. ‘Dat spoort mij aan om op te schieten. De andere heer is meester Althalus. Hij is degene die het geld besteedt. Hij heeft in vele landen gereisd, en hij kan er zeer bekwaam voor zorgen dat de zaken zo doelmatig mogelijk geregeld worden. Ronduit gezegd: hij weet welke bestuurders er omgekocht moeten worden om samen te werken.’
‘Jullie zwartmantels zijn sluwer dan ik dacht,’ zei Yeudon.
‘Wij zijn de oudste van de orden, eminentie,’ zei Bheid ietwat droefgeestig, ‘en we hebben meer ervaring met de buitenwereld dan de witmantels of de bruinmantels. Uw orden zijn onwetend van de aangeboren oneerlijkheid van de meeste mensen. Wij zwartmantels hebben al tijden geleden onze illusies verloren, en een wereld zonder illusies is een naargeestige plek. Wij zien de wereld zoals die in werkelijkheid is, niet zoals we die graag zouden willen zien. Onze drijfveren zijn uiteindelijk even zuiver als de uwe, maar onze manieren zijn soms ietwat cynisch. We gebruiken alles wat we kunnen om onze doeleinden in een onvolmaakte wereld te bereiken.’
‘Misschien zou ik een tijdje bij jullie in de leer moeten,’ zei Yeudon.
‘Ziet toe, uwe eminentie,’ zei Althalus. ‘Ziet toe en leert.’ Toen grinnikte hij schelms. ‘En aangezien wij bondgenoten zijn, zullen wij zelfs een bijzonder tarief voor uw opvoeding hanteren.’
‘Terug naar het Huis?’ vroeg Eliar, toen ze naar het bosje buiten de muren van Keiwon waren teruggekeerd.
Althalus dacht even na. ‘Laten we eerst naar Albron gaan,’ besloot hij. ‘Ik denk dat we er goed aan doen om de zaken aan het rollen te brengen. Ik wil tegen morgenochtend een voorhoede in Keiwon hebben. Gelta is niet iemand die blijft treuzelen. Ze kan nu elke dag over die grens heen komen stormen, dus laten we zorgen dat we klaar voor haar zijn.’
Eliar had voorzichtigheidshalve de plaats van de deur aangegeven, en ze liepen door het Huis heen om de studeerkamer van stamhoofd Albron te bereiken.
‘Ik hoopte al dat je langs zou komen, Althalus,’ zei Albron. ‘Er is iets waar we het even over moeten hebben.’
‘O?’
‘Sinds de bijeenkomst heb ik me het hoofd over iets gebroken, en ik kan onmogelijk bedenken hoe ik dat voor moet stellen zonder dat Dweia onmiddellijk in de gordijnen vliegt.’
‘Dat laatste zou ik proberen te vermijden. Wat is de moeilijkheid?’
‘Ik geloof dat we sergeant Khalor moeten vertellen van de deuren.’
‘Wat?’
Albron hief een hand op. ‘Luister naar me, vriend,’ zei hij. ‘Als we al die onzin over rangen en standen opzijschuiven, is Khalor degene die onze legers werkelijk zal aanvoeren, en als hij niets van de deuren weet, zal hij niet in staat zijn om het strategische voordeel uit te buiten dat die deuren ons geven. Het komt erop neer, Althalus, dat het veel belangrijker is dat hij ervan weet dan dat ik ervan op de hoogte ben.’
‘Het is niet onjuist wat mijn stamhoofd daar zegt, Althalus,’ zei Eliar. ‘Sergeant Khalor is de beste generaal in heel Arum, en als wij hem het geheim van de deuren vertellen, kan hij die gebruiken op manieren waar de rest van ons niet eens van kan dromen.’
‘Ik zal het er met Dweia over moeten hebben,’ zei Althalus twijfelend.
‘Maar je begrijpt wat ik wilde zeggen?’
‘Dat begrijp ik maar al te goed. Maar het zou wel eens heel wat voeten in de aarde kunnen hebben, om dat ook tot Dweia te laten doordringen.’
‘In Wekti is niemand te vinden aan wie we wat hebben, Dweia,’ zei Althalus haar die avond, toen ze alleen in de toren waren. ‘Als Bheids inschatting zelfs maar bij benadering juist is, is er niemand in het hele land die ook maar enige ruggengraat geeft.’
‘Misschien zouden ze je nog verbaasd kunnen laten staan, lieverd,’ zei ze.
‘Ik denk niet dat ik daar erg op moet hopen. ‘Toen vermande hij zich. ‘Er is nog iets. Albron heeft een punt naar voren gebracht waarover wij eens zouden moeten nadenken.’
‘O? Wat was dat?’
‘De sleutelfiguur in alles wat we proberen te bereiken in Wekti — en in elke andere plaats waar Ghend iets in het schild voert — is waarschijnlijk sergeant Khalor. Wij mogen dan degenen zijn met de grootse plannen, maar Khalor is de man die ze waarschijnlijk zal moeten uitvoeren.’
‘Hij lijkt me bekwaam genoeg.’
‘Hij is beslist een goed soldaat.’ Althalus aarzelde. ‘Er is geen eenvoudige manier om het te zeggen, Dweia, dus leg ik het je gewoon voor. Albron denkt dat we Khalor zouden moeten laten zien hoe de deuren werken.’
‘Dat lijkt me juist,’ zei ze bijna onverschillig.
‘Smaartje!’
‘Ik zei: dat lijkt me juist, Althalus. Ga je gang en laat Khalor zien hoe wij de deuren gebruiken.’
‘Heb je helemaal geen bezwaren?’
‘Had je dat gewild?’
‘Nou, nee — maar ik dacht beslist dat je die zou hebben.’
‘Waarom zou ik?’
‘Ik dacht dat het Huis en alles wat we met de deuren kunnen doen een soort van diep, duister geheim was.’
‘Waar ter wereld heb je dat belachelijke idee vandaan? Ghend weet alles van die deuren. Hij heeft zijn eigen deuren in Nahgharash, en hij kan er hetzelfde mee doen als wij met onze deuren. Waarom zouden we de deuren voor onze vrienden verbergen als onze vijanden het al weten? Dat zou helemaal nergens op slaan, vind je niet?’
‘Wat gebeurt hier allemaal, hoofdman?’ wilde sergeant Khalor weten, terwijl hij om zich heen keek in de lange gang. ‘Dit is de wapenkamer niet.’
‘Nee, sergeant, dat is het niet,’ zei Albron.
‘Waar zijn we? En hoe zijn we hier gekomen?’
‘Het is een deel van de wereld waar erg weinig mensen vanaf weten, sergeant,’ zei Althalus. ‘Er is een verklaring voor wat we zojuist gedaan hebben, maar die is behoorlijk ingewikkeld — en meer dan vermoeiend. Waarom zeggen we niet gewoon dat een aantal gewone regels hier niet opgaat, en laten we het daarbij? Als je zou willen besluiten om terug te gaan naar Kanthon in Treborea, hoe zou je daar dan komen?’
‘Ik zou een paard stelen en in een paar weken naar het zuidoosten rijden. Maar waarom zou ik terug naar Kanthon willen?’
‘Ik noemde een willekeurige plaats, sergeant. Ik weet dat je er geweest bent en dat je de plek zou herkennen als je die zag. Ik weet toevallig een andere manier om er te komen. Ga ons voor, Eliar.’
‘Goed. Het is een stukje door die gang heen.’
Sergeant Khalor keek achterdochtig naar zijn jonge beschermeling, maar zei niets.
‘Hier is het,’ zei Eliar ten slotte en opende de deur.
Sergeant Khalor keek heel even naar de stad achter de drempel. ‘Het ziet eruit als Kanthon,’ zei hij bijna onverschillig. Toen keek hij naar Albron. ‘Hebben we niets beters te doen, hoofdman? Dit is allemaal erg leuk, maar ik heb een stel troepen die ik op een lange mars moet voorbereiden.’
‘Je gelooft niet echt dat het Kanthon is, nietwaar, sergeant?’ zei Althalus.
‘Natuurlijk is het Kanthon,’ zei Khalor spottend. ‘Iedereen weet dat de gewone wetten op mensen zoals jij niet van toepassing zijn. Waarom springen we niet even op de achterkant van de maan zodat je me daar de bezienswaardigheden kan laten zien?’
‘Zou je de stad niet even in willen gaan, sergeant?’ vroeg Albron.
‘Als ik door dat schilderstuk heen loop, scheur ik het aan stukken, hoofdman.’
‘Het is geen schilderstuk, Khalor. Het is werkelijk de stad Kanthon.’
‘Heeft u gedronken?’ vroeg Khalor grof.
‘Daar breng je me op een idee,’ zei Albron. ‘Waarom gaan we de stad niet in om te zien of we een taveerne kunnen bezoeken?’
Eliar ging hen voor over de drempel, de weg op die naar de poorten van de stad leidde. Hij hield even stil om de plaats van de deur aan te geven.
Toen ze de stadspoorten van Kanthon naderden begon de openlijke twijfel van Khalors harde gezicht te verdwijnen. ‘Het is dat blonde meisje van Kweron, die Leitha, niet?’ meende hij.
‘Dus ze is eigenlijk toch een heks, niet?’
‘Inderdaad, als je met die gedachte makkelijker kunt leven, sergeant,’ zei Althalus. ‘Nou, de bedoeling van deze nogal aangedikte vertoning is, om je iets te laten zien, waarvan je een hoop voordeel kunt hebben. Wil je echt een kroes bier? We kunnen de stad ingaan en er een paar drinken, maar als je het even vol kunt houden, zijn er nog een paar andere dingen die ik je wil laten zien.’
‘Het bier kan wachten,’ zei Khalor kort. Hij keek Althalus aan met ogen die tot spleetjes waren geknepen. ‘Als dit een soort spel is, Althalus, dan zou je me erg teleurstellen. Waarom gaan we niet naar een andere stad kijken? Maar deze keer zeg ik welke stad het moet zijn.’
‘Goed. Welke stad wil je zien?’
Khalor keek achterdochtig naar Albron en Eliar. ‘Bhagho,’ zei hij kort.
‘Waar ter wereld ligt Bhagho?’ vroeg Albron, ‘en wanneer was je daar ooit?’
Khalor grinnikte tegen Althalus. ‘Nu heb ik een spaak in je wiel gestoken, hè? Je hebt geen tijd gehad om je zinsbegoocheling te maken, niet?’
‘Nee, dat heb ik ook niet. Je bent een sluw man, Khalor. Laten we naar Bhagho gaan, Eliar.’
Het volgende uur noemde Khalor steden op die verspreid door alle laaglanden lagen, en gehoorzaam voerde Eliar hem naar elk ervan toe.
‘Er moet een of ander kunstje achter steken,’ zei Khalor ten slotte. ‘Maar ik mag hangen als ik zie hoe je het doet.’
‘En als het geen kunstje is?’
‘Dan ben ik gek geworden.’
‘Laten we nu eens aannemen dat het geen kunstje is en dat je ook niet gek geworden bent. Laten we zeggen dat je een peloton soldaten aanvoert — of voor mijn part een heel leger — en je wilt dat leger van stamhoofd Albrons kasteel naar een stad aan het andere eind van de wereld overbrengen, zou het dan niet van pas komen om op deze manier te reizen?’
‘Als het werkt zoals het lijkt te werken, kan ik mijn stamhoofd op de troon van heel de wereld zetten!’ riep Khalor.
‘Dat noem ik nog eens een aardige gedachte,’ mompelde Albron.
‘Vergeet het maar,’ zei Althalus beslist.
Er stond een opgewonden jonge schaapherder in de studeerkamer van exarch Yeudon, toen Eliar Althalus, Bheid en Khalor het vertrek binnenbracht. De schaapherder had vlammend rood, bijna oranje haar, en hij droeg een tuniek van schaapsvel. ‘Ze zaten op paarden, uwe eminentie!’ riep de jongeman, ‘en ze waren bezig mijn schapen te doden!’
‘Rustig, Salkan,’ zei de exarch en gebaarde Bheid en de anderen stil te blijven staan.
‘Maar ik liet ze wat zien,’ zei de schaapherder woest. ‘Ik heb er drie gedood. Dat zal ze leren mijn schapen met rust te laten.’
‘Ik mag redelijkerwijs aannemen dat de drie die je hebt gedood, je niet meer lastig zullen vallen,’ murmelde Yeudon. ‘Er staan een paar mensen bij de deur, Salkan. Zou je even buiten willen wachten?’
‘Misschien zou hij moeten blijven, eminentie,’ stelde Althalus voor. ‘Hij heeft inlichtingen die we waarschijnlijk nodig zullen hebben.’
‘U reist nogal wat af, skopas Bheid,’ merkte Yeudon op.
‘Mijn exarch moedigt vlijt aan, eminentie,’ zei Bheid. ‘Feitelijk stáát hij erop. Dit is generaal Khalor, de bevelhebber van de Arumers, die op dit moment uw westelijke grenzen naderen. Wij namen de generaal mee om hem aan u voor te stellen.’
‘Uwe eminentie,’ zei Khalor met een kort knikje. ‘Vindt u het goed als ik met uw jonge bezoeker praat? Hij heeft onze vijanden in levenden lijve gezien en ik zou graag wat bijzonderheden vernemen.’
‘Natuurlijk, generaal Khalor.’
‘Je naam is Salkan?’ vroeg Khalor aan de roodharige.
‘Ja, heer.’
‘Uit hoeveel mannen te paard bestond die groep die jou aanviel?’
‘Minstens een dozijn,’ zei Salkan. ‘Ik was wat opgewonden, dus ik heb hen niet echt geteld.’
‘Waar graasden je schapen precies?
‘Bij de grens — hoewel je daar niet precies kan zeggen waar de grens ligt. Het is allemaal open weiland, dus er is geen afrastering of zo.’
‘Ik denk dat ik daar wat aan moet doen,’ zei Khalor, ‘maar dat kan later wel. Nou, de mannen die je aanvielen, wat voor soort wapens hadden ze?’
‘Speren.’
‘Korte speren? Of waren ze lang?’
‘Behoorlijk lang.’
‘Wierpen ze hun speren? Of reden ze langs en staken ze jouw schapen ermee?’
‘Zo deden ze het. Ik kan me niet herinneren dat er iemand een speer wierp.’
‘Droegen ze ook nog andere wapens?’
‘Ik dacht dat ze kromzwaarden hadden.’
‘Droeg er iemand een bijl?’
‘Niet dat ik zag.’
‘Als zij te paard waren en jij te voet, hoe slaagde je er dan in om die drie te doden?’
‘Ik gebruikte mijn slinger, heer. Alle Wekti schaapherders hebben slingers. We moeten van tijd tot tijd troepen wolven verdrijven, dus we oefenen de hele tijd met onze slingers.’
‘Waar richt je op?’
‘Gewoonlijk op het hoofd.’
‘Je hebt geen speren of boog?’
‘Die zitten maar in de weg, heer. Een slinger weegt bijna niks en je kunt overal goeie stenen vinden.’
‘Ik dacht dat een slinger alleen maar kinderspeelgoed was.’
‘O nee, generaal Khalor,’ zei Althalus. ‘Toen ik jonger was, had ik zelf jarenlang een slinger. Die hielp me regelmatig aan eten.’
‘Kan een man een paard met een slinger doden?’
‘Makkelijk. Het bot tussen de paardenogen is niet erg sterk. Ik heb al een hele tijd geen slinger gebruikt, maar ik weet bijna zeker dat ik een paard in galop vanaf honderd pas kan raken.’
‘Dat is wat moeilijk om te geloven, Althalus.’
‘Ik heb konijnen op vijftig pas afstand geraakt — en een paard is heel wat groter dan een konijn.’
Generaal Khalor grijnsde plotseling van oor tot oor. ‘Ik denk dat mijn werk ineens een stuk makkelijker gaat worden. Je had het helemaal mis, Althalus. De Wekti hebben een leger, en het is precies de krijgsmacht die ik nodig heb.’
‘Ik snap niet precies wat u bedoelt, generaal Khalor,’ zei Yeudon verbaasd.
‘In een gevecht met de cavalerie is de infanterie absoluut in het nadeel, uwe edelwaardigheid,’ legde Khalor uit. ‘Zij kunnen zich sneller voortbewegen dan wij en zij gebruiken het overwicht van hun paarden om ons terug te dringen. Ik zal de gebruikelijke verdedigingswerken bovenaan de heuveltoppen oprichten, en de hellingen volzetten met gepunte staken en struikeldraden, maar dat is vooral als vertoning. Onze vijanden zijn eenheden van de cavalerie en zij zullen de hellingen opdaveren om mijn loopgraven aan te vallen. Maar zodra ze binnen het bereik van de slingers van uw schaapherders komen, zullen ze tot staan worden gebracht.’
‘Onze godsdienst staat weinig welgevallig tegenover het doden van onze medemensen, generaal.’
‘De jonge Salkan heeft er toch maar drie gedood.’
‘Dat was om zijn schapen te verdedigen, generaal. In die omstandigheden is het toegestaan om mensen te doden.’
‘Maakt u zich geen zorgen, uwe edelheid. Ik wil helemaal niet dat uw schaapherders mensen doden. Ik wil dat ze paarden doden. Onze vijand is de ruiterij en ze brengen waarschijnlijk hun hele leven op een paardenrug door. Ze zullen zó krombenig zijn dat ze nauwelijks kunnen lopen. Nadat de schaapherders hun paarden hebben gedood, zal de vijand moeten lopen om mijn loopgraven te bereiken. Ze zullen geestelijk al gebroken zijn, en ze moeten tegen de heuvels op vechten op een manier die ze niet gewend zijn. Dan heb ik ze.’
‘Hoe weet u dat hun geesten gebroken zullen worden?’
‘Een ruiter raakt erg gehecht aan zijn paard, eminentie. Hij houdt zelfs meer van zijn paard dan van zijn vrouw. We zullen een leger tegemoet treden dat bestaat uit jankende kreupelen, die door hindernissen heen proberen om heuvelopwaarts aan te vallen in een regen van pijlen en speren. Heel weinigen van hen zullen mijn loopgraven bereiken. Ik kan maar beter de grond gaan bekijken en een geschikte plek voor de verdedigingswerken zoeken.’
‘Zal het niet veel tijd vergen om over de volle breedte van noordelijke Wekti-loopgraven te graven?’ vroeg Yeudon.
Khalor haalde zijn schouders op. ‘Niet al te lang. Ik heb een hoop mannen, eminentie, en ze zullen vlijtig graven, aangezien de loopgraven de enige verdediging vormen die ze hebben om in leven te blijven.’
‘We hebben nog wat daglicht,’ zei Althalus toen ze naar het Huis terugkeerden, ‘dus we hebben tijd genoeg om naar het slagveld te kijken. Bheid, waarom ga je Dweia niet vertellen wat we hier vandaag allemaal bereikt hebben? Maar je moet niet al te veel uitweiden over het doden van paarden. Soms is ze wat overgevoelig. Zeg haar dat we gauw terug zullen zijn. Goed, Eliar, laten we eens naar noordelijk Wekti kijken.’
De middag was bewolkt toen Eliar Althalus en Khalor door een deur bracht die op een met gras begroeid heuveltje uitkwam. Generaal Khalor keek om zich heen. ‘Geen bomen,’ zei hij
‘Daarom noemen de mensen het grasland, generaal,’ zei Althalus. ‘De plekken waar bomen op staan noemen we bossen.’
‘Daar zou je toch eens mee op moeten houden, Althalus. De kwestie is dat we staken nodig hebben, dus zullen we die met ons mee moeten brengen als we hierheen komen.’
‘Althalus!’ siste Eliar. ‘Pekhal is hier ergens in de buurt!’
‘Waar?’
‘Weet ik niet. Maar hij is dichtbij. Het Mes zingt tegen me.’
‘Kun je eens kijken of je het Mes wat nauwkeuriger kan laten zingen?’
Eliar legde zijn hand om het gevest en een blik van uiterste concentratie gleed over zijn gezicht. ‘Ze zijn aan de andere kant van deze heuvel,’ fluisterde hij.
‘Ze?’
‘Ik geloof dat Ghend bij hem is.’
‘Breng ons terug naar het Huis! Nu!’
‘Maar…’
‘Doe wat hij zegt,Eliar! ‘beval Khalor half-fluisterend.
‘Ja, heer.’
Eliar bracht hen terug naar de plek waar de deur stond en ze gingen terug naar de gang in het Huis. ‘Waar nu naartoe, Althalus?’ vroeg Eliar.
‘Ik weet niet zeker of het werkt, maar ik wil dat je een deur opzoekt die zo’n tien voet staat van de plek waar Ghend en Pekhal staan. Open dan de deur zo zacht als je kan. Maar ik wil niet door de deur heen. Wat ik wil doen is hier in de gang staan en luisteren naar wat ze te zeggen hebben.’
‘Nou, daar had ik zelfs niet eens aan gedacht,’ zei Khalor bewonderend. ‘Denk je dat het lukt, Eliar?’
‘Ik weet het niet zeker, maar we kunnen het proberen.’ Eliar legde zijn hand op de deur naast degene die ze net gebruikt hadden. ‘Deze voelt juist aan?’ fluisterde hij. Hij drukte langzaam de kruk naar beneden en duwde de deur centimeter voor centimeter open.
Juist achter de deur zag Althalus Ghend en Pekhal in kniediep gras staan. De lucht in het westen was kwaadaardig roodgekleurd, en kolkende zwarte wolken stormden voor die vurige zonsondergang langs. Achter de twee mannen kon Althalus een groot kamp zien dat zich tot aan de volgende vallei uitstrekte.
Ghend droeg nog steeds die vreemde oude helm die hij in Nabjors kamp gedragen had en zijn brandende ogen flitsten nijdig naar de lompe Pekhal. ‘Ik wil dat jij en Gelta ophouden met spelen. Hou op met over de grens te trekken en iedereen om te brengen die je maar tegenkomt.’
‘We hebben alleen maar verkenners uitgestuurd, meester,’ zei Pekhal.
‘Natuurlijk heb je dat gedaan. Soms is zij nog erger dan jij. Hou haar in toom, Pekhal. Zeg haar dat ze aan haar eigen kant van de grens blijft. Hoe lang zal het duren voor de rest van haar leger in stelling is?’
‘Minstens twee weken. Ze wacht op drie stammen die nog niet zijn aangekomen.’
‘Zeg haar dat ze een week heeft. We moeten op weg zijn voor Althalus die grens kan versterken. Zeg haar dat ze zich terug moet trekken en op moet houden met die uitvallen over de grens. We gaan over een week op weg, of jij en Gelta klaar zijn of niet. Ik moet Althalus voorblijven.’
‘U tobt teveel over hem,’ zei Pekhal grof en minachtend.
‘Je kunt beter beginnen met tobben, Pekhal. Hij handelt veel sneller dan ik dacht dat hij kon. Hij leert elke dag meer over dat Huis. Trek je terug en staak die invallen in Wekti. Het enige wat je doet is hem waarschuwen.’
‘Ja, meester,’ zei Pekhal gemelijk.